Читайте только на Литрес

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 1», sayfa 5

Yazı tipi:

Over het geheel blijkt het uit deze balans duidelijk, dat er naauwelijks eenige toestand in de wereld zoo rampzalig is, dat men niet, hetzij, om het gemis van eenig kwaad, hetzij, om het bezit van eenig goed, dankbaar moet zijn. Volgens mijne ervaring van een der bedroevendste toestanden in de wereld, vinden wij er altoos iets in, om ons mede te troosten, en bij onze overweging van denzelven, op de creditzijde te plaatsen.

Na op deze wijze mij eenigzins in mijn toestand getroost te hebben, staarde ik niet meer zoo onophoudelijk zeewaarts, of ik een schip kon zien; maar begon mij het leven zoo aangenaam als mogelijk te maken.

Reeds heb ik mijne woning beschreven, die eene tent was, tegen eene rots aan, omringd met sterke palissaden, die men wel een muur mogt heeten, want ik maakte er eenen wal tegen van zoden, van twee voet breed, aan de buitenzijde, en na eenigen tijd (ongeveer anderhalf jaar denk ik), bragt ik staken er van tegen de rots, en bedekte die met boomtakken, en al wat ik dienstig achtte, om den regen af te weren, die sommige tijden van het jaar allerhevigst viel.

Ik heb reeds aangemerkt, hoe ik al mijne goederen binnen deze schans bragt en in den kelder, dien ik gemaakt had, maar ik moet er bij vermelden, dat dit in den beginne een verwarde hoop goederen was, die, daar zij ordeloos door elkander lagen, de geheele plaats vulden. Ik kon mij keeren noch wenden, dus begon ik mijn kelder te vergrooten, en dieper in den grond te werken, want de rots bestond uit lossen zandsteen, die gemakkelijk te bewerken was; en toen ik vond, dat ik voor verscheurende dieren veilig was, werkte ik zijwaarts in de rots, en toen weder regtsaf werkende, groef ik tot naar buiten, en maakte eene deur, waardoor ik buiten mijne palen of schans kwam.

Dat verschafte mij niet alleen een uitgang van achteren, maar gaf mij ook ruimte, om veel goed te bergen.

En nu ging ik aan het werk, om zoodanige goederen te maken, als ik vond het meest benoodigd te zijn, vooral een stoel en tafel, want zonder deze kon ik de weinige geneugten, die ik in de wereld had, niet smaken; ik kon niet met genoegen eten of schrijven, of verschillende andere zaken verrigten, als ik niet aan eene tafel zat. Ik moet hier aanmerken, dat de rede de grondslag der wiskunde is, en dat iedereen, die gezond over berekeningen en evenredigheden kan oordeelen, alle werktuigelijke kunsten begrijpen en leeren kan. Ik had nimmer gereedschap gehanteerd, maar ten laatste vond ik, dat mij niets ontbrak of ik had het kunnen maken, vooral, als ik gereedschap had gehad. Zonder gereedschap vervaardigde ik echter ook nog veel, en sommige dingen met geen ander gereedschap dan een dissel en een bijl, die welligt nimmer op die wijze vroeger zijn vervaardigd geworden. Dit ging echter niet zonder ontzettende moeite. Als ik bij voorbeeld eene plank noodig had, zat er niet anders voor mij op, dan een boom te vellen, dien op een helling voor mij te leggen, en aan weerszijden met mijn bijl af te hakken, tot ik hem zoo dun als eene plank had gemaakt, die ik dan met mijn dissel vlak maakte. Wel is waar, ik kon op die wijze van een geheelen boom slechts eene plank maken; maar hier zat niets op dan geduld te hebben, dat hoog noodig was, voor den ontzettenden tijd en arbeid, dien het maken van eene plank mij kostte; maar mijn tijd of arbeid was weinig waard, en dus kon ik die even goed op de eene als op de andere wijze besteden.

Ik maakte mij echter in de eerste plaats een stoel en tafel, zoo als ik zeide; en dit deed ik van de korte planken, die ik op mijn vlot van boord had gebragt; maar toen ik op de bovengemelde wijze eenige planken gemaakt had, maakte ik groote vakken van anderhalf voet breed, boven elkander, langs de eene zijde van mijn kelder, om er al mijn gereedschap, spijkers en ijzerwerk in te leggen, en ieder ding zijne afzonderlijke plaats te geven, om het gemakkelijk te kunnen vinden; ook sloeg ik krammen in den muur van de rots, om mijne geweren, en wat verder hangen kon, aan op te hangen; zoodat, als men mijn kelder gezien had, men dien als een magazijn van allerlei noodwendigheden zou beschouwd hebben. Ik had alles zoo bij de hand, dat het mij tot een groot genoegen strekte, al mijne goederen in zoo goede orde te zien, en vooral, dat mijn voorraad zoo groot was.

Thans begon ik een dagboek van mijne verrigtingen van elken dag te houden. In den beginne was ik hiertoe te veel bezig geweest, niet alleen met werk, maar ook overladen met neêrslagtigheid, en mijn journaal ware met allerhande buitensporigheden gevuld geworden. Ik had bij voorbeeld moeten zeggen: den 30sten September. Na aan wal gekomen en voor verdrinken bewaard te zijn, in stede van toen God voor mijne bevrijding te danken, ontlastte ik eerst mijne maag van al het zeewater, dat ik in menigte binnen gekregen had, en eenigzins hersteld zijnde, liep ik langs het strand, mijne handen wringende, mij tegen het voorhoofd slaande, over mijne ellende jammerende, en uitroepende: "Ik ben verloren! ik ben verloren!" totdat de afgematheid mij dwong op den grond te gaan liggen, om te rusten, want ik durfde niet slapen, uit vrees van aan wilde dieren ten prooi te vallen.

Eenige dagen daarna, en nadat ik aan boord van het schip was geweest, en al wat ik kon er uit gehaald had, kon ik toch niet nalaten een heuvel te beklimmen en in zee te zien, op hoop van een schip te bespeuren, totdat mijne verhitte verbeelding mij een zeil deed zien, dat, nadat mijne oogen schier blind gestaard waren, weder verdween, waarna ik ging zitten weenen als een kind, en op deze wijze door mijne dwaasheid mijn ongeluk vermeerderde.

Toen ik dit echter eenigzins te boven was, en mijne huishouding en woning in orde bragt, mij een tafel en stoel maakte, en alles rondom mij zoo goed opknapte als ik kon, begon ik een journaal te houden, hetgeen ik hier laat volgen (schoon al de bijzonderheden reeds vermeld zijn) zoo lang het duurde, want, toen ik op het laatst geen inkt meer had, moest ik het staken.

HET JOURNAAL.

1659. 30 September. Ik, arme, ongelukkige Robinson Crusoe, kwam, na schipbreuk geleden te hebben, op dit rampzalig, woest eiland, dat ik het Wanhoops-eiland noemde, al mijne scheepsmakkers zijn verdronken, en ik zelf half dood.

Den geheelen verderen dag bragt ik door met mijn ongelukkig lot te bejammeren. Ik had geen voedsel, woning, kleederen, wapenen noch toevlugtsoord, en aan alle uitkomst wanhopende, niets dan den dood voor oogen, hetzij, dat ik door wilde dieren verslonden, door wilden vermoord, of uit gebrek aan voedsel verhongeren moest. Bij het aanbreken van den nacht, ging ik, uit vrees voor wilde dieren, in een boom slapen, maar sliep gerust, schoon het den geheelen nacht regende.

1 October. In den morgen zag ik met verwondering, dat het schip met den vloed vlot was geraakt en op het strand veel digter bij het eiland was gedreven; hetwelk aan den eenen kant eene vertroosting was, want daar het overeind was en niet in stukken gebroken, hoopte ik, als de wind bedaarde, er aan boord te komen en eenig voedsel en noodwendigheden voor mij uit te halen. Aan den anderen kant hernieuwde het mijn jammer over het verlies mijner makkers, die, als wij allen aan boord gebleven waren, welligt het schip behouden hadden; althans zouden zij niet allen verdronken zijn, gelijk thans. En zoo zij gered waren, hadden wij misschien uit de overblijfselen van het schip eene boot kunnen bouwen, om ons naar een ander deel der wereld te brengen. Ik bragt den geheelen dag door met hierover te peinzen, maar, toen ik eindelijk zag, dat het schip bijkans droog zat, ging ik op het zand er zoo digt bij als ik kon, en zwom toen aan boord. Het regende ook heden den geheelen dag, schoon zonder eenigen wind.

Van 1 tot 24 October. Al deze dagen doorgebragt in het doen van verschillende togten, om al wat ik kon uit het schip te halen, hetgeen ik telkens, als de vloed doorkwam, op vlotten aan wal bragt. Veel regen in deze dagen, doch tusschenbeide mooi weder; het schijnt, dat dit het regenachtige jaargetijde is.

24 October. Mijn vlot viel om en al wat er op lag, maar, daar het in ondiep water was, en er veel zware goederen bij waren, bekwam ik er bij laag water veel van terug.

25 October. Het regende den geheelen nacht en dag, met eenige windvlagen, gedurende welken tijd het schip verbrijzeld werd, en er niets meer van te zien bleef, dan alleen bij laag water het wrak. Ik bragt den dag door met de goederen, die ik gered had, te bergen en te bedekken, opdat de regen ze niet zou bederven.

26 October. Bijkans den geheelen dag liep ik het strand langs, om eene plaats te zoeken, waar ik mijn verblijf zou kiezen, vooral bezorgd, om mij voor eenigen nachtelijken overval van menschen of beesten te beveiligen. Tegen den avond koos ik eene geschikte plaats uit, tegen eene rots aan, en maakte een halven cirkel voor mijn verblijf, dat ik besloot te versterken met een wal of schans, uit twee rijen palen, van binnen met kabeltouw belegd, en van buiten met zoden.

Van den 26sten tot 30sten werkte ik zeer hard, om al mijn goed naar mijne nieuwe woning te vervoeren, schoon het somtijds zeer hard regende.

Den 31sten. In den morgen ging ik uit met mijn geweer, om eenig voedsel te zoeken en het land te ontdekken. Ik doodde eene geit en haar jong volgde mij naar huis, dat ik naderhand ook doodde, omdat het niet eten wilde.

1 November. Ik sloeg mijne tent op onder eene rots, en bragt daarin den eersten nacht door; ik heb die zoo wijd gemaakt als ik kon, en er palen in geslagen, om mijne hangmat aan te hangen.

2 November. Ik zette al mijne kisten en planken en de rondhouten van mijne vlotten op, en maakte daarvan eene verschansing, een weinig binnen de plaats, die ik gekozen had, om mij te vestigen.

3 November. Ik ging uit met mijn geweer, en schoot twee vogels, naar eendvogels gelijkende, die zeer goed waren om te eten. Des namiddags ging ik aan het werk, om eene tafel te maken.

4 November. Dezen morgen begon ik mijn tijd te verdeelen, in werkuren, een tijd, om met mijn geweer uit te gaan, een tijd, om te slapen en een tijd tot uitspanning. Elken morgen ging ik, als het niet regende, twee of drie uren met mijn geweer uit; dan ging ik aan het werk tot tegen elf uren; dan at ik wat ik had, en van twaalf tot twee uren deed ik een slaapje, daar het alsdan drukkend heet was, en ging dan weder tot den avond aan het werk. Dezen en den volgenden dag besteedde ik al mijne werkuren aan het maken van eene tafel; maar ik was een bedroefde timmerman, hoewel de tijd en de noodzakelijkheid mij spoedig een goed handwerksman maakten, gelijk zij, geloof ik, iedereen zouden doen.

5 November. Dezen dag ging ik met mijn geweer en mijn hond uit, en schoot eene wilde kat; hare huid was zeer zacht, maar haar vleesch deugde niets. Ieder dier, dat ik doodde, stroopte ik de huid af en bewaarde die. Toen ik langs het strand terugkeerde, zag ik verscheidene zeevogels, die ik niet kende, maar ik was verrast en bijkans verschrikt door het zien van twee robben, die, terwijl ik er op staarde, en alvorens ik zag wat dit waren, in zee doken en mij voor dat oogenblik ontsnapten.

6 November. Na mijne ochtendwandeling ging ik weder aan mijne tafel aan het werk, en maakte die af, schoon zij mij niet beviel; het duurde echter niet lang of ik kon haar verbeteren.

7 November. Het werd thans bestendig weder. Den 7den, 8sten, 9den, 10den en een gedeelte van den 12den (want naar mijne rekening was het den 11den, zondag) besteedde ik geheel in het maken van een stoel, en gaf daar met veel moeite een redelijk fatsoen aan, schoon hij mij nimmer beviel, en ik onder het maken hem verscheidene malen weder aan stukken brak. Ik moet hierbij aanmerken, dat ik spoedig vergat de zondagen te rekenen, omdat ik hun merk op den stijl vergeten had.

13 November. Dezen dag regende het, hetgeen mij zeer verfrischte, en de aarde verkoelde; maar de regen ging met een verschrikkelijk onweder gepaard, hetgeen mij voor mijn kruid veel angst deed uitstaan. Zoodra dat voorbij was, besloot ik al mijn kruid in kleine gedeelten te bergen, opdat het geen gevaar zou loopen.

14, 15 en 16 November. Deze drie dagen sleet ik geheel met het maken van vierkante kistjes of doozen, die een of op zijn hoogst twee pond kruid konden bevatten, en na het kruid er in geborgen te hebben, zette ik die in zoo veilige en afgelegen plaatsen als ik kon. Op een van deze drie dagen schoot ik een grooten vogel, die goed om te eten was, maar wiens naam ik niet kende.

17 November. Dezen dag begon ik achter mijne tent in de rots te graven, om meerder ruimte voor mij te verkrijgen. Drie dingen had ik hiertoe vooral noodig; te weten een houweel, een schop en een kruiwagen. Ik liet dus het werk staan, en begon te overwegen, hoe ik in dit gebrek voorzien en mij eenige werktuigen vervaardigen zou. In plaats van het houweel, kon ik een der ijzeren koevoeten gebruiken, hoewel die zwaar genoeg waren; maar thans had ik eene spade noodig; deze was zoo noodig, dat ik zonder haar niet veel uitrigten kon; maar hoe ik er eene maken zou wist ik niet.

18 November. Den volgenden dag vond ik in het bosch een boom van het hout, dat men in Brazilië ijzerhout noemt, omdat het zoo hard is. Ik kapte hiervan een gedeelte, schoon met veel moeite, en hoewel het mij bijkans mijne bijl gekost had, en bragt het moeijelijk genoeg naar huis, want het was zeer zwaar.

De ontzettende hardheid van dit hout, hield mij lang op, hoewel ik er echter van lieverlede het fatsoen van een spade aan gaf, van boven met een handvatsel gelijk de onze; maar daar het ondereinde niet van ijzer was, kon zij zoo lang niet duren. Zij was echter voldoende voor hetgeen ik ermede doen wilde. Ik geloof niet, dat men ooit eene spade op die manier, of die zooveel tijd kostte, gemaakt heeft.

Ik had nog niet al wat ik noodig had; ik moest nog eene mand of een kruiwagen hebben. Eene mand kon ik niet maken, omdat ik geen buigzame teenen bezat, ik vond ze althans niet; en wat den kruiwagen betreft, ik verbeeldde mij, dat ik die zeer goed zou kunnen maken, behalve het wiel; daar had ik geen begrip van, en wist niet, hoe ik het aan zou vangen; bovendien had ik geen ijzeren banden, waarin de as van het wiel kon loopen; dus gaf ik dit op. Om dus de aarde, die ik uitdelfde, weg te dragen, maakte ik eene soort van bak, gelijk die, waarin de metselaars hunne kalk dragen. Dit maken ging gemakkelijker dan de spade, en toch had ik aan het een en ander, en aan mijne vergeefsche pogingen, om een kruiwagen zamen te stellen, vier dagen noodig; altijd daar afgerekend mijne morgenwandelingen, die ik zelden verzuimde, en waarvan ik ook meestal iets eetbaars te huis bragt.

23 November. Daar mijn ander werk stil gestaan had, terwijl ik mijne gereedschappen maakte, hervatte ik dit thans, en werkte er zooveel aan als mijne krachten mij toelieten, achttien dagen achtereen aan het verwijden en uitdiepen van mijn kelder, ten einde al mijne goederen er gemakkelijk in zouden kunnen staan.

Al dien tijd werkte ik, om eene kamer of kelder te maken, groot genoeg om mij tot magazijn, tot keuken, tot eetkamer en tot kelder te verstrekken. De tent was mijne eigenlijke woning; maar in het regensaisoen regende het somtijds zoo hard, dat ik er mij niet droog kon houden, daarom bedekte ik naderhand mijn geheele verblijf binnen de palissaden, met lange staken in den vorm van latten, tegen de rots aan liggende, en bedekte die met takken en bladeren.

10 December. Ik had thans gedacht, dat mijn kelder zoo goed als gereed was; toen plotseling (naar het schijnt, had ik te wijd uitgegraven) een zoo groote menigte aarde, van boven en van een der zijden, viel, dat ik er hevig van ontroerde, en geen wonder, want ware ik er onder geweest, men had nimmer een graf voor mij behoeven te graven. Deze tegenspoed verschafte mij op nieuw een groot deel werk, want ik moest de losse aarde naar buiten brengen, en, wat van meer belang was, het gewelf stutten, opdat ik voor geene herhaling van dit ongeval behoefde te vreezen.

11 December. Ik ging hieraan werken, en stutte den zolder met twee stijlen met twee planken dwars er over; den volgenden dag was dit afgewerkt, en door nog meer stutten te plaatsen, had ik in eene week het dak in orde, en de op rijen staande palen, dienden thans om de verdeelingen van mijn huis te maken.

17 December. Van dezen dag tot den 20sten hield ik mij bezig met planken te leggen en spijkers te slaan in de stijlen, om alles, wat ik kon, daaraan te hangen, en thans begon ik binnen 's huis eenigzins op orde te komen.

20 December. Thans droeg ik alles in den kelder en begon mijne woning te meubeleren, en eenige planken te plaatsen, om levensmiddelen op te leggen; maar de planken werden schraal. Ook maakte ik eene andere tafel.

24 December. Het regent den geheelen nacht en dag, zoodat ik niet kan uitgaan.

25 December. Den geheelen dag regen.

26 December. Droog weder en de grond veel koeler en aangenamer dan te voren.

27 December. Ik schoot een jonge geit, en kwetste een andere, zoodat ik haar ving en naar huis droeg. Daar gekomen bond ik het dier vast en spalkte haar poot.

NB. Ik droeg zooveel zorg voor haar, dat zij in leven bleef, en de poot genas en werd zoo goed als te voren. Door haar zoo lang op te passen werd zij tam, en leefde van het weinige gras voor mijne deur, en wilde niet weder weg. Dit deed mij voor het eerst denken eenige tamme dieren aan te fokken, ten einde voedsel van hen te hebben als mijn kruid op zou zijn.

28, 29 en 30 December. Zware hitte en geen wind, zoodat ik niet naar buiten kon, dan tegen den avond op wild uitgaan. Dezen tijd bragt ik door met in mijne huishouding alles in orde te brengen.

1 Januarij. Het was nog drukkend warm; maar ik ging 's morgens en 's avonds met mijn geweer uit, en nam op het midden van den dag rust. Dezen avond was ik verder de valleijen ingegaan, die naar het midden van het eiland voerden, en vond, dat daar geiten in menigte waren, schoon uiterst schuw en moeijelijk te bekruipen. Ik besloot echter te beproeven, of ik mijn hond er geen jagt op kon doen maken.

2 Januarij. Ik ging derhalve den volgenden dag met mijn hond uit, en hitste hem op de geiten aan; maar ik had mij misrekend, want zij hielden stand tegen den hond, en deze besefte zijn gevaar, want hij durfde haar niet naderen.

3 Januarij. Ik begon aan mijne heining of wal, dien ik zoo sterk als mogelijk besloot te maken, om dat ik nog altijd vreesde overvallen te zullen worden.

NB. Daar deze wal vroeger beschreven is, zal ik hier weglaten wat deswege in mijn journaal staat; alleen zal ik vermelden, dat ik van den 3 Januarij tot den 14 April bezig was aan het maken, voltooijen en verbeteren van dezen muur, schoon hij niet meer dan vierentwintig el lang was, zijnde een halve cirkel, van eene plaats in de rots, tot aan eene andere, acht el vandaar, terwijl de deur van den kelder in het midden achter denzelven was.

Al dien tijd werkte ik hard, hoewel de regen mij vele dagen, ja weken achtereen hinderde; maar ik achtte mij niet veilig voor de geheele muur af was; en men kan naauwelijks gelooven, welken ontzettenden arbeid alles vereischte, vooral het halen van de palen uit het bosch, en hen in den grond te slaan; want ik nam veel zwaarder dan noodig was.

Toen deze muur voltooid, en van buiten met een wal van zoden beschermd was, achtte ik het voor zeker, dat, zoo er eenig volk aan het strand kwam, zij niets, wat naar eene woning geleek, zouden bemerken; en een merkwaardig geval bewees naderhand, dat ik wel geoordeeld had.

Gedurende dezen tijd deed ik alle dagen, als de regen het toeliet, de ronde in het bosch, en ontdekte dikwijls op deze togten veel, dat mij van nut was. Zoo vond ik eene soort van wilde duiven, die niet gelijk de houtduiven op boomen, maar als huisduiven in spleten van de rotsen nestelden. Ik nam eenige jongen mede en trachtte die tam te maken; maar toen zij ouder werden vlogen zij allen weg, misschien, omdat ik haar geen eten gaf, want ik had dit niet. Ik vond echter dikwijls hare nesten, en nam de jongen er uit, die zeer goed om te eten waren.

Ik begon thans te denken om verscheidene dingen, die mij in mijn huishouding ontbraken, te maken, hetgeen ik eerst als geheel onmogelijk had beschouwd, gelijk ook met sommigen het geval was; ik kon bij voorbeeld nimmer een ton maken; ik had een paar vaatjes, gelijk ik gezegd heb, maar ik kon er nimmer een paar maken, schoon ik er verscheidene weken aan zoek bragt; ik kon nimmer den bodem of de duigen zoo goed bijeenbrengen, dat het water hield; dus gaf ik het op. Ik was zeer verlegen ook om kaarsen, want zoodra het duister was, dat is te zeven ure gewoonlijk, moest ik naar bed gaan. Ik wenschte thans wel dien klomp was te bezitten, dien ik op mijne reis langs de Afrikaansche kust had; maar al wat mij thans overschoot was, als ik eene geit gedood had, dat ik dan het vet bewaarde, in eene kom van klei, in de zon gedroogd, en een pit van eiken schors daarin brandde. Te midden van mijn arbeid kwam mij een zakje in de hand, waarin koorn was geweest, om het vorige gevogelte mede te voeden, ik denk toen het schip van Lissabon kwam. Wat er in overgebleven was, hadden de ratten opgegeten, en ik zag niets in den zak dan stof en vuilnis, en daar ik het zakje wilde gebruiken (ik denk om kruid in te doen, dat ik toen verdeelde, uit vrees voor den bliksem) schudde ik den zak uit, aan de eene zijde van mijne schans onder de rots.

Kort voor den grooten regen, waarvan ik sprak, had ik dit gedaan, zonder er verder over te denken. Maar eene maand of zoo daarna zag ik iets groens opschieten, hetwelk ik eene plant dacht te zijn, die ik nog niet kende, maar ik stond geheel verbaasd, toen ik eene poos daarna tien of twaalf aren zag opschieten, die volmaakt naar het Europesche, ja naar het Engelsche graan geleken.

Het is mij onmogelijk de verbazing en verbijstering, waarin dit mij bragt, uit te drukken. Ik had tot hiertoe naar geenerlei godsdienstige gronden in het geheel gehandeld; ik had zeer weinig begrip van de godsdienst, noch iets wat mij overkomen was anders beschouwd, dan alsof het toeval dit zoo gewild, of gelijk men zonder nadenken zegt, zoo als het den Hemel behaagd had; maar zonder na te denken over de redenen, waarom de Voorzienigheid de wereldsche gebeurtenissen aldus schikt. Maar toen ik daar rogge zag groeijen, in eene hemelstreek, die ik wist, dat geen koorn opleverde; en terwijl ik niet wist hoe het daar kwam, trof mij dit ten sterkste, en ik begon te vermoeden, dat God dit graan wonderbaarlijk had laten groeijen, zonder dat het gezaaid was geworden, en dat het alleen tot mijn onderhoud in deze woeste eenzame plaats opgeschoten was.

Dit perste mij de tranen uit de oogen, en ik beschouwde mij als door den Hemel bijzonder begunstigd, dat zulk een wonderlijke gebeurtenis voor mij geschied was. Het verwonderde mij te meer, omdat ik daar digtbij, langs de zijde van de rots, hier en daar eenige weinige halmen zag van rijst, die ik kende, omdat ik ze in Afrika, toen ik daar was, had zien groeijen.

Niet twijfelende, dat de Voorzienigheid dit aldus voor mij beschikt had en dat er nog meer aldaar was, ging ik alle deelen van het eiland door, waar ik vroeger geweest was, zocht in iederen hoek en onder iedere rots, om nog meer te zien, maar kon niets meer vinden. Eindelijk kwam het mij in de gedachten, dat ik den zak, waarin het voedsel voor de kiekens geweest was, daar uitgeschud had, en toen was het wonder opgehelderd, en daarmede, ik moet het bekennen, mijne erkentelijkheid voor Gods goedertierenheid, ten einde. Ik had echter dezelfde reden tot dankbaarheid, alsof het daar door een wonder gekomen was, want het was waarlijk eene bestiering der Voorzienigheid, dat tien of twaalf korrels graan onbedorven waren gebleven, terwijl de ratten al het overige vernield hadden; vervolgens, dat ik het juist op die plek had moeten werpen, waar het, doordien het onder de schaduw van eene hooge rots stond, onmiddellijk kon opschieten, terwijl, zoo het te dier tijd ergens anders gevallen ware, het verzengd en vernield zou geworden zijn.

Ik gaarde zorgvuldig de aren op, gelijk men wel denken kan, toen zij rijp waren, hetgeen in het laatst van Junij was, en ieder korrel bewarende, besloot ik die op nieuw te zaaijen, in de hoop van met der tijd genoeg te bekomen, om mij brood te verschaffen. Het was echter eerst in het vierde jaar, dat ik mij veroorloofde iets van het graan te eten, en dit nog zeer spaarzaam, gelijk men later vernemen zal.

Behalve dit graan waren er twintig of dertig rijsthalmen opgeschoten, die ik even zorgvuldig en met hetzelfde oogmerk bewaarde, namelijk, om later mij tot brood, of liever tot spijs te verstrekken; want ik vond middel om het te koken, zonder het te bakken, schoon ik dit naderhand ook deed. Doch ik keer tot mijn journaal terug.

Ik werkte deze drie of vier maanden uiterst hard, om mijn muur gereed te krijgen, en den 14 April sloot ik dien geheel, en ging naar buiten, niet door eene deur, maar over eene ladder, ten einde er aan de buitenzijde geen spoor van mogt overblijven.

16 April. Ik maakte de ladder af; klom met dezelve naar boven, haalde die achter mij op, en liet die van binnen zakken. Ik had thans een volkomen omheining voor mij; en van buiten kon men mij niet dan over den muur genaken.

Den dag nadat ik dezen muur voltooid had, was bijkans al mijn arbeid vruchteloos geweest, en ik zelf verongelukt. Dit was het geval. Toen ik van binnen bezig was achter mijne tent, vlak in den ingang van mijn kelder, schrikte ik allerhevigst door iets, dat waarlijk ook allerverbazendst was. De aarde kwam van den zolder, van mijn kelder en van de zijde van den heuvel over mijn hoofd rollen, en twee van de stijlen, die ik in den kelder overeinde had gezet, kraakten allerhevigst. Ik was ernstig geschrikt, maar dacht volstrekt niet aan de ware oorzaak; alleenlijk begreep ik, dat de zolder van mijn kelder instortte, gelijk vroeger nog eens gebeurd was. Uit vrees dus van daaronder bedolven te worden, ijlde ik weg, en achtte mij niet veilig voor ik over den muur was, uit vrees, dat de stukken rots op mijn hoofd mogten vallen. Naauwelijks was ik op vasten grond, of ik zag duidelijk, dat het eene verschrikkelijke aardbeving was, want de grond, waarop ik stond, schudde driemaal, ongeveer acht minuten na elkander, zoo hevig, dat de sterkste gebouwen er door hadden moeten instorten, en een top van eene rots, die een halfuur van mij af, digt aan zee stond, viel met zulk een verschrikkelijk geraas naar beneden, als ik nimmer hoorde. Ik bemerkte ook dat de zee in hevige beweging was, en ik geloof, dat de schokken onder het water sterker dan op het eiland waren.

Ik was hiervan zoo verbaasd, daar ik nooit in mijn leven zoo iets had gevoeld, of van gehoord had, dat ik als geheel verplet was; en de beweging van de aarde maakte mij ziek, als iemand, die zeeziek is. Het geraas van de neêrstortende rots bragt mij weder tot bezinning, en ik vreesde ieder oogenblik, dat de rots op mijne tent en al mijne goederen zou vallen en alles in eens bedelven; en dit denkbeeld deed mij schier bezwijken.

Toen de derde schok voorbij was, en ik eenigen tijd niets meer voelde, begon ik moed te scheppen, maar had toch nog het hart niet, weder over den muur te gaan, uit vrees van levende begraven te worden. Ik bleef neêrslagtig en mistroostig op den grond zitten, niet wetende wat te doen. Al dien tijd had ik niet het minste godsdienstige denkbeeld, behalve, dat ik werktuigelijk uitriep: "Heer, wees mij genadig!" en toen het gevaar over was waren alle gedachten aan den Hemel daarbij verdwenen.

Terwijl ik aldus zat, betrok de lucht alsof het zou gaan regenen, en in minder dan een half uur blies er een allergeweldigste orkaan. De zee was plotseling met schuim bedekt, de golven sloegen over het strand, de boomen werden ontworteld; en deze verschrikkelijke storm duurde omtrent drie uren, toen begon hij te bedaren, en twee uren later was het weder kalm, en begon het geweldig te regenen.

Al dien tijd zat ik op den grond, zeer beducht en neêrslagtig, toen het mij plotseling inviel, dat, daar deze wind en regen het gevolg van de aardbeving waren, deze zelve voorbij was, en ik het wagen kon in mijn kelder te gaan. Deze gedachte herlevendigde mijn moed, en de regen deed er het zijne toe, om mij over te halen, dus ging ik naar binnen, en in mijne tent; doch de regen was zoo geweldig, dat mijne tent bijkans er door neergeslagen werd, dus was ik gedwongen in mijn kelder te gaan, hetgeen ik met veel zorg en onrust deed. Deze stortbui dwong mij tot nieuwen arbeid, want ik moest onder den muur een greppel graven, om het water een afloop te geven, anders zou mijn kelder ondergeloopen hebben. Nadat ik eenigen tijd in mijn kelder doorgebragt, en geene schokken meer gevoeld had, schepte ik wat moed, en om dien te versterken, ging ik naar mijn magazijn, en nam een slok rum; hetgeen ik echter toen en naderhand altijd zeer spaarzaam deed, wetende dat ik, als deze op was, geen meer kon bekomen. Den geheelen dag en een groot deel van den nacht bleef het doorregenen, zoodat ik niet kon uitgaan; maar van mijne ontsteltenis bekomen, dacht ik na over hetgeen mij thans te doen stond. Als dit eiland aan aardbevingen onderhevig was, kon ik niet in den kelder blijven wonen; maar moest ik een hutje voor mij bouwen, dat ik ook met een muur omringen kon, en mij daardoor voor menschen en beesten beveiligen; want zoo ik bleef waar ik was, liep ik gevaar van te eeniger tijd levend begraven te worden.

Ik besloot mijne tent, die vlak tegen de rots aan stond, te verplaatsen, daar deze bij eene nieuwe aardbeving er ligtelijk op kon storten. De twee volgende dagen (19 en 20 April) besteedde ik met te overleggen werwaarts en hoe ik mijne woning verleggen zou. De vrees van levend bedolven te worden belette mij allen gerusten slaap, en toch was ik even bevreesd, in het open veld, zonder eenige beschutting, te slapen; en wanneer ik rond zag, en alles zoo goed in orde vond, en hoe veilig ik gehuisvest en verborgen was, gevoelde ik grooten weerzin in deze plaats te verlaten.

Middelerwijl kwam het mij in de gedachten, dat met dit te maken veel tijd zou verloopen, en dat ik mij er in moest schikken het gevaar te blijven loopen waar ik was, totdat ik een kamp voor mij gemaakt had en dat zoo versterkt, dat ik daarheen kon verhuizen. Ik besloot dus zoo spoedig mogelijk aan het werk te gaan, en mij een wal te maken met palen en kabeltouw, gelijk de vorige, omringd, en in het midden daarvan mijne tent op te slaan, als die voltooid was, maar tot dien tijd zou ik het wagen te blijven waar ik was. Dit was den 21sten.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
28 eylül 2017
Hacim:
361 s. 2 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain
Metin PDF
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin PDF
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Ses
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin PDF
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Aqlli qiz
Народное творчество (Фольклор)
Ses
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 5, 1 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 3,3, 3 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin, ses formatı mevcut
Ortalama puan 3, 1 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 4,8, 10 oylamaya göre
Metin, ses formatı mevcut
Ortalama puan 4,7, 15 oylamaya göre
Ses
Ortalama puan 4,8, 4 oylamaya göre
Metin, ses formatı mevcut
Ortalama puan 4,7, 6 oylamaya göre
Metin, ses formatı mevcut
Ortalama puan 5, 1 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 5, 1 oylamaya göre