Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 1», sayfa 6

Yazı tipi:

22 April. Den volgenden morgen begon ik de middelen, om dit besluit uit te voeren, te overwegen, maar ik was in groote verlegenheid om gereedschappen. Ik had drie groote bijlen en eene menigte kleine, want deze hadden wij medegenomen, om met de negers te handelen; maar door het kappen en behakken van hard hout, waren zij allen bot en vol scharen geworden. Ik had wel een slijpsteen, maar kon dien niet draaijen, en tegelijk mijn gereedschap er op slijpen. Dit kostte mij meer tijd, dan een staatsman noodig heeft om over landen en volken, of een regter om over leven en dood uitspraak te doen. Eindelijk maakte ik een wiel met een strop, dat ik met mijn voet kon draaijen, zoodat ik mijne beide handen vrij had. – Ik had zoo iets in Engeland nimmer gezien, of er althans nooit geen acht op geslagen; hoewel ik naderhand vond, dat zij daar zeer algemeen waren; ook was mijn slijpsteen groot en zeer zwaar. Het gereed maken van dit werktuig kostte mij eene geheele week tijd.

28, 29 April. Deze twee dagen bragt ik door met mijne gereedschappen te slijpen; mijn werktuig om den steen te draaijen ging zeer goed.

30 April. Daar ik bespeurde, dat mijn voorraad van brood sterk minderde, nam ik eens op wat er nog was, en stelde mij op rantsoen van een beschuit per dag, hetgeen mij zeer neêrslagtig maakte.

1 Mei. Toen ik dezen morgen naar zee ging, zag ik, terwijl het zeer laag water was, iets op het strand liggen. Toen ik er bij kwam vond ik een vaatje en twee of drie stukken van het wrak, die door den laatsten storm op het strand waren geslagen; en naar het wrak ziende, meende ik, dat het hooger uit het water uitstak dan anders. Ik onderzocht het vaatje, dat op strand lag, en vond dat het een kruidvaatje was, doch dat nat geworden was; het kruid was als een koek ineen gebakken, en zoo hard als steen. Ik rolde het hooger op het strand vooreerst, en ging verder op zoo digt bij het wrak als ik kon.

Toen ik bij het schip kwam vond ik het geheel verplaatst; het voorschip, dat vroeger in het zand begraven lag, was ten minste zes voet opgebeurd, en het achterschip, dat door de woede der golven aan stukken geslagen en van het overige als het ware afgerukt was geworden, kort na mijne laatste reis derwaarts, was opgeheven en op zijde geworpen, en het zand was aan dien kant bij den spiegel zoo hoog opgeworpen, dat ik er thans bij laag water naar toe kon wandelen. In het eerst stond ik hierover verbaasd, maar weldra begreep ik, dat het door de aardbeving moest geschied zijn, en daar thans het schip meer dan te voren opengeslagen was, kwamen er dagelijks vele dingen aan strand spoelen, die de zee lossloeg en door de wind en golven op het strand geworpen werden.

Dit bragt mij weder alle denkbeeld aan verhuizen uit het hoofd, en ik hield mij ijverig, vooral dien dag, bezig, met te zien of ik ook op eenigerlei wijze in het schip kon komen; doch ik vond dat dit niet ging, daar het vol zand was. Daar ik echter geleerd had niets op te geven, besloot ik van het schip te slopen wat ik kon, overtuigd, dat alles mij op eene of andere wijze van nut kon zijn.

3 Mei. Ik ging aan het visschen, maar vong geen een visch, dien ik eten dorst, tot juist toen ik er wilde uitscheiden, daar het mij verdroot, ik een jongen dolfijn ving. Ik had eene lange lijn van dun touw gemaakt, maar had geen hoeken; ik ving echter dikwijls veel visch; althans zoo veel als ik lustte; die ik allen in de zon droogde, en gedroogd at.

4 Mei. Ik begon met mijne zaag een balk door te zagen, die ik mij verbeeldde, dat een deel van het halfdek bijeenhield; en toen hij doorgezaagd was, ruimde ik zoo veel ik kon het zand weg van den kant, die het hoogst lag, maar toen de vloed doorkwam, was ik verpligt dit werk voor 's hands te staken.

5 Mei. Op het wrak gewerkt, een anderen balk doorgezaagd, en drie groote planken van het dek gesloopt, die ik vastbond en met den vloed naar wal liet drijven.

6 Mei. Op het wrak gewerkt, verscheidene ijzeren bouten en ander ijzerwerk er af gebragt; zeer hard gewerkt en doodmoede te huis gekomen, met veel lust het werk te staken.

7 Mei. Weder naar het wrak gegaan, maar met oogmerk er niet te werken. Ik vond dat het schip door zijne eigene zwaarte zich begeven had, de balken waren gebroken en verscheidene stukken van het schip schenen los te liggen; en de binnenzijde van het ruim lag zoo open, dat ik er in zien kon; het was schier geheel vol met water en zand.

8 Mei. Ik ging weder naar het wrak en nam een ijzeren koevoet mede, om het dek op te breken, dat nu geheel vrij van water en zand lag. Ik werkte twee planken er af en bragt die met den vloed naar den wal. Ik liet den koevoet op het wrak achter tot den volgenden dag.

9 Mei. Ik maakte met den koevoet eene opening naar het ruim, en vond verscheidene vaten, die ik los werkte, maar kon ze niet openbreken. Ook vond ik eene rol Engelsen lood, maar dit was te zwaar voor mij, om het op te heffen.

10, 11, 12, 13, 14 Mei. Ik ging alle dagen naar het wrak, en haalde er vele stukken hout en planken af, en wel twee- of driehonderd [lb = gewicht] ijzer.

15 Mei. Ik ging met twee kleine bijlen naar het wrak en beproefde of ik geen stuk van het lood kon afkappen, door de eene bijl als eene wig te gebruiken, maar daar het lood anderhalf voet onder water lag, kon ik er niet genoeg bijkomen.

16 Mei. Het had 's nachts hard gewaaid, en het wrak scheen door de golven meer gebroken te zijn; maar ik was zoo lang in het bosch geweest om duiven te schieten, dat het getij mij dien dag belette aan boord te gaan.

17 Mei. Ik zag eenige stukken van het wrak, die op een half uur afstands, door den wind op het strand waren gedreven; ik ging er heen, maar vond dat het een stuk van den kop was, maar te zwaar voor mij om het te huis te brengen.

24 Mei. Alle dagen tot heden op het wrak gewerkt, en met zwaren arbeid eenige dingen zoo verre losgewerkt met den koevoet, dat met hoog water eenige vaten en twee matrozenkisten er uit spoelden, maar daar de wind van het land blies, kwam er dien dag niets aan strand spoelen dan eenig brandhout, en een okshoofd met eenig spek, doch het zeewater en het zand hadden het onbruikbaar gemaakt. Ik hield met dit werk aan tot den 15 Junij, uitgezonderd den tijd dien ik dagelijks er af nam, om mijn voedsel op te sporen, bij hoog water, ten einde altijd gereed te zijn als het afgeloopen was. Ik had thans rondhouten, planken en ijzerwerk genoeg bijeen, om eene goede boot te bouwen, als ik maar geweten had, hoe; ook had ik op verschillende tijden bijkans honderd pond van de rol lood afgehaald.

16 Junij. Naar den zeekant gaande vond ik eene groote schildpad; dit was de eerste dien ik gezien had, hetgeen echter niet uit hare schaarschheid voortsproot, want ware ik aan de andere zijde van het eiland geweest, dan had ik ze bij honderden kunnen vinden, gelijk naderhand bleek, doch ze dan misschien duur genoeg moeten betalen.

17 Junij. Bragt ik door in het koken van de schildpad. Ik vond er zestig eijeren in, en haar vleesch scheen mij het geurigste en lekkerste dat ik ooit geproefd had; en geen wonder, daar ik sedert mijne komst op dit akelig eiland slechts geitenvleesch en vogels geproefd had.

18 Junij. Het regende den geheelen dag en ik bleef binnen 's huis. Mij dacht, dat de regen koud nederviel, en ik was eenigzins huiverig, hetgeen ik wist dat op deze breedte ongewoon is.

19 Junij. Ik was zeer ongesteld en huiverig, alsof het koud weder was.

20 Junij. Den geheelen nacht niet geslapen, zware pijn in het hoofd en koortsig.

21 Junij. Zeer ziek, en doodsangst uitstaande over mijn jammerlijken toestand, ziek te zijn zonder hulp. Ik bad tot God de eerste maal sedert den storm voor Hull; maar wist naauwelijks wat ik zeide, daar mijne denkbeelden geheel verward waren.

22 Junij. Een weinig beter, maar vreesselijk beangst.

23 Junij. Weder erger, koud en huiverig met geweldige hoofdpijn.

24 Junij. Veel beter.

25 Junij. Zeer zware koorts, heet en koud, die zeven uren achtereen duurde, en van eenig zweet gevolgd werd.

26 Junij. Ik gevoelde mij beter, en daar ik niets te eten had, nam ik mijn geweer, maar vond dat ik zeer zwak was. Ik schoot echter eene geit en bragt die met veel moeite te huis, braadde er een stukje van en at dat op. Ik had er gaarne wat vleeschnat van willen koken, maar ik had geen pot.

27 Junij. De koorts was weder zoo hevig, dat ik den geheelen dag liggen bleef, zonder te eten of te drinken. Ik stierf schier van dorst, maar was te zwak om op te staan en water te halen. Ik bad weder tot God, maar was bedwelmd van hoofd, en als dit niet het geval was, was ik toch zoo onwetend, dat ik niet wist wat ik zeggen zou, en niet anders riep dan: "Heere, wees mij genadig, Heere, heb medelijden met mij!" Ik geloof dat ik twee of drie uren lang niets anders deed, tot ik bij het afgaan der koorts in slaap viel, en eerst laat in den nacht wakker werd. Toen ik ontwaakte bevond ik mij veel verkwikt, maar zwak en zeer dorstig; daar ik echter geen water in mijn verblijf had, was ik verpligt tot den morgenstond te wachten, en viel weder in slaap. In dezen slaap had ik den volgenden verschrikkelijken droom.

Ik verbeeldde mij dat ik op den grond zat, buiten mijn wal, waar ik na de aardbeving, gedurende den storm gezeten had, en dat ik een man, uit eene groote zwarte wolk, in eene heldere vuurvlam zag nederdalen. Hij was geheel en al zoo schitterend als eene vlam, zoo dat ik naauwelijks op hem zien kon; zijn gelaat was ontzaggelijker, dan woorden kunnen uitdrukken; toen hij met zijnen voet op den grond trad, dreunde deze, even als bij de aardbeving, en de geheele lucht scheen als met vuurvlammen bezet.

Toen hij op den grond stond trad hij naar mij toe, met een speer of dergelijk wapen in de hand, als om mij te dooden, en toen hij op eenigen afstand van mij op eene hoogte stond, sprak hij tot mij, of hoorde ik eene zoo ontzaggelijke stem, welks vreesselijkheid niet te beschrijven is, tot mij zeggen: "Dewijl al deze dingen u niet tot berouw verwekt hebben, zult gij sterven!" Bij deze woorden meende ik, dat hij de speer, die hij in de hand hield, ophief, als om mij te dooden.

Ik zal niet trachten den schrik te beschrijven, dien dit verschrikkelijk gezigt in mijne ziel verwekte. Zelfs toen ik droomde, verwonderde ik mij over mijn eigen angst; en evenmin kon ik den indruk beschrijven, dien mij bijbleef, toen ik wakker geworden zijnde, ontdekte dat het slechts een droom was.

Ik had, helaas, geenerlei godsdienstige kennis; die welke ik uit het onderrigt mijns vaders verkregen had, was door een omgang van acht jaren met ruwe en losbandige zeelieden geheel uitgewischt geworden. Ik herinner mij niet, dat ik in al dien tijd eenige gedachte tot God gerigt, of over het gepaste mijner handelingen nagedacht had. Eene zekere dofheid van geest, zonder verlangen naar het goede, zonder bewustheid van het kwade, had mij geheel overmeesterd, en ik was een van de verhardste, meest gedachtenlooze en bedorvene wezens die men onder de matrozen kan ontmoeten, die niet het minste gevoel der vreeze Gods had, in gevaren, of van dankbaarheid jegens hem, bij hunne redding uit dezelve.

Dit zal men te ligter gelooven, als ik bij het verhaal mijner vorige lotgevallen bijvoeg, dat ik bij al de reeks van ongelukken, die mij tot op dezen dag getroffen hadden, nimmer een enkel oogenblik gedacht had, dat hierin Gods hand was, of dat zij eene regtmatige straf waren voor mijn ongehoorzaam gedrag jegens mijn vader, of mijne latere overtredingen, die zeer groot waren. Toen ik dien wanhopigen togt deed langs de Afrikaansche kust, had ik nimmer een oogenblik gedacht wat er van mij worden zou, of eenmaal van God gebeden mij te geleiden, of mij voor het gevaar te behoeden, dat mij zoo blijkbaar omringde van verscheurende dieren en onbeschaafde volken; ik dacht volstrekt niet aan Gods voorzienigheid, maar handelde als een dier, dat alleen door zucht tot zelfbehoud gedreven wordt.

Toen ik op zee door den Portugeschen kapitein gered en opgenomen, goed verzorgd, billijk en liefderijk behandeld werd; gevoelde ik niet de minste dankbaarheid jegens God; en toen ik op nieuw schipbreuk leed, en uit de kaken des doods gered, op dit eiland werd geworpen, was ik ver af van eenige wroeging, of van dit als eene straf des Hemels te beschouwen; alleen zeide ik dikwijls tot mijzelven, dat ik een rampspoedig mensch en tot het ongeluk geboren was.

Wel is waar, toen ik hier het eerst aan land kwam, al mijne scheepsmakkers verdronken en mij alleen gered vond, geraakte ik in eene soort van verrukking, die onder Gods genade, tot ware dankbaarheid had kunnen aangroeijen; maar het bleef bij eene gewone opwelling van vreugde. Ik was blijde dat ik gered was, zonder acht te geven op de goedheid van de hand Gods, die mij bewaard en uitverkoren had om gered te worden, terwijl al de overigen vergaan waren, noch na te denken waarom de Voorzienigheid zoo barmhartig jegens mij geweest was. Het bleef bij die vreugde, die zeelieden dikwijls hebben als zij behouden van eene schipbreuk aan land komen; die zij verdrinken in een kom punsch, en die gelijk met dezelve eindigt.

Zelfs toen ik naderhand mijn toestand ernstig overwoog, hoe ik op dit akelig verblijf buiten allen menschelijken bijstand, buiten alle hoop op bevrijding mij bevond; was al mijne neêrslagtigheid voorbij, zoodra ik de waarschijnlijkheid inzag, dat ik niet van honger zou sterven; en ik begon zeer welgemoed aan den arbeid, die tot mijn behoud en voedsel noodig was, en dacht er niet aan mijn toestand als eene straf des Hemels te beschouwen; deze gedachten kwamen zelden bij mij op.

Het opschieten van het graan, gelijk ik in mijn journaal gemeld heb, maakte in het eerst eenigen indruk op mij, en bragt mij tot ernstige nagedachten, zoo lang ik dacht, dat hierin iets wonderdadigs lag. Maar zoodra dit denkbeeld verdwenen was, ging ook die indruk, gelijk ik zeide, geheel verloren. Zelfs de aardbeving, dat verschrikkelijke natuurverschijnsel, dat zoo onmiddellijk aan eene onzigtbare magt doet denken, bragt, nadat de eerste schrik voorbij was, geen blijvenden indruk te weeg. Ik dacht evenmin aan God en zijne oordeelen, veel minder, dat mijn tegenwoordige toestand van zijne hand kwam, dan of ik mij in den voorspoedigsten staat mijns levens bevonden had.

Maar nu ik ziek werd, en langzamerhand de dood met al zijne verschrikkingen, zich voor mijne oogen vertoonde; nu mijn moed door eene zware ongesteldheid vernietigd werd, en de natuur door de hevigheid der koorts uitgeput was; begon mijn geweten, dat zoo lang gesluimerd had, te ontwaken. Ik verweet mij mijn vorig leven, dat mij zoo blijkbaar de straffende hand Gods op den hals had gehaald.

Deze overwegingen kwelden mij van den tweeden of derden dag mijner ziekte, en zoo wel de hevigheid der koorts als de strenge berispingen van mijn geweten persten mij eenige biddende woorden af, schoon het geen eigenlijk gebed, maar slechts klanken waren, door droefheid en angst mij ontwrongen. Mijne gedachten waren verward, en de angst van in zulk een rampzaligen toestand te sterven deed mij beven; ik wist niet wat ik zeide, doch het waren uitroepen, als: "Hemel, wat ben ik rampzalig; ik zal gewis van gebrek aan bijstand sterven als ik ziek worde! Wat zal er van mij worden?" De tranen stroomden uit mijne oogen, en ik bleef eenigen tijd zonder te kunnen spreken.

Thans kwamen mij de goede raadgevingen mijns vaders in de gedachten, en vervolgens zijne voorspelling, die ik in het begin van mijne geschiedenis vermeld heb, namelijk, dat als ik dezen dwazen stap deed, God mij niet zegenen zoude, en ik nog lang berouw zou hebben, dat ik zijn raad in den wind geslagen had, als er niemand was om mij te helpen dien te herstellen. Nu, zeide ik luid, zijn mijns vaders woorden vervuld, Gods geregtigheid heeft mij bereikt, en niemand is er die mij hoort of helpt. Ik weigerde naar de stem der Voorzienigheid te hooren, die mij in een toestand geplaatst had, waarin ik een gelukkig en kalm leven had kunnen leiden; maar ik wilde dit niet erkennen; noch deszelfs zegeningen van mijn vader leeren. Ik liet hen mijne dwaasheden betreuren, en thans moet ik derzelver gevolgen beweenen. Ik weigerde de hulp mijner verwanten, die mij gemakkelijk door de wereld hadden kunnen helpen, en nu moet ik moeijelijkheden overwinnen, waartegen menschelijke kracht niet opgewassen is, zonder hulp, zonder bijstand, zonder raad, zonder troost. Hier riep ik uit: "Heere, wees mij ter hulpe, want mijn jammer is groot!" Dit was, mag ik zeggen, het eerste gebed, dat sedert jaren over mijne lippen kwam. – Doch ik keer tot mijn journaal terug.

28 Junij. Een weinig verfrischt door den slaap, en geheel zonder koorts stond ik op; en schoon de angst en schrik van mijn droom nog zeer groot waren, bedacht ik toch, dat ik zeker morgen weder een aanval van de koorts zou hebben, en het nu de tijd was mij eenige verkwikking tegen dien tijd te bezorgen. Het eerste wat ik deed was eene groote kelderflesch vol met water te vullen en op de tafel te zetten, zoo dat ik die uit mijn bed bereiken kon, en om de koude van het water weg te nemen, goot ik er ongeveer een kwart pint rum bij; daarop nam ik een stuk geitenvleesch en braadde dit, maar ik kon er slechts weinig van eten. Ik ging naar buiten, maar was zeer zwak en neêrslagtig en kon naauwelijks mijn geweer dragen, zonder hetwelk ik nimmer uitging. Ik liep dus niet ver, maar ging op eene hoogte zitten, en zag naar de zee, die kalm en effen voor mij lag. Terwijl ik hier zat kwamen de volgende denkbeelden bij mij op. Wat is deze aarde en zee waarvan ik zoo veel gezien heb? Vanwaar is zij ontstaan? En wat ben ik en alle schepselen, menschen en beesten? Vanwaar zijn zij gekomen? Ongetwijfeld zijn zij het werk van die Magt, die de aarde en het water, de lucht en den hemel heeft gemaakt, en wie is dat? Natuurlijk was het antwoord: het is God, die dit alles gemaakt heeft. Maar dan is het ook zeker, dat als God dit alles gemaakt heeft, Hij het ook bestiert en leidt, want wie alles kan maken, kan het ook regelen en bestieren. En dan gebeurt er ook niets in den geheelen omkring zijner werken, zonder dat hij het weet of gebiedt. En dan weet Hij ook dat ik hier, in dezen akeligen toestand ben, en zoo niets buiten zijn wil geschiedt, dan was het zijn wil, dat mij dit gebeuren zou.

Niets bood zich aan mijn geest aan, dat een dezer gevolgtrekkingen logenstrafte, en dus bleef ik overtuigd, dat het Gods wil was, dat mij dit alles zou overkomen; dat ik door zijne leiding in dezen ellendigen toestand was gebragt; daar Hij alleen alles in de wereld beschikt.

Nu volgde dadelijk de vraag: Waarom heeft God mij aldus behandeld? Wat heb ik gedaan, dat mij dit treft?

Mijn geweten kwam dadelijk op tegen deze vraag, als ware zij eene lastering, en ik meende eene inwendige stem te hooren, die mij zeide: "Rampzalige, vraagt gij wat gij gedaan hebt, Zie terug op uw vorig leven, en vraag u zelven wat gij niet gedaan hebt. Vraag waarom gij niet reeds voor lang vernietigd zijt? Waarom zijt gij niet op de reede van Yarmouth verdronken? gedood in het gevecht met den kaper van Salé? door de wilde dieren op de Afrikaansche kust verscheurd? of hier verdronken, toen al het scheepsvolk, buiten u, verging? Vraagt gij nog, wat gij gedaan hebt?"

Deze overwegingen verbijsterden mij geheel en al, en ik kon mij zelven geen woord antwoorden, maar ging treurig en peinzende naar huis, en over den muur, met oogmerk te bed te gaan; maar mijn hoofd was vol, ik had geen lust tot slapen; dus ging ik op mijn stoel zitten en stak mijne lamp op, want het begon donker te worden. Daar ik nu zeer bevreesd was voor de terugkomst van de koorts, schoot het mij in de gedachten, dat men in Brazilië schier geene andere geneesmiddelen dan tabak gebruikt, en ik had eene rol tabak in een der kisten, die goed droog en rijp was, en eene die groen en niet geheel rijp was.

Ongetwijfeld gaf de Hemel mij dit in, want in deze kist vond ik een geneesmiddel voor de ziel zoo wel als voor het ligchaam. Ik opende de kist en vond wat ik zocht, namelijk den tabak, en daar de weinige boeken, die ik gered had, daar ook bij lagen, nam ik een van de bijbels, waarvan ik vroeger gesproken heb, en die ik tot hiertoe tijd noch lust gehad had, in te zien, en legde dezen met den tabak op de tafel.

Hoe ik den tabak gebruiken zou tegen mijne ziekte, wist ik niet, en evenmin of hij goed voor mij was of niet; maar ik besloot dien op verschillende wijzen te gebruiken, ten einde het een of het ander mij helpen zou. Eerst nam ik een stuk en kaauwde dit, hetgeen mij eenigzins bedwelmde, daar de tabak zwaar en ik er niet zeer aan gewoon was; daarop nam ik eenigen en weekte dien een paar uren in rum, en besloot daar wat van te nemen als ik slapen ging, eindelijk brandde ik wat op kolen en hield mijn neus daarover, zoo lang ik het uithouden kon.

Middelerwijl sloeg ik den bijbel open en trachtte te lezen, maar mijn hoofd was hiervoor thans te veel bedwelmd door den tabak, echter toen ik het boek liet openvallen, waren de eerste woorden daar mijn oog op viel, deze: "Roep mij aan in den dag der benaauwing, en ik zal u redden en gij zult mijn naam prijzen." Deze woorden waren zeer gepast op mijnen toestand, en maakten toen indruk op mij, schoon zoo sterk niet als naderhand; want het woord bevrijding had voor mij geen zin als het ware; dit scheen mij zoo onwaarschijnlijk, zoo onmogelijk, dat ik begon te zeggen even als de kinderen Israëls, toen hun vleesch beloofd was: vanwaar zou dit komen? En daar vele jaren geenerlei hoop zich opdeed, kwam mij dit dikwijls in de gedachten.

Het werd nu laat, en de tabak had, gelijk ik zeide, mijn hoofd zoo bedwelmd, dat ik slaperig werd, ik liet dan mijne lamp branden, om te kunnen zien als ik des nachts wat noodig mogt hebben, en ging naar bed. Maar voor ik mij nederlegde, deed ik wat ik nog nimmer had gedaan, ik viel op mijne knieën, en bad God zijne belofte gestand te doen, en mij te bevrijden als ik Hem aanriep in den dag der benaauwing. Na dit afgebroken en onvolkomen gebed dronk ik den rum, waarin ik den tabak had geweekt, die zoo scherp en sterk van den tabak was, dat ik hem naauwelijks kon inzwelgen. Onmiddellijk daarop ging ik naar bed, en vond dat de rum mij geweldig naar het hoofd steeg, maar ik viel in een diepen slaap en werd niet weder wakker voor het, naar de zon te zien, drie uren in den namiddag van den volgenden dag was; ja, ik geloof zelfs, dat ik nog een dag en een nacht langer sliep, want anders weet ik niet hoe ik uit mijne rekening een dag had kunnen verliezen, gelijk het eenige jaren later bleek, dat ik gedaan had, want had ik een verkeerd merk op mijn almanak gezet, dan zou ik meer dagen verloren hebben.

Dit zij zoo het wil, toen ik wakker werd was ik uiterst verkwikt, en mijn geest vlug en opgeruimd. Toen ik opstond was ik veel beter dan den vorigen dag en mijne maag ook, want ik had honger en om kort te gaan ik had den volgenden dag geene koorts, maar bleef aan de beterhand. Dit was den 29en.

Den 30en was het mijn vrije dag, en ik ging met mijn geweer uit, maar had geen lust om ver te loopen. Ik schoot een paar zeevogels, naar ganzen gelijkende, maar had weinig lust er van te proeven, dus at ik eenige schildpadeijeren, die zeer goed waren. Dezen avond nam ik weder dat geneesmiddel in, dat naar ik meende mij den vorigen keer goed gedaan had, namelijk tabak in rum gelegd, maar minder sterk dan de vorige reis, ook kaauwde of rookte ik ze niet. Echter was ik den volgenden dag, den 1 Julij, zoo goed niet als ik gehoopt had, want ik had eene koortsige huivering, schoon niet veel.

2 Julij. Ik gebruikte het geneesmiddel weder op alle drie de wijzen, en bedwelmde mij gelijk de eerste reis, en verdubbelde de hoeveelheid drank.

3 Julij. Ik was de koorts voor goed kwijt, schoon ik eerst verscheidene weken later mijne vorige krachten terug ontving. Gedurende mijne herstelling vestigden mijne gedachten zich dikwijls op de woorden der H. Schrift: Ik zal u bevrijden, en de onmogelijkheid mijner bevrijding drukte mij te zeer ter neder, om die te durven verwachten. Maar, terwijl ik mij met deze gedachten pijnigde, schoot het mij te binnen, dat ik mij zoo zeer kwelde met het denkbeeld mijner bevrijding van dit eiland, dat ik geheel vergat, dat ik als door een wonder van mijne ziekte bevrijd was geworden, uit den jammerlijksten toestand, en die mij zoo veel schrik had ingeboezemd. Welke aandacht had ik daarop geslagen? Hoe had ik mij hierin gedragen? God had mij bevrijd, maar ik had Hem niet verheerlijkt, dat is te zeggen, ik had mijne bevrijding niet aan Hem alleen toegeschreven, en Hem daarvoor gedankt. Dit trof mij tot in de ziel, en dadelijk knielde ik neder, en dankte God met luider stem voor mijne herstelling uit mijne ziekte.

4 Julij. In den ochtend nam ik den bijbel op, en met het Nieuwe Testament beginnende, zette ik mij ernstig aan het lezen, en stelde mij ten taak er elken morgen en avond eene poos in te lezen, zonder mij aan een vast getal hoofdstukken te binden, maar zoo lang als mij gepast scheen. Niet lang nadat ik hieraan begonnen was, vond ik mijn hart diep ter nedergeslagen over de ongeregtigheden van mijn vroeger leven. De indruk van mijn droom werd weder levendig, en de woorden: "Al deze dingen hebben u niet tot berouw kunnen brengen," stonden mij ernstig voor den geest. Ik smeekte God vurig mij tot berouw te stemmen, toen ik op denzelfden dag op de woorden stiet: "Hij is tot een Vorst en Middellaar verheven, om berouw en verzoening aan te brengen." Ik legde het boek neder, en verhief zoo wel mijn hart als mijne handen ten Hemel, terwijl ik in vervoering uitriep: "o, Jezus, zoon van David; verheven Vorst en Middellaar, wil mij berouw schenken."

Dit was, naar ik zeggen kan, de eerste maal in mijn geheele leven dat ik, in den waren zin des woords, bad, want thans bad ik met een waar besef van mijn toestand, en met eene ware Christelijke hoop, en van dien tijd af, mag ik zeggen, begon ik te hopen dat God mij verhooren zou.

Nu begon ik de woorden: "Roep mij aan en ik zal u verlossen, in een geheel anderen zin dan vroeger op te vatten, want ik had geenerlei denkbeeld van eenige andere bevrijding, dan die uit mijne gevangenschap; want schoon ik hier werkelijk ruimte genoeg had, was dit eiland toch voor mij eene gevangenis, in den ongunstigsten zin des woords; maar thans begon ik dit op eene andere wijze op te vatten. Nu zag ik met zulk een afschuw op mijn vorig leven terug, en kwamen mijne zonden mij zoo vreesselijk voor, dat mijne ziel van God alleen bevrijding smeekte van den last der schuld, die mij geheel ter neder drukte. Mijn eenzaam leven was niets, hierbij vergeleken, ik dacht er zelfs niet aan, om bevrijding daarvan te smeeken." Ik zeg dit hier, om mijnen lezers te bewijzen, dat zoo zij ooit een regt inzigt van de waarheid verkrijgen, zij de bevrijding der zonde een veel grooter zegen zullen bevinden, dan de bevrijding van ellenden. Doch ik keer terug tot mijn journaal.

Mijn toestand, ofschoon nog altijd mijne levenswijze rampzalig was, begon mij thans dragelijker te worden; en mijne gedachten werden door het bestendig lezen der H. Schrift en aanhoudend gebed, tot zaken van hoogeren aard geleid. Ik bezat thans eene groote mate van vertroosting, die ik voorheen niet kende. Bovendien trachtte ik, toen mijne gezondheid en krachten terugkeerden, mij allerlei noodwendigheden te verschaffen, en zoo geregeld te leven als ik kon. Van den 4 tot 14 Julij was ik hoofdzakelijk aan het doen van korte wandelingen, met mijn geweer in de hand, geëvenredigd naar mijn zwakken toestand. Het geneesmiddel, dat ik gebruikt had, was nieuw, en nimmer misschien te voren had het iemand van de koorts verlost, ook zou ik het niet gaarne iemand aanbevelen, want schoon het mij van de koorts bevrijdde, bleef ik nog lang zwak, en had dikwijls zenuwachtige trekkingen in mijne leden gedurende eene poos. Ik leerde hierbij tevens, dat niets mij nadeeliger was dan in het regenachtig saizoen uit te gaan, vooral bij die regens, die met zware stormen gepaard gingen; als er regen in het drooge jaargetij viel, was er altijd zware storm bij.

Ik was nu meer dan tien maanden op dit ongelukkig eiland geweest; alle vooruitzigt op bevrijding uit mijn toestand scheen geheel verdwenen; en ik geloofde vast, dat nimmer dit land vroeger door eens menschen voet betreden was geworden. Mijne woning was thans geheel naar mijn zin in orde, en ik verlangde zeer het eiland geheel en al te doorzoeken, en te zien wat het opleverde, buiten hetgeen ik reeds kende.

Den 15 Julij begon ik mijne ontdekkingsreis. Ik ging eerst langs de kreek, waarin ik, gelijk ik gezegd heb, mijne vlotten aan wal had gebragt. Na omtrent een half uur gegaan te zijn, vond ik dat het getij niet hooger liep, en dat het slechts een beekje van loopend water, zeer frisch en goed, was; doch daar het thans het drooge saizoen was, was er hier en daar naauwelijks water in, althans niet genoeg om het te doen vloeijen. Aan de banken van deze beek vond ik verscheidene zeer fraaije, effene vlakten en met gras bedekt, en waar de grond opliep, en die door het water waarschijnlijk nimmer overstroomd werd, vond ik veel tabak, die tot een zwaren, sterken stengel opschoot. Ook verscheidene andere heesters die ik niet kende, en misschien zeer goede eigenschappen hadden, doch dit was mij onbekend. Ik zocht naar de cassave, waarvan de Indianen overal hun brood bereiden, maar vond deze niet. Ik zag groote aloë's, doch die waren mij toen onbekend; ook veel suikerriet, doch wild, bij gebrek aan kweeking. Ik stelde mij hiermede voor 's hands tevreden, en keerde terug, peinzende over de middelen, om de deugd of het schadelijke van vruchten of planten, die ik vinden mogt, te ontdekken; maar kon hierop niets vinden, want ik had in Brazilië hierop zoo weinig acht geslagen, dat ik weinig kennis van de planten had, althans geene die mij thans te stade kwam.

Den volgenden dag, den 16den, ging ik denzelfden weg, doch iets verder dan den vorigen dag. Ik vond dat de beek en de weiden hier eindigden, en het land boschachtiger werd dan vroeger. Hier vond ik verschillende vruchten, in het bijzonder meloenen, in menigte op den grond liggen, en druiven aan de takken. De wijngaarden hadden zich over de takken geslingerd en de trossen waren thans in volle rijpheid. Dit was eene aangename ontdekking, die mij zeer verheugde, doch de ondervinding had mij geleerd er matig van te eten, want ik herinnerde mij, dat ik tijdens mijn verblijf in Barbarije, er vele Engelsche slaven had zien sterven aan buikloop en koortsen, door te veel druiven te eten. Ik bedacht echter een uitmuntend gebruik van deze druiven, namelijk ze te droogen, en als rozijnen te gebruiken, welke ik meende, gelijk ook inderdaad het geval was, dat even heilzaam en aangenaam zouden zijn, als er geene druiven waren.