Kitabı oku: «Het verhaal van de honingbij», sayfa 11
Hoofdstuk XI
Het mysterie van den Zwerm
De bekende “Meizwerm”, het ideaal van den ouden ijmker, is hard op weg zijn roem te overleven. Met de moderne korven en de moderne methoden, al brachten zij nog niet het einddoel: het afschaffen van alle natuurlijk zwermen, is toch dit bereikt, dat het den ijmker nu mogelijk is die geweldige levensopbruisching in de korven van jaar op jaar tot een veel later datum te verschuiven. Want verre van dat, zooals vroeger, een tijdige zwerm een voordeel geacht zou worden, is het den wetenschappelijken bijenteler nu gebleken, dat het zeer zeker een nadeel is en zelfs een schande voor zijn kunnen. Maar de bijen, hoe gemakkelijk zij ook te ontmoedigen zijn, zijn moeilijke scholieren. Trots ruime korven en een zorgzamen ijmker, die steeds bereid is een opvolgende reeks van jonge, vruchtbare koninginnen te verschaffen, en ten allen tijde hun huis geheel nieuw te meubeleeren, gaan de bijen toch voort met dit dolle spel van schierlookeren in het groot. En nog altijd staat daar dan de bijenvader, een beeld der wanhoop, midden tusschen zijn kostelijke inrichtingen; terwijl zijn eigendom om zijn ooren gonst of hoog opwiekt in de lucht, even onherroepelijk verloren, als het water dat een jaar geleden het molenrad deed draaien.
De ijmker noemt het zwermkoorts; en een koorts is het zeker. De oorzaken zijn lang geleden nauwkeurig omschreven in preciese en algemeen aangenomen zinnen. Overbevolking; het verlangen der bijen een oude kwijnende koningin kwijt te raken; de opwinding van de koningin zelve als mededingsters dreigen; het natuurlijk instinkt der kolonies zich te vergrooten en te vermeerderen, alles en nog wat – behalve de eenig duidelijke en afdoende reden dat de bijen zwermen onder een plotselingen, hevigen aandrang, omdat zij “het niet laten” kunnen.
De geschiedenis van den Sioux-Indiaan, die als kind al gewonnen was voor de beschaving; die, òverontwikkeld, òververfijnd, met een hoogen graad aan de universiteit, het sieraad werd van een beroemden leerstoel, en die ineens de brui er van gaf, zijn kleêren afgooide, zich beschilderde en met zijn stam wegstormde het oorlogspad op – die geschiedenis doet ons een parallel aan de hand voor het gedrag der bijen in den zwermtijd. Het instinkt kan geen deel hebben aan zulk een inkonsekwentie, zulk een dollen levensovermoed en teugellooze uitbundigheid. Maar juist aan de rede is het eigen, bij tijd en wijle zoo schitterend onredelijk te zijn; en hier toont zich de honingbij het echte kind van haar afkomst. Zij, de koude, strenge, die het lot dwingt uit eigen keuze en aandrang, die zich verhard heeft om te kunnen dringen naar de frontlinie van het leven, in een onwrikbaar heenspringen over de hindernissen, over hart en haard – zij wordt plotseling weer tot de oorspronkelijke bijenvrouw, gedachteloos, zorgeloos en tuk op joligheid, die in één dol moment het goed vergooit, in zooveel nijvere dagen bijeengegaard.
Want men kan onmogelijk het zwermen beschouwen als een schakel te meer in de ketting van nuchter berekenende bijenwijsheid. Het is duidelijk een terugval, een loslaten van de alwijze gemeenschapskunde. Gedurende één enkel uur in haar slovend, vreugdeloos, volmaakt leven, gooit zij al haar deugden over boord en stormt weg – als de Sioux-Indiaan – om te zwelgen in den stroom van verboden geneuchten, zonder met de kosten te rekenen. Juist als de gemeenschappelijke onthouding hare eerste vruchten opbrengt aan voorspoed, en de korf overvol is van burgers en bezittingen, dan komt die koorts over hen en breidt zich uit als een prairiebrand. En toch is het op dit tijdstip, dat de wetten der voorzichtigheid ieder kind van de moedergemeenschap zouden gebieden pal te staan aan haar zijde, om haar te houden op de hooge plaats, die zij verkreeg door onverpoosden, harden en strengen arbeid, en met opoffering van tallooze levens. Maar de herinnering aan den voortijd is ontwaakt en die roep is niet te weerstaan. In het begin der tijden maakte de Natuur de honingbij tot bewoonster der tropen, waar geen noodzaak bestond voor gesloten huizen om de koude te weren, en geen reden om een voorraad op te leggen voor de magere dagen; want het land was overvloeiend van honing. Het bijenleven in die verre eeuwen is niet anders dan dansen in den zonneschijn, en de eenige arbeid voor de bijenvrouw was naar de naaste rijkelijk voorziene bloemkroon te vliegen, als haar broed voedsel behoefde. Maar eene afkoelende aarde, de toenemende noordwaartsche koers van het ras, en ten slotte de dwaasheid van haar eigen wijsheid – het intellekt, dat zich tegen zich zelf keerde – , alles werkte samen om haar oud, weelderig paradijs en haar zorgeloos leven voor haar verloren te doen gaan. De dar echter, omgekeerd redeneerende met de wijsheid van zijn eigen dwaasheid, maakte eene andere schikking met de Natuur. Hij hield vast – en tot elken prijs – aan zijn leven van weelde en gemakkelijke genoegens, en liet zijn maat ongestoord haar eigen gang gaan, zijn oogen sluitend voor eene nieuwe noodzakelijkheid. Het werken en de verantwoordelijkheid verzuurden en verharden hààr en scherpten meer en meer haar vernuft; en hij, met zijne afhankelijkheid van het vrouwendom, werd gaandeweg veranderd in een schepsel, overgegeven aan luiheid en het leven der zinnen. En toen hij er eindelijk toe kwam zich rekenschap te geven van de gevolgen, was het te laat. Het matriarchale gemeenebest was gegrondvest, omheind door een wal van giftdolken. Zijn hartewensch was geweest een dar te zijn, en nu was het darrendom – de loutere teeltkracht – hem voor goed toegewezen. Zoo zou het misschien ook voor de menschen een gerechte straf zijn, als zij in een volgend leven datgene voor eeuwig toegezegd verkregen, waarvoor zij vruchteloos hun geheele leven lang hun gebed hadden opgezonden; zóó weinig is mensch en dar in staat de dingen te onderscheiden, die duurzaam zijn in leven en dood.
Maar dìt lot moet wel het ondragelijkst zijn: de eigen eeuwigheid met wijsheid te hebben gewild en schoon te hebben gevormd en dan, daar wij slechts menschelijk, of tenminste redelijk, zijn, te bevinden, dat haar goedheid werkelijk geleidelijk gaat, vast van kleur, overal ondoordringbaar, zonder dat er ergens een enkele blijde verbreking of scheur is, om de eentonigheid af te wisselen. Het is niet te verwonderen, dat de honingbij “zwermt” en holderdebolder breekt uit haar gevangenisleven van regelmaat, fatsoenlijken arbeid en kille maagdelijke deugdzaamheid, en in dolheid uitgaat, om een uur te hebben van uitzinnige pret en jool, zooals haar zusters uit den oertijd het van dag tot dag beleefden, toen er nog geen korven waren, en toen het moederschap nog geen voorrecht was van één op de dertigduizend, en toen de zon nog hoog en blij in den hemel brandde het gansche, lange tropische jaar. Het is gemakkelijk wijs en matig wetenschappelijk te zijn in het verklaren van dien koortsigen aandrang der bijen als een juisten en overwogen stap in den algemeenen ontwikkelingsgang. Maar is het niet vóór alles de Natuur, de verkwijnde geslachtsgeest, die ontwaakt, of tenminste even woelt, in haar eeuwenlangen slaap? In de zwoele Augustusavonden dringen de jonge koninginnen van de mierenhoopen in ontelbare duizenden naar buiten om de mannetjes te ontmoeten en het roodachtig zonlicht is vol van het glinsterend leven van hun vleugels. Dit is “zwermen” in den waren zin. Het vleugellooze, arbeidzame, ondergrondsche bestaan volgt: maar de liefde-vlucht van de mieren, zoolang als zij duurt, is daarom niet minder een echte en hevige vreugde. En zonder twijfel is de zwermkoorts, die op zoo vreemde wijze en zoo ongelegen het korfleven aangrijpt, er één mee, naar natuur en geest, ofschoon de oorspronkelijke bedoeling en waarde al reeds lang geleden in de tijden zijn verloren gegaan.
De éénige in de geheele menigte, die voor zichzelve alléén het volle recht van haar geslacht erft, schijnt dikwijls de aanzetster tot de revolutie. Zeer zeker is zij soms degene, die het eerst dat verlangen, die koortsige onrust ontwikkelt, en ze langzaam aan op de geheele kolonie overbrengt. Hier komt het verschil in den bijenaard scherp in het licht. Sommige korven vertoonen dezen rusteloozen geest gedurende vele dagen vóórdat de zwerm uitgaat; terwijl bij de anderen de groote opstand, voor zooverre hij het meerendeel der bijen bevangt, een plotselinge, ònoverdachte daad schijnt te zijn, gebeurend in ééns te midden van de algemeene tevredenheid en werkijver. De voorzorgsmaatregelen voor het kweeken van nieuwe koninginnen worden altijd bij tijds getroffen; maar dit is waarlijk het werk van de voorzienige, bedachtzame oude bijen in den korf voor wie het kommunisme sedert lang een vaste en aangenomen ramp is geworden. Men mag veronderstellen, dat de bijen, die eindelijk den zwerm zullen vormen, hun geheime begeerte gevoed hebben van het oogenblik af, waarop de koningin het eerst teekenen van wispelturigheid begon te vertoonen: zij veronachtzamen dan al hun oude plichten, eerst innerlijk, dan inderdaad, en ten laatste, als de stemming van de koningin het hoogtepunt bereikt heeft en haar werk in den korf zoo goed als verlaten is, dan gooien zij potlood, troffel en kalkbak neer en stroomen naar buiten in een wilde, opgewonden bende, gedreven door een verlangen, dat zij evenmin in staat zijn te weerstaan als te begrijpen.
In de studie van het bijenleven komt men voor vele vragen te staan, maar zelden vindt men antwoorden voor alle. Indien de bevruchting van de koningin slechts éénmaal in haar leven gebeurt, en de natuur dit als voldoende bedoelt voor het geheele tijdperk van haar vruchtbaarheid, dan is het niet gemakkelijk in te zien, waarom zij met den zwerm uit zou gaan. Het is bewezen, dat zij niet in zulk een strenge afzondering leeft als algemeen geloofd wordt, en men weet, dat zij nu en dan korte uitvluchten maakt gedurende haar legtijd. Daarom kan de begeerte om na een lange gevangenschap het licht weer te zien, niet worden aangevoerd als reden voor haar met den zwerm mee te vliegen. En het is aannemelijker te veronderstellen, dat de geslachtelijke drang opnieuw in de koningin wordt opgewekt, juist zooals het dan voor den eersten maal bij de werkbij schijnt te gebeuren, en dat bij allen de tocht wordt ondernomen als een paringsvlucht, een zwak overblijfsel van een rasgewoonte, die lang verdween, en die het meest gelijkt op het paringszwermen van de mieren. Men moet in gedachte houden, dat ofschoon de koningin door een enkele bevruchting ongetwijfeld in staat wordt gesteld beide geslachten van haar soort voort te brengen gedurende verscheidene jaren, men niet onherroepelijk kan bewijzen dat zij den dar nooit meer onder éenige omstandigheid zou ontmoeten. Er is niets in haar lichamelijk samenstel, dat een tweede bevruchting uitsluit, hoewel dit voor denzelfden dar onmogelijk is; om meer redenen dan die ééne afdoende – dat hij sterft in het huwelijksuur.
Prettig is het, in de oude bijentuinen, waar de “zwerm in Mei” nog een feit en een levend gebeuren is, in de rozige schaduw der bloesemende appelboomen op het zwermen te wachten en dan over bijen te praten. Geen bezigheid die zoo de zenuwen stilt en de ziel verfrischt. Er is nog nooit een bijenhouder geweest, ouderwetsch of modern, die het dáár te druk voor had, wel te verstaan natuurlijk, als ge hem maar te gemoet kwaamt met begrijpen, en even prikkelbaar waart als hij op het punt van afdwalen van het allerbelangrijkste onderwerp. Men krijgt er heel gauw genoeg van, de wonderen van het bijenleven te openbaren aan een onkundigen en min of meer angstigen bezoeker, en er is zeker niemand, die daar zoo slecht tegen kan als de ijmker van de oude school. Zelfs in het allerrustigste bijentuintje, waar niet anders geteeld wordt dan het zuiver Engelsche ras, zijn er altijd een paar stekelige individuen, die u zullen uitvinden in uw schaduwhoekje onder den appelboom, en er zijn evenveel kansen vóór als tegen, dat ze u bij de geringste aanleiding een dolksteek zullen geven. Zijt ge een bijenman, dan blijft ge onverschillig onder al die vijandelijke naderingen; ge blijft rustig luisteren naar het gebabbel van den ouden man, terwijl ze tegen uw oogleden gonzen en in en uit uw oor kruipen. In dat geval zal het saaie spelletje ze gauw vervelen, en ze wieken weer weg zonder kwaad te stichten; de draad van ’s ijmkers verhaal blijft dan onverbroken. Maar de onervaren bezoeker is een lastpost in die tweeledige eenzaamheden. Hij maakt schutterige bewegingen, trekt herhaaldelijk zijn hoofd terug, slaat wild met zijn handen om zich heen, of, als hij van harder metaal gesmeed is, gaat hij steil rechtop zitten, waar hij los en rustig moest blijven leunen en luistert met een allerpijnlijkste beleefdheid en een half oor, zoodat de stroom van welsprekendheid onmiddellijk opdroogt, en hij zich even welkom gaat voelen als Banquo’s geest op Macbeth’s gastmaal.
Wie ééns gewoon is tusschen de korven te leven, kan hun muziek niet goed meer missen. Op warme dagen, zoo ’s winters als ’s zomers, is altijd het zachte dreunen van dien droomerigen zang in de lucht; en even drukkend als een dans zonder begeleidenden vedelaar, is voor een bijenman het slenteren in een tuin met enkel zwijgende bloemen en groenten. Terwijl ge nu in dat appelbloesempriëel naar de zwermen zit uit te kijken, komt die volle toon, dat bekorend geluid, tot u, als de serene stem der bevrediging. Hij doordringt het zonnelicht; tempert het ruischen van den zwakken wind, die door de boomtoppen gaat; rijst en daalt als het verre geluid van de zee in een zomernacht. Dit is de werkzang; de zwermzang heeft een heel ander geluid. Het geoefende oor voelt den val, die plotseling intreedt, zoo sterk als een pistoolschot, hoewel de onkundige misschien geen verschil zou hooren. De oude bijenman breekt plotseling zijn verhaal van beroemde honingjaren, een half menschenleven geleden, af, grijpt pan en sleutel en spoedt zich door den tuin. En terwijl ge hem op de hielen volgt vertelt hij, dat het weer de oude groene kast is, die altijd den eersten Meizwerm gaf al zooveel jaren lang. En dan beginnen sleutel en pan het tinkelende deuntje.
De ouderwetsche bijenkultuur is niet altijd op enkel strooien korven aangewezen; bijenkasten, zonder natuurlijk de moderne inrichting, zijn haast even oud als de strookorf; en de korven in dezen tuin hebben alle dien ouden kastvorm. De oude groene kast blijft trouw aan haar roep. Zij is al het middelpunt van een wervelende bijenmassa en ge ziet een dichten zwarten stroom uit het vlieggat dringen, in zóó’n wilde haast, dat ge nauwelijks kunt onderscheiden wat ge ziet. En de oude wilde trekzang wordt steeds sterker en dieper van toon; een vol vibreerend ondergeluid, dat op geen anderen natuurklank gelijkt. En wat het zeggen wil voelt ge duidelijk genoeg, terwijl ge daar staat in het door een wolk van ontelbare vleugeltjes verduisterd zonlicht, medegesleept in de algemeene opwinding, met een gevoel of ge opwerkt tegen een stormenden zuidwester. Want ieder individu van die twintig of dertigduizend bijen, die daar als uitzinnig rondwervelen boven uw hoofd, ieder van hen zingt zijn stoutsten en luidsten zang. En dit Gargantuakoor heeft maar één beteekenis: het is zuiver jubelen; maar geharmoniseerd. Een blijde, wilde vrijheidshymne, alsof nog nooit een enkele van al die bijen de weelde van een Engelschen mei-dag met zijn zonneschijn heeft gevoeld.
De groote huissleutel, een wichtig, ouderwetsch stuk metaal, slaat met zwaar getinkel tegen de pan en de zwerm rijst hooger en hooger in het blauw. Dan trekt zich gaandeweg de blauwe bijennevel bijeen, tot een klein zwart wolkje, als afgedreven van een vergeten donderbui. En nu zeilen zij langzaam noordwaarts, en de wiekende vleugeltjes vangen oplichtend de zonnestralen als in een net van zilver. Dan zwenken zij weer om, recht de zon in het oog en vervormen zich tot een zwart warrelend lijnenspel: snorrende wieltjes in wielend insectenleven, draaiende wieltjes, die de draden spinnen van een weefsel, dat een geheel volk zal bekleeden, en zij snorren als nooit eenig ander spinnewiel.
Maar het begin van het einde is nabij; de tijd van zingen is haast gedaan. De oude bijenman staakt zijn bovenaardsch geklingklang, gooit sleutel en pan weg, en wijst naar den hoogsten tak van een jongen appelboom. Ge ziet hoe er een zwart kluwentje bijen, niet grooter dan een duivenei, aan vastkleeft. Een oogenblikje later is het dubbel zoo groot als een vuist, en onmiddellijk daarna weer tweemaal zoo groot, terwijl van alle richtingen de bijen toestroomen. Nu is het zoo groot als een litermaat, en de tak buigt zich langzaam onder het gewicht. In ongelooflijk korten tijd heeft zich de geheele zwerm in een klomp bijeengetrokken; zij hangen aan elkaar als een lange, bruine, glinsterende sigaarvormige tros, die haast tot aan den grond reikt, en met het wilde, blijde gezang is het nu voor goed gedaan.
Er is haast iets spookachtigs in zulk een zwerm, zooals zij daar hangt, zachtjes heen en weer zwaaiend in de zon, een dood onbewegelijk ding, waar alleen maar een paar enkele bijen omheen gonzen. Zoo kort geleden was nog het heele tuintje één roezemoezig bewegen, nu is er een vreemde stilte over dat alles gekomen, en men ontkomt niet aan den indruk van een terugval, een drukkende reactie, als een ontgoocheling; alsof het geheele geval maar een doldwaze escapade geweest ware, waarover de bijen zich nu hartelijk schamen. Als wij het zwermen mogen beschouwen als het doorbreken van een oeroude herinnering en een plotselingen onweerstaanbaren aandrang om een ingewortelde, maar sedert lang verloren gegane gewoonte te doen herleven, dan valt het ons ook niet moeilijk, die zeer duidelijke verandering van stemming te verklaren, die nu over de uitgewekenen gekomen is. Want toen zij nog in den korf opeengepakt waren, een gistende, koortsig beroerde massa, toen scheen alles mogelijk wat nu in ’t klare daglicht de grootste dwaasheid blijkt.
“Hevige vreugden hebben hevige einden
En sterven in hun zege.”
En nu is daar de komende dag met zijn zorgen en bezwaren: de wisselingen van weer en wind, waarin het leven moet mogelijk gemaakt; een woning is noodig, en beschutting voor de koningin – voor haar, die nu het eenig bezit is van dit ééns zoo rijke volk. Er staat zware arbeid voor de deur, zwaar genoeg om de overmoedigsten onder hen tot bezinning te brengen. De opgewondenheid ging zooals zij kwam; zoo ooit is het nu zaak voor de honingbij zich een redelijk wezen te toonen.
De meeste bijenhouders zijn van meening, dat de bijen hun toekomstige woonplaats al te voren hebben uitgekozen, soms al verscheidene dagen vóór de zwerm uittrekt. En het is onder hen een bekende handigheid om dan leege korven in de tuintjes te zetten, die ook heel dikwijls de zwervende bijen aantrekken. Men ziet er enkele losse bijen om heen vliegen als op verkenning en de korven aan een grondig onderzoek onderwerpen. Deze verkenners verdwijnen weer en na een onbepaald tijdsverloop, van een paar minuten tot een paar uren en zelfs dagen, daalt plotseling een heel leger bijen uit de lucht neer en neemt bezit van de nieuwe woning. Als kort na de komst der verkennende bijen de hoofdmacht verschijnt, dan zijn de spionnen waarschijnlijk uitgezonden door een zwerm, die zich al ergens tot een tros gevormd heeft; maar ligt er een lange tijdsruimte tusschen, dan moeten zij al uitgezonden zijn op zoek naar een nieuw verblijf, vóórdat de zwerm was uitgetrokken. Hoewel nu de groote massa van den zwerm enkel met dien overmoedigen geest behept is, en er voor hen niets anders schijnt te bestaan, dan de drang om naar buiten te komen en pret te maken, is het toch waarschijnlijk, dat er verscheidene van de oudere en wijzere bijen zijn, die op een soort van zakelijke manier, met bedaardheid en ernst, het geheele geval behandelen, zooals zij iedere andere dagtaak zouden verrichten. En dus mag die oude opvatting, dat er in een korf “ondergeschikte luitenants, kapiteins en goeverneurs” zijn, niet zoo ver bezijden de waarheid blijken. Dat die verkenners zeer zeker worden uitgezonden om een geschikte plaats voor de nieuwe kolonie te vinden òf vóórdat de zwerm uitgaat òf als zij zich buiten al samengetrokken heeft, is een feit, en er zijn dus in ieder geval eenige bijen, die in de chaötische verwarring hun zinnen bij elkaar houden.
En tot die wijze maagden moet ook de koningin gerekend worden, ondanks het feit, dat zij in de algemeene onrust en opwinding deelt. Al eenige dagen vóor den grooten uittocht heeft zij het eierenleggen gestaakt, en die beheersching maakt haar zoo omvangrijk en zwaar, dat zij dikwijls nauwelijks kan opvliegen. Het doel daarvan is, dat zij des te meer tot leggen bereid zal zijn, wanneer het nieuwe tehuis is ingericht. Men heeft opgemerkt, dat alle zwermende bijen welgevulde honingzakjes meêdragen; en dat het inladen voor de reis juist plaats heeft vóór dat het signaal tot vertrekken gegeven wordt. Er is heel veel verschil in de houding van verschillende bijenstanden gedurende den zwermtijd, en nauwgezette waarnemers hebben niet altijd zekere teekenen kunnen ontdekken, dat een bepaalde korf op het punt was te gaan zwermen. Maar dit schijnt wel vast te staan, dat op het oogenblik vóór het zwermen ongeveer al de bijen van dien korf thuis blijven, zelfs terwijl al de andere kolonies in de volle beweging van het inzamelen zijn. Uit zulk een korf komt een eigenaardig stootend geluid, dat doet denken aan een zware locomotief, die tot stilstand gebracht is met vollen stoom op, en begeerig om weer in gang te komen. Juist vóór het uittrekken van den zwerm komt er dan een plotselinge rust in dat machtige, opgekropte geluid, en waarschijnlijk is dit het oogenblik waarin de reizigers hun proviand opladen. Onmiddellijk daarna – en het is dan moeilijk niet te gelooven aan een bepaald autoritair signaal tot den uittocht – ontstaat er een rumoer en beweging in het midden van den dichtbevolkten korf, dat te vergelijken is met wat er gebeurt als een zware steen in het water valt. Deze beweging breidt zich van het midden uit naar alle zijden, tot zij de bijen aan den ingang bereikt, en dan begint het uitstroomen naar buiten.
Als een korf zwaar overbevolkt is, dan is er al een heele dot bijen, dikwijls duizenden, samengepakt op de vliegplank, en soms bedekken zij de heele buitenzijde van den korf. Maar die massa lost zich dadelijk op als de beweging begint; en de wachtende bijen vliegen bijna gelijk weg met de anderen.
Vroeger geloofde men, dat de koningin den zwerm aanvoerde; maar deze meening kan geen stand houden tegen de moderne waarneming. Heel dikwijls is de helft van de bijen al uitgevlogen vóórdat de koningin verschijnt, en soms komt zij pas met de allerlaatste; ook gebeurt het wel, dat zij op het laatste oogenblik besluit heelemaal niet te vertrekken. In dat geval vormen de bijen zich niet tot een tros; maar blijven enkel een wilde tarantella dansen in den zonneschijn en keeren na een paar minuten weêr in den korf terug.
Als de zwerm vertrokken is, keert in den ouden korf de rust terug en de gewone dagelijksche bezigheden gaan weêr hun gang of er niets bijzonders was voorgevallen; behalve dat de toestand van overbevolking heeft opgehouden, bleef alles bij het oude. De achtergebleven bijen zijn meest jonge werksters, die nog niet met inzamelen begonnen zijn; maar er is toch altijd nog een redelijk overschot van oude werksters en darren. Gewoonlijk is op dat oogenblik de korf zonder koningin; want de jonge koningin is dan nog niet uit haar cel gekropen. Er zijn allicht vier of vijf koninginnewiegen in verschillende stadiën van ontwikkeling en in zeldzame gevallen komt het wel tot twaalf. Soms echter is de eerste van de jonge koninginnen al uitgekomen en beweegt zich over de raten; zij ontmoet dan de gewone onverschilligheid bij allen, die haar weg kruisen. Er zijn echter korven bekend, die een zwerm uitzonden als de toebereidselen voor het kweeken van een nieuwe koningin nog nauwelijks begonnen waren. Zoo onberekenbaar is de honingbij in veel harer handelingen.
Als nu het zwermen alleen ten doel had, de overbevolking te verlichten en van moederbij te wisselen, dan zou alles hiermee uit zijn. Maar de zwermdrang wortelt dieper dan in zuivere noodzakelijkheid. Bij sommige generaties van bijen schijnt de zwermkoorts, als die ééne aanval voorbij is, na te laten, en het volk houdt zich dan verder rustig bij zijn werkzaamheden. Maar het is niet zeldzaam, dat als zij den eersten smaak van het avontuurlijke beet hebben, de nationale eetlust verscherpt wordt en het verlangen naar meer ontstaat. Ongeveer negen dagen nadat de eerste zwerm den korf verlaten heeft, volgt er dikwijls een tweede, en na een paar dagen soms nog een derde en vierde, waarbij dan dikwijls het eind is, dat het volk geheel is uitgeput; dit noemt men, het “zich doodzwermen van den moederstok”. Het is moeielijk te begrijpen, hoe in een gemeenschap waar het belang van den éénling zoo meedoogenloos wordt opgeofferd aan het staatsbelang, deze vernietigende politiek kan geduld worden. Maar gaat men uit van het standpunt, dat het zwermen in hoofdzaak een vage en onvolmaakte weeropleving is van een lang verouderde gewoonte, dan doet zich onmiddellijk een aannemelijke theorie voor. In de omstandigheden van den oertijd kan het voortbestaan van de moederkolonie onnoodig zijn geweest. Waarschijnlijk had die volkomen haar bestemming vervuld, als een voldoend aantal jonge koninginnen en darren gekweekt was, en het geheel was uitgezwermd, om zich respektievelijk van een nieuw tehuis te voorzien. Men moet bedenken dat de bijenkorf, in zijn voortbestaan van jaar tot jaar, eigenlijk een moderne inrichting is, en eerst praktisch nuttig werd met de uitvinding van den lossen bouw, die den ijmker in staat stelt de raten te vernieuwen. Wij hebben er van gesproken, hoe de broedraten zich langzamerhand heelemaal opvullen met de leege cocons, die er door de uitkomende bijen worden achtergelaten. Deze dingetjes zijn zóó ragfijn, dat zelfs een dozijn er van geen merkbare verkleining van ruimte in de cel tengevolge heeft, en men weet van broedraten die wel twintig jaar gediend hebben. Maar het eind is toch, dat zij onbruikbaar worden en dan, – want bijen willen of kunnen geen oude raten voor nieuwe verwisselen – moet de gemeenschap uittrekken voor een nieuw tehuis of van lieverlede uitsterven. Zoo had dus de gebruikstijd van de oude korven zijn grenzen.
De moderne bijenteelt heeft nog meer veranderingen in het leven van de honingbij gebracht, behalve het scheppen van een blijvende korfstad. Het aantal bijen van een enkel sterk volk, dat een lossen-bouwkast bewoont, is waarschijnlijk driemaal zoo groot als dat van een wilde kolonie. Het werk van den ijmker grijpt in alle verrichtingen der bijen in en brengt hun geheele levensplan op grooter schaal en ruimer basis. Het gevolg hiervan is niet alleen duidelijk in de toenemende volkssterkten en uitgebreider werken; maar ook in eene verandering van hun levenssystemen zelve. Een plan, dat op een kleinen grondslag goed werkt, slaagt niet altijd op een grooteren. Gezondheidsproblemen in een dorp moeten noodzakelijk verschillen van die in een stad, zoowel in beginselen als in verhoudingen. En het is dus zeer waarschijnlijk, dat de mensch de hand heeft in veel wat ons in het doen der bijen vernuftig gevonden schijnt; met dien verstande, dat de nieuwe levensvoorwaarden, door den ijmker ingevoerd, den bijen een prikkel zijn om hun vermogens tot het uiterste in te spannen.
Het gedrag van deze “nazwermen” vormt een opmerkelijke tegenstelling tot dat van den hoofdzwerm. Als het mogelijk was in het bijenleven op ééne vaste en onveranderlijke wet te wijzen, zou het die zijn, dat een hoofdzwerm nooit anders den korf verlaat dan op een mooien, warmen dag, en dan altijd omtrent het middaguur. Maar de nazwermen schijnen met weer noch wind rekening te houden; zij trekken uit op ieder uur, dat ’t hun wordt ingegeven, ’t zij vroeg of laat, en zonder in ’t minst de omstandigheden buiten in aanmerking te nemen. Men weet zelfs van een nazwerm, die uittrok te middernacht bij volle maan en heldere, warme lucht.
Er schijnt over ’t algemeen veel meer methode in de verdwaasdheid te zijn, die een volk bij zijn eerste zwermen aangrijpt; en als na afloop daarvan het korfleven weer in de oude banen voortglijdt, dan herstelt zich ook spoedig het nationaal karakter van bezadigdheid en vlijt. Maar juist de sterkte van deze algemeene neiging tot orde en werkzaamheid verschilt aanmerkelijk bij verschillende volken. Als men zorgvuldig bij den korf, die juist zijn eersten zwerm heeft uitgezonden, de wacht houdt, kan men al spoedig vaststellen hoe de zaken zullen loopen. Er zijn altijd verscheidene wiegen van koninginnen, enkele al verzegeld en op het punt van open te gaan en andere in verschillende stadiën van hunne ontwikkeling. Al deze cellen worden onafgebroken en nauwlettend bewaakt door de werkbijen; want op hetzelfde oogenblik, dat een koningin uitkomt, is zij klaar om door zustermoord een onmiddellijk eind te maken aan alle toekomstige mededingsters. Brandend van begeerte naar een gevecht komt zij blijkbaar uit haar cel, doortrokken van dien ingekankerden haat tegen haar genooten, die de heerschende hartstocht is in haar bestaan.
Dat werkbijen en koninginnebijen in oorsprong gelijk zijn, en het de natuur van de eene is in volmaakte harmonie te leven, terwijl de aard van de andere haar noodzaakt door een voortdurend vijandig gevoel beheerscht te worden, is een van die mysteries in het bijenleven waarvan wij wel nooit de verklaring te weten zullen komen. Als de hedendaagsche bijenkoningin inderdaad kan gelden voor ten naaste bij het type van de oorspronkelijke vrouwelijke bij, dan is het niet moeilijk te begrijpen, dat met die voortplanting op groote schaal het gemeenschapsleven in den moederstok een onmogelijkheid moet zijn, en dat met de paringsvlucht zijn natuurlijk bestaan tot een eind was gekomen, ongeveer zooals het in het leven der wespen gaat.
Het eigenaardig schrille geluid van de koningin wordt het meest gehoord in stille nachten nadat er een zwerm is uitgetrokken. Zij uit aanhoudend dat schelle piepen, terwijl zij worstelt met de waaksters, die de nog gesloten cellen van de jonge koninginnen omgeven, en tegelijk hoort men dan ook de gesmoorde kreten van de gevangenen, die even hard naar den strijd verlangen als zij. Is de zwermkoorts nog niet tot rust gekomen in den korf, dan hoort men die oorlogskreten gedurig heen en weer gaan en de algemeene gisting wordt sterker, tot eindelijk, als de toestand onhoudbaar is geworden, de jonge koningin wegstormt door het vlieggat, gevolgd door het grootste gedeelte van de bijen. In het geval van nazwermen leidt alles tot de waarschijnlijkheid, dat de koningin wezenlijk den zwerm aanvoert; echter ook hiervoor heeft men nog geen vasten regel kunnen opmerken.