Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Het verhaal van de honingbij», sayfa 16

Yazı tipi:

Hoofdstuk XVII
Bijenhouden en Eenvoudig Leven

De Engelsche zonneschijn is wispelturig zoodat niemand ooit zeker is van het blijvend gezelschap van zijn schaduw. Maar als de zon schijnt in Engeland, dan lijkt het een eeuwig blijvende kracht, en het grauwe gisteren, het tikkelend wijsje van den regen tegen de ruiten, worden er tot een droom. Ge hadt geslapen onder het zware blauw van den zomernacht, en die druipende vale luchten waren een visioen, dat ging met de blijheid, die de morgen bracht. En morgen, als de wilde jacht van de stormluchten misschien terugkomt, en aan alle kanten van het huis de stroomende dakgoten kletteren, dan zal dat ook weer een droom zijn; zeker zult ge dat dan tegen u zelf zeggen, als de zon door die wolken breekt en de wind zijn kracht mindert, en uit het stukje blauwe lucht een broek te snijden valt; en wanneer ge dan buiten komt in het glinsteren van dien vochtigen grond en in dat hernieuwde leven; zoo blij met dat alles als de vinken en de vlinders, die vóór u uit fladderen op het grasveld. De zon schijnt: de zon heeft altijd geschenen onveranderlijk als de Tijd.

Met dit vertrouwen – ongegrond en daarom onweersprekelijk, – ging ik uit in den gloed van een heerlijken Junimorgen, langs bloeiende klaver, veld na veld, tot ik aan het hek stond van den bijentuin tegen den heuvel. Met den naam was ik al lang vertrouwd; want in het lokale blaadje was geregeld de kleine vijfregelige advertentie te vinden, die in zijn eigenaardigen stijl honing te koop annonceerde. Maar ik was er nooit geweest, had ook nooit een voet gezet in dit gedeelte van het goede land van Sussex. En zoo kwam ik er toe op dezen overstelpend heerlijken Junimorgen, voor ééns den teugel te vieren aan mijne luimen, en ik trad naar buiten in die vredige glinstering en de blijde rust van den dag; en eindelijk kwam ik aan mijn bestemming – den bijentuin, die gemetseld is tegen de groene Downlandsche heuvelen.

Hij was ingesloten door een hooge haag van witte mei als in sneeuw van bloesems, even roze getint, het merk van hun aanstaand verkwijnen. Over de haag heen zag ik de takken der appelboomen zich uitstrekken, groen, met wijd uitbloeiende bloesemtuiltjes, die vol waren met het driftig gonzen van ontelbare nijvere bijen. Een blauw rookwolkje uit een schoorsteen dreef langzaam weg in de lucht, alles wat te zien was van het gezellige met rietbedekte landhuisje, dat binnen lag; en ik hoorde stemmen: een rustigen baryton en een plotselingen hoogen lach, blijkbaar een vrouwenstem, en soms een paar regels uit een oud liedje, afgebroken en gedachteloos gezongen.

Toen de zang een oogenblik staakte – lichtte ik de klink van het hek op; en op het klikkend geluid verrees aan het eind van den tuin in haar volle lengte een magere mannenfiguur. Hij had daar gebogen gestaan tusschen een wildernis van korven. En toen de man naar mij toekwam zonder jas, in zijn opgestroopte hemdsmouwen, met zijn stevige, bruine armen in de volle Junizon, nam ik het geheele vreedzame, bezige tafereel in mij op. Het kronkelend pad, afgezet met roode pannen, een zee van ouderwetsche tuinbloemen ter weerszijden; golven van seringen en roode mei en gouden regen, schaduwige blauwe diepten van vergeet-mij-nieten, scharlaken tulpen als vuurtorens er tusschen, en ondiepten van amberkleurige reseda; vlak bij een net huisje met schitterend heldere ruiten als diamantfacetten, en vroolijk flakkerend waschgoed aan een lijn; een oude hond, die lag te dommelen op het stroo in een ton; een kat naast een melkkan op den helder geschrobden drempel. En overal bijenkorven ieder in een andere harmonieerende kleurschakeering, niet in plechtige rijen gerangschikt; maar hier en daar verspreid bij twee en drie tegelijk, in de ordelooze orde, geliefd bij bijen en buitenmenschen.

De ijmker had scherpe, diepliggende grijze oogen, in een eerlijk door de zon verbrand gezicht, en hij had de radde tong van alle bijenmannen over de heele wereld. Hij stond klaar om alles te vertellen van zijn werk en wie hij was, en wat hij gedaan had; en hij begon zijn verhaal, terwijl wij langzaam door zijn domein slenterden. Hij was een Londener, tenminste, twaalf jaar geleden was hij dat geweest, een City klerk wit als de bladen van het grootboek, die dag aan dag van negen tot zes door zijn vingers gleden. En thuis in een lugubre woesternij van huizen, die Nunhead heette – waarheen nooit een wreed noodlot mij moge drijven – daar naaiden zijn zusters voor haar levensonderhoud, bleek als hijzelf. Maar eens op een dag kreeg hij in een tweedehands-boekwinkeltje een boekje in handen – een schat voor drie stuivers, handelend over bijenteelt. Hij las er in terwijl de trein voortkrabbelde naar zijn woonplaats, op een verstijvenden, mistigen, kouden winteravond; en toen en dáár, in dat vuile beestenhok van een derdeklaswagen, werd in zijn verbeelding de bijentuin ingewijd, die zich in die jaren ontwikkeld had tot alles wat ik nu om mij heen zag op dien heerlijken morgen in Juni.

Het had een heelen tijd geduurd, vertelde hij mij, terwijl wij tusschen het bezig gedoe van de korven drentelden, een lange, moeilijke en schraperige tijd. Er moest geld overgelegd worden, het kapitaal voor de onderneming; en dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan uit een totaal familie-inkomen van 24 gulden in de week. Maar eindelijk was het geld er toch, en het was er ruim. En de dag kwam, dat de heele familie het stof van Nunhead afschudde, en het vervallen huisje in bezit nam met het stukje, nauwelijks twintig are verwaarloosden grond. Het was een moeielijke tijd geweest, zei hij – en het gezicht waarmee hij het zei, paste niet bij de woorden – maar “kijk nu eens hoe alles veranderd is”! en hij wuifde om zich heen met het zegevierend gebaar van een bezitter. Het huis was in goeden doen en goed gemeubeld. De drie of vier korven waarmee hij begonnen was, waren nu uitgedijd tot zestig of zeventig, allemaal eigen gemaakt. Waar hij zijn bijen vandaan had? Wel, dat geheim had hij uit het driestuivers boekje, het geheim van het “afkloppen”. Bijna al de bijenhouders tot mijlen ver in den omtrek, hadden de gewoonte hun bijen dood te zwavelen om bij den honing te kunnen komen. Toen was hij een eersten herfst, en alle herfsten daarna, naar zijn buren gegaan en had hun aangeboden, de bijen voor hen uit de korven te nemen en hun nog een goeden fooi toe te geven, als hij dan voor zijn moeite de bijen mocht houden. Daartoe bleken zij meer dan bereid; en zoo had hij langzamerhand zijn vorstendommetje van korven opgebouwd.

En het voordeel? Ja, dat was nu niet om buitengewoon op te roemen. Hij verkocht al zijn honing en was; verzond ze voor het grootste gedeelte met de post, en breidde zijn kring van afnemers ieder jaar iets verder uit. De goede en slechte jaren samen genomen, maakte hij door elkaar voor iederen korf f 24 netto; – in overvloedige jaren was het altijd veel meer – het was zeker geen rijkdom, maar zij waren met niet meer dan drie, en hadden niet veel behoeften. Wat zij het meest begeerden – frissche lucht, vrede, een rustig bestaan, en het gezonde buitenleven – dat had men voor niets. En wat kleêren betreft – wel, als men eenmaal heeft opgegeven een “stand op te houden”, dan wordt men pas gewaar hoe weinig die uiterlijke schijn eigenlijk telt in de wereld. In ieder geval was voor hen het succes volkomen. Er woonden in die streek menschen, die halve provincies bebouwden en nog mopperden; hij niet, hij had rust en at zijn genoegen van zijn twintig are “en de meisjes? wel, die lachten en zongen van den ochtend tot den avond.”

Zoo slenterden en babbelden wij; en ik, mij van den domme houdende in bijendingen – want hij mocht niet denken, dat ik uit louter menschenliefde uilen naar Athene droeg – ik kocht honing en vroeg naar allerlei; en van stukje tot beetje kwam ik er heelemaal achter, wat er door die bevrijde slaven uit het City-klerkendom al zoo gedaan was. De ijmker schoof zijn hoed van zijn schrander voorhoofd af naar achteren, en stak een allergenoegelijkst pijpje op. Blijkbaar had hij het heele vraagstuk al sedert lang grondig uitgedacht en het gegrepen in zijn innerlijkste wezen.

“Wat wij hier doen”, zei hij, “kan door honderd anderen gedaan worden, die nog in Londen leven in denzelfden toestand waaruit wij ons hebben losgemaakt. Groote bijenparken zijn goed en wel; maar dat is toch nog meer iets voor de toekomst – iets, dat zich nog moet loswerken uit de behoeften der eeuw. Maar voor den bijentuin is overal plaats, in alle distrikten met een voldoend dichte bevolking. De gewoonte van honing te gebruiken is er uitgegaan bij de menschen, omdat ze zoo zelden in de winkels te koop is; maar als ze er geregeld aan herinnerd worden, dan zullen zij ze weer gaan eten, en zij zullen op het laatst niet meer begrijpen hoe zij het er zoo lang zonder deden. Doch het moet hun smakelijk gemaakt worden. Lekhoning moet zuiver en helder zien, in aardige fleschjes verpakt en met een net etiket. En de raathoning, die verkocht wordt, moet in onberispelijk schoone, witte sekties zijn. In dat oude boekje, dat mij aan de bijen gebracht heeft, staat, dat alleen de engelsche bij behoort geteeld te worden, omdat zij een beter honingdraagster is. Maar van een koopman’s standpunt is er nog een veel gewichtiger reden om alle uitheemsche bijen af te schaffen. De engelsche bij laat een kleine tusschenruimte over tusschen den honing en het celdekseltje, en tengevolge daarvan zijn de raten altijd vlekkeloos wit. Maar bijna alle vreemde bijenrassen vullen hun cellen tot den rand, en dit brengt mee, dat de mooiste raten er donker en vuil uit zullen zien, en dus heel weinig aanlokkelijk voor den kooper. Aan zoo iets denkt een zakenman het eerst, en de oude Londensche jaren zijn daarom niet heelemaal nutteloos voor ons geweest.”

Het zingen, dat ik vaag uit de verte gehoord had, toen ik nog buiten het hek stond, werd helderder naarmate wij voortliepen; wij gingen nu den hoek van het huis om, en kwamen bij nog meer korven, en midden daartusschen bewoog zich een meisjesfiguur; er was daar ook een klein waschschuurtje, waar ik een verschijning zag van bruine armen, diep in een waschtobbe, en tegelijk kreeg ik het laatste couplet van het vaag gehoorde liedje.

“Dit is Hetty”, lichtte de ijmker toe, “die helpt in den tuin en – helpen, zei ik? ze is veel handiger er mee dan ik! Er is zooveel werk bij de bijen, waarvoor een lichte vrouwenhand noodig is. En Debora is onze huishoudster. Wist u, dat het woord Debora het Hebreeuwsch is voor honingbij? Maar kom nu mee, dan zal ik u laten zien, waar ik bij winterdag de korven maak, en waar wij den honing slingeren, en waar wij de sekties in de raampjes zetten en al zoo meer.”

Hij vertoonde mij toen de werkkamer en een schuurtje met gazen vensters, waar een eigen gemaakte slingermachine stond – een snedig, centrifugaal ding, waarin de raten konden gelegd worden en onbeschadigd aan de bijen teruggegeven en daarna geregeld weêr gevuld en uitgeslingerd. En er was een provisiekamer, waar lange rijen honingpotten stonden, en stapels sekties, en blokken licht gele was lagen te wachten op de koopers en er was ook een pakschuur, waar de kartonnen postdoozen in orde werden gemaakt. En eindelijk werd mij in een uithoek van den tuin een ezel gewezen, ruig en goed doorvoed, die vreedzaam stond te smangelen, en onder een afdak daarbij een karretje, dat een bijzonderheid in zijn soort was. De houten kap had den vorm van een grooten bijenkorf, en daarop was de naam van den tuin geschilderd en een lijst van de produkten, die het karretje inhield. De ijmker legde met een bewonderend gebaar er zijn hand op.

“Dit is heelemaal een bedenksel van Hetty,” zei hij. “Voor zoo iets moet je de Londensche meisjes hebben. In het seizoen rijdt zij er iedere veertien dagen mee naar stad; propvol gaat het weg, en geloof maar, dat ze geen honing weer mee terug brengt. Ik weet het niet, maar die meisjes hoorden van naam te veranderen.”

Terugwandelend naar het station in den eeuwigen Engelschen zonneschijn, en langs den keten van bloeiende velden, luisterde ik naar den bijenzang om mij heen; en hoe was het, dat ik in dezen zang, waarmeê ik een geheel lang leven vertrouwd was geweest, vandaag iets hoorde, dat ik er nooit in gehoord had? De diepe tonen rezen en daalden en stierven uit toen het pad door de vlekkelooze roode klaver leidde; toen verhief het zich weer als de rozige velden met espareette kwamen, en werd tot een luide blijde symphonie waar een plek mosterdzaad zijn veracht en onbegeerd geel mengde tusschen het zaaisel van den boer; het scheen of het rijzend en dalend refrein mij dit toezong: “Ge dacht, dat ge onze gangen en wegen kendet van A tot Z! Ge hebt ons dag en nacht gespionneerd in en buiten het seizoen. Ge hebt ons gechloroformeerd, gevivisekteerd, onze doode zusters lid voor lid van elkaar getrokken, om de wreed glinsterende oogen van je tweeoog te verzadigen. Ge waart er eindelijk toegekomen te denken, dat er niets meer aan ons was, van buiten en van binnen en rondom, waar ge niet alles van wist. En daar komt nu een gewone City-klerk, die zijn erfelijken plicht den rug heeft gekeerd, en die vertelt u in niet meer dan een uurtje een heel kwantum dingen, waar jij, dwarskijker, met je levenslang gespionneer geen schijntje van vermoed hadt. Weg met jou! Je verdient je heele verdere leven met niet anders dan hommels om te gaan!”

Want hoe meer ik nadacht, dat bijentuinen, als die ik juist bezocht had, over het geheele land verspreid zouden kunnen zijn, des te duidelijker werd het mij, dat dit een zending voor de honingbij was, die mij volslagen was ontgaan; en het denkbeeld werd hoe langer hoe aantrekkelijker. Met ijmkeren op groote schaal is er altijd het bezwaar, dat het bijenpark te groot zou kunnen worden voor zijn honingbronnen in het omliggende land, hoewel het zéér zeker waar is, dat speciaal voor bijen gezaaide bloemenvelden hun kosten kunnen opbrengen. Maar een kleine bijentuin zou nooit het land kunnen uitputten binnen zijn noodzakelijken kring van drie mijlen, en al de nektar, die de bijen indroegen, zou gratis verkregen zijn. “Hoera voor Nunhead!” dacht ik, terwijl ik mijn rustigen gang tusschen de klaver vervolgde. En waarom niet alle andere Nunheads en evengoed alle andere grootere steden? Er zullen er altijd genoeg overblijven, die het stof en stadsrumoer verkiezen, dus dat kleine groepje bijenmannen zal niet gemist worden.

En ik dacht ook nog over iets anders, terwijl ik voortschreed in den engelschen zonneschijn, die eeuwig is; en ik zwaaide mijn overscharige maar veel geprezen pot met honing er lustig bij in mijn hand.

Het liedje en het vroolijk lachen – het was nog altijd in mijn ooren, en het mengde zich in den werkzang van de bijen langs mijn weg. Kijk, geen twaalf kilometer verderop over de heuvelen in de blauwnevelige Sussex vallei, daar wist ik van juist zulk een bijentuin, waar twee broers – maar deze geen Londeners, een paar echte Downlandsche jongens – zich hadden gevestigd; zij hadden het goed, maar allebei waren ze ongetrouwd. En geen week geleden, hadden ze zich over dat feit bij mij beklaagd, en – Neen stil! Huwelijksmakelarij is geen werk voor den schrijver van het Verhaal van de Honingbij!

Aanhangsel
De Bij en haar Wapenen

Maeterlinck, dichter en ijmker tegelijk, heeft ons een zeer aantrekkelijk verslag gedaan van de monarchale republiek der bijen, en thans biedt Tickner Edwardes, ijmker en dichter naar geest en ziel, ons een nieuwe aanlokkelijke beschrijving van het bijenleven, die ons nog dichter bij de natuur brengt. Beide schrijvers hebben, evenals de bijen zelf, gepuurd uit natuursvoorraadschuur, en ons hun oogst aangeboden in de meest smakelijken en lichtst verteerbaren vorm.

Het diepe geheimenis, dat den korf en haar verborgenheden omringt, is doorbroken door flitsen van onderzoek, schitterend en toch niet sterk genoeg om meer te doen dan den weg tot verder onderzoek te verlichten, en de bekoring van het onderwerp te versterken door ons de onthullingen te laten voorgevoelen van wat het warme duister van den korf voor wonderen voor ons verbergt. De groote moeilijkheden, die zich den wetenschappelijken onderzoeker vóordoen, ontsteken en dempen tegelijk zijn ijver. Men kan de evolutie van de bij volgen door vergelijking met haar vele, minder ontwikkelde verwanten onder de hymenoptera, doch hoe zij tot haar eind-ontwikkeling gekomen is, is voor den onderzoeker nog steeds een aanleiding tot verbazing. We kennen de wijze waarop de honing voortgebracht wordt en ook haar samenstelling; maar het biologisch verband tusschen het voedsel der bijen en de afscheiding van was, ligt tot heden letterlijk buiten onzen gis.

En de moeilijkheden worden niet minder door de geringheid van de hoeveelheden voor het onderzoek beschikbaar, zoodra we het vergif in de bijensteek en het broedvoedsel chemisch willen ontleden. Beide substanties zijn aan onderzoek onderworpen, en al kan niet veel met zekerheid worden verklaard, de richting, die de verkregen uitkomst heeft aangewezen, is van beteekenis. Meest weten we van het vergif in de bijensteek, en daar wil ik het thans kortelijk over hebben.

Het bijenvergif blijkt, bij anatomisch onderzoek, geleverd te worden door twee verschillende kliertjes. Ieder geeft een eigen vloeistof af: de èene zurig, de andere alkalisch. Het vergif komt zelfs vóor in de eieren van de bijen, en als beide stoffen tegelijk in een wond worden ingespoten, – zooals in de natuur onveranderlijk gebeurt – is de werking op het hevigst. Proefnemingen hebben bewezen dat een indruppelen van een van beide afzonderlijk veel minder werkzaam is dan wanneer beide tegelijk of aanstonds na elkaar in een wondje worden gebracht. Bij de sluipwesp – een verre verwante van de bij, die haar slachtoffer slechts zòo steekt dat het verlamd wordt en aldus tot een maal kan dienen voor het broed tijdens den broedtijd – kunnen we het kliertje, dat de alkalische stof afscheidt, nauwelijks meer ontdekken.

Hoe hooger de hymenoptera in ontwikkeling en bezit stijgt, des te sterker wordt de werking van haar vergif, zelfs zóo dat het voor den mensch levensgevaarlijk wordt. En zelfs hangt dit weer af van omstandigheden, die zorgvuldig moeten onderscheiden worden. Hoe meer een bij vertoornd is, des te feller is haar steek, waarschijnlijk omdat zij dan haar vergif sterker uitspuit en mogelijk omdat de afscheiding uit het alkalisch kliertje grooter is. In den herfst is de werking van een steek erger dan in het voorjaar, wat misschien is toe te schrijven aan een verschil in de temperatuur of in de afscheiding van een late bij in vergelijking tot die van een voorjaarsinsect. Doch het ergst zijn de gevolgen op een zeer warmen dag, en hier komt ook de menschelijke factor mee in het spel. Immers al maakt de hitte een bij prikkelbaar, en al mag die, door invloed van haar zenuwgestel, haar afscheidingen en werkingen wijzigen gelijk ze dit in andere dieren eveneens doet, het feit dat de mensch onder invloed van de warmte veel minder weerstandskrachtig is tegen vergiften spreekt stellig mee. Hij is gevoeliger in het algemeen, en zijn bloed doorloopt zijn lichaam sneller en krachtiger en verspreidt het vergif dus deugdelijker.

De schrijver van dit boek verhaalt van een zijner ervaringen, bijzonderlijk interessant omdat die veel ernstiger was dan gemeenlijk ondervonden worden, en hij, na zijn herstel, de bijzonderheden zorgvuldig opschreef. “Er kwamen,” zegt hij, “zeven bijen op me af uit een korf, die door een onverschillig helper behandeld werd, en zij zetten zich bijna gelijktijdig op mijn hand en pols. – ’t Was een heel warme, benauwde, stille namiddag; ik had al een acht tot tien korven nagegaan en bevond me in een toestand van tamelijke vermoeidheid, met duidelijke transpiratie. Zoo gewend ben ik er aan, gestoken te worden, dat ik heel weinig op dezen aanval lette, de bijen eenvoudig verwijderde en hun angel met den nagel van mijn vinger wegkijlde. Daarop ging ik door met mijn werk, maar bemerkte na een minuut of zoo een branding op mijn tong, die zich heel spoedig over mijn ganschen mond en keel verspreidde. Al die lichaamsdeelen schenen nu op te zwellen, en die neiging tot opzwellen verspreidde zich over het geheele hoofd en in ’t bijzonder tot de lippen, zoodat het spreken moeilijk ging vallen. Dat gevoel van branderigheid verbreidde zich nu over mijn geheele lijf; mijn oogen leken uit te puilen en het gezicht begaf me, zoodat ik zoo goed als niets meer zien kon. Een aandoening van misselijkheid en zwakheid overviel me; armen en beenen leken machteloos te worden en in het eind verloor ik mijn bewustzijn. Dit alles gebeurde binnen het bestek van hoogstens 8 tot 10 minuten. Naar men me vertelde bleef ik minstens 10 tot 15 minuten bewusteloos. Nadat ik was bijgekomen duurde de nawerking nog ongeveer een half uur; toen was alles voorbij en ik kon verder gaan met mijn werk. Ik moet hier bijvoegen dat die bijen me totaal vreemd waren, en hun eigenaar hen niet al te goed verzorgd had.” —

Uit dit alles volgt dat de veel verbreide meening, alsof het bijenvergift uit niets dan mierenzuur bestaat, niet geheel juist kan zijn. Voortgezet onderzoek brengt aan het licht dat dit naar alle waarschijnlijkheid niet de eenige prikkel is in het geval van een mierenbijt, en dat het zeker niet voorkomt in brandnetels, gelijk tot heden is aangenomen. Men heeft toch berekend dat een haar van den netel niet meer dan 0.00006 miligram van dat zuur kan bevatten, en dat is een geheel te versmaden kleine hoeveelheid, terwijl ook het andere bewijsmateriaal tegen zijn aanwezigheid daarin zeer sterk is.

Een droppel bijenvergift weegt tusschen 2 en 3 tienden miligrammen; het is glashelder en heeft een bitteren smaak en een eigenaardigen aromatischen geur. Om het chemisch te kunnen onderzoeken heeft men het vergift van 12000 tot 25000 bijen moeten bijeenbrengen. Zelfs met deze hoeveelheid is men nog niet erg ver kunnen komen. Ook een anderen weg, meer biologisch, heeft men gevolgd, door het vergift in te brengen bij musschen, nadat men het eerst voldoende verhit had om achtereenvolgens de verschillende elementen, die het vergift samenstellen, te vernietigen. De uitkomsten van deze twee methoden van onderzoek, hoewel ze niet volkomen overeenkomen, laten evenwel vrijwel toe, een gemiddelde slotsom te trekken.

En deze is, dat het bijenvergift drieledig is, en dat de “zuur”-klier twee der drie stoffen afscheidt. Die zurigheid is te wijten aan mierenzuur, dat allereerst de plaatselijke prikkeling van de wond schijnt te veroorzaken. Het doel van zijn aanwezigheid schijnt te zijn, het voortbrengsel van de “alkalische” klier opgelost te houden, nadat het reeds in het lichtelijk alkalisch bloed is overgegaan. De andere afscheiding van deze “zuur”-klier is een verdoovend middel, met eenige overeenkomst van wat we in slangengif vinden. Zij behoort tot de “toxalbumens,” met even boosaardige eigenschappen als hun bloedverwant, het ei-albumen, er zegenrijke heeft.

De alkalische afscheiding, een basis of alkaloid, is een der vele dierlijke producten, overeenkomend met de sterk vergiftige plantaardige, die in de geneeskunst zulk een rol spelen. Het is van een bitter “beginsel” en is op zich zelf in staat stuiptrekkingen bij het slachtoffer te verwekken.

Deze onderzoekingen laten, van wetenschappelijk standpunt, de onder ijmkers wijdverspreide meening onbeslist, dat bijensteken een geneesmiddel zouden zijn tegen rheumatiek. De ervaring schijnt dit inzicht te bevestigen, ofschoon niet absoluut. Als het juist bleek zou het geen op zichzelf staand verschijnsel zijn; want het is bekend dat steken van de kwallen spit genezen.

Ten slotte een woord over het onvatbaar-maken. Na langen tijd wordt een persoon tegen bijensteken gehard, zij hebben weinig effect meer op hem. Blijkbaar berust dit op den prikkel die het menschelijk systeem ondergaat tot het voortbrengen van een tegengift om het ingespoten vergift te bestrijden. Hierin ligt niets nieuws. Het is een van de grondslagen van elke serum-behandeling tegen bacterien, en van de inenting van personen, die nog onaangetast bleven; en werd allereerst door Pasteur op een breeden wetenschappelijken grondslag gevest. Doch wat wel opmerkelijk is, is dat men bijenvergift kan aanwenden als tegengift tegen dat van slangen; door een voorafgaande inspuiting van het eerste verzwakt men zeer sterk de werking van het laatste. Bijenvergift werkt eenigermate als dat van slangen, en dat het nu dit laatste kan tegengaan wijst op een nog nauwer onderling verband. Aldus blijken de gift-voortbrengsels van bijen, bacteria, slangen, en de nog minder bekende vergiften van scorpioenen en spinnen, onderling verbonden in een van die geheimzinnige verknoopingen, daar de natuur zich bijzonder in schijnt te verlustigen. Wezenlijk is het echter geen “verknooping”; de wetten en voortbrengselen der natuur zijn volstrekt niet verward; het is onze beperkte kennis die ze ons voor verward doet aanzien. De wezenlijke paradox is dat de natuur tegelijkertijd buitengewoon samengesteld èn dood-eenvoudig is; al de duizenden feiten en ervaringen die we verzameld hebben en die een doorvlechting lijken van eindelooze bijzonderheden, brengen tegelijk meer en meer duidelijk aan het licht naar welk een allereenvoudigst stelsel de natuur is opgebouwd. Uit dat velerlei der bijzonderheden volgen ten slotte de algemeene wetten, die de afgescheiden verschijnselen onderling verbonden toonen. Aldus ook in dit geval. Als het voortgezet onderzoek de bij, met haar wonderlijke geheimenissen, in verband zal hebben gebracht met andere, even duistere en moeilijke vraagstukken, zullen in het mozaiek van het heelal nieuwe steentjes hun plaats gevonden hebben, en het stelsel der natuur zal ons nòg meer verduidelijkt zijn.