Kitabı oku: «Het verhaal van de honingbij», sayfa 15
Hoofdstuk XV
Na het Banket
Zooals in den bijentuin het jaar opgaat, zoo daalt het ook weer, haast onmerkbaar, stap voor stap. Als in Zuid-Engeland het zaadhooi gesneden is, hebben de bijen niet veel anders meer te doen, dan de korven in orde te maken voor den komenden winter. De koningin wordt door een gradueele verandering in het voedsel gespeend van haar neiging tot eierleggen. Iederen dag krijgt zij wat minder van de geheimzinnige bijenmelk, die haar aanzette en bezielde, van dag tot dag voelt zij zich sterker gedrongen haar honger te stillen aan de toegankelijke honingcellen, te zamen met het gewone volk. Van dag tot dag worden er minder kinderen geboren, en van dag tot dag ook verdwijnen er meer van de oude werksters, op hun onverklaarbare wijze; zij gebruiken misschien hun laatste vleugelkracht om zich terug te trekken op het traditioneele kerkhof van hun soort. Wat van haar wordt, weet de wijste bijenvader niet te zeggen; maar dat is zeker, zooals zij leefden in het kommunistisch principe, zoo sterven zij ook, en haar laatste handeling is eene kollektivistische – zij verwijderen haar eigen lichamen daàrheen, waar zij onschadelijk zijn voor den dierbaren Staat.
Als de dagen afnemen, vermindert ook zichtbaar de bevolking der korven; en met het dunnen van de gelederen komt er een even merkbare verandering in het humeur der bijen. De oude ijmkers weten bij ervaring, dat in den herfst waakzaamheid pas geeft. Alles wat leeft, ondergaat in den herfst eene beproeving van het karakter en dit is in ’t bijzonder waar voor de honingbij. Iedere stam heeft zijn goede of kwade neigingen die in dit jaargetijde geregeld voor den dag komen. En eerder nog zullen zich de kwade neigingen vertoonen, nu de drang om te werken tot stilstand kwam, en de werkkracht haar weg moet gaan vinden op een steeds enger wordend pad.
Het vinden van krasse oneerlijkheid in zulk een atoom, als de bij is in de schepping, maakt op ouderwetsche geesten een diepgaanden indruk; maar dat verhelpt niet, dat ontegenzeggelijk sommige bijenvolken de hebbelijkheid hebben, zich te ontwikkelen tot inbrekers en roovers van het eigendom hunner geburen, meestal vroeg in den herfst, of ook, maar zeldzamer, als in het vroege voorjaar de eerste schrale nektaroogst begint.
Vergilius en haast alle oude schrijvers geven treffende beschrijvingen van in hun tijd veelvuldig voorkomende bijenveldslagen. Zij vertellen ons van hevige schermutselingen hoog in de lucht, en hoe de koningen hun krijgerhorden dan aanvoeren – het gedruisch der slachting, en een regen van gewonden en dooden, die neerkomt uit de blauwe zomerlucht. Deze beschrijvingen zijn altijd een groot raadsel geweest voor moderne bijenkenners, omdat in onze dagen niets van dien aard ooit schijnt te gebeuren. Tegenwoordig houdt voor het oog iedere korf zich aan zijn eigen zaken, volkomen onverschillig voor het bestaan van andere korven. Noch in de omgeving der korven, noch daar buiten, wordt ooit iets als oneenigheid tusschen bijen waargenomen, niet tusschen enkele individuen en ook niet groepsgewijze. De honingbij is een uiterst vreedzaam schepsel, behalve wanneer men baldadig haar huis belaagt.
Maar in den herfst vallen er meer dan eens dadelijkheden voor tusschen roofbijen en de bewoners der korven, die door hen worden aangevallen; en men komt er toe te gelooven, dat het deze gevallen zijn, waarop Vergilius doelt.
Misschien is het wel zoo, dat wanneer een volk éénmaal heeft ontdekt, hoeveel gemakkelijker en vlugger men honing krijgt met stelen dan door de omslachtige verzamelmethode, deze bijen nooit meer voor een eerlijke levenswijs terug te winnen zijn. En niet alleen, dat de moederstok aan het eind van ieder seizoen op die wijze zal losbreken; maar al de zwermen uit dien korf zullen dezelfde neiging vertoonen. Die stam zal dan een aanhoudende zorg blijven voor den ijmker, en als hij een wijs man is zal hij korte metten maken, door dat volk een andere koningin te geven en zoo den oorspronkelijken stam te laten uitsterven. Is het in zijn eigen tuin, dan is de zaak niet moeilijk op te lossen; maar dikwijls zijn de roovers wilde bijen, vrijbuiters, die ergens in een hollen boom huizen, in een bosch in de buurt, en vandaar uit strooptochten ondernemen bij hun wettiglevende buren in de omliggende dorpen; zooals alle bandieten dat doen over de geheele wereld. Die vreemdelingen hebben dikwijls een eigenaardig uiterlijk, waardoor men ze onmiddellijk kan onderscheiden van de wettige bijentuin-bewoners. Zij zijn glimmender, en donkerder van kleur, en bewegen zich tegelijk driest en gluiperig, waardoor zij zich dadelijk als stroopers doen kennen.
Wie op een mooien Septembermorgen tusschen de korven drentelt, zal opmerken hoe verscheidene van die sinistere figuren om het vlieggat van een korf zwermen, of er ongemerkt in trachten binnen te dringen. Ze worden echter aanstonds ontdekt en er ontstaat een plotseling opstootje als de korfwachters de insluipers aanvallen en ze verjagen. Hun bedoeling is duidelijk. Het zijn verkenners van het rooverkamp en zij zijn er op uit om de zwakke volken te ontdekken, die een gemakkelijke prooi zijn voor een sterkere roovermacht. Sterke volken behoeven geen roovers te vreezen; zij houden het altijd wel uit tegen een aanval, en daarom worden zij gewoonlijk ongemoeid gelaten.
Die verkenners verdwijnen na een poosje, en de korf keert weer tot de gewone bezige kalmte terug. Maar het duurt niet lang of er wordt een klein wolkje bijen boven den heg zichtbaar, die recht op den uitverkoren korf af vliegen. Nu is het geen listig verkennen meer; het is royaal oorlog. De roovers vallen neer op hun prooi; en een hevige schermutseling begint, een wanhopig gevecht, man tegen man, tusschen belegeraars en belegerden. Wordt de zwakke korf aan zichzelven overgelaten, dan is de uitslag al te voren beslist en hij is in korten tijd overwonnen. Dan gebeurt er gewoonlijk iets merkwaardigs: de bijen van den korf, die den slag overleefd hebben, loopen over naar den vijand, en zij helpen zelf mee om hun rechtmatige schatten over te brengen in het hol van de bandieten. Gelukkig heeft de ijmker een bijna onfeilbaar voorbehoedmiddel in zijn macht om dit gevaar af te wenden. Hij kan veilig al de in getal sterke volken aan zich zelf overlaten; en van hen die weinig in aantal zijn kan hij er twee of drie bij elkaar voegen, waardoor zij weer sterke kolonies worden, in staat zichzelf te beveiligen. De moderne losse-bouw korf is een macht in de handen van den bekwamen ijmker; want de raampjes van verschillende korven kunnen te zamen in één korf geplaatst worden, en in dit seizoen blijven de bijen wel eendrachtig te zamen, vooral wanneer men ze met meel bestuift of ze met eenzelfde reukmiddel besprenkelt, zoodat ze in uiterlijk en lucht gelijk zijn. Waarschijnlijk heeft iedere korf zijn eigen lucht, die ook alle burgers van dien staat gemeen hebben; en dit is zeker het hulpmiddel waardoor de wachters aan het vlieggat hun eigen medeburgers herkennen, en alle indringers onmiddellijk overvallen.
De toebereidselen in den korf voor de winterperiode worden door de bijen even grondig behartigd, als alles wat zij ondernemen. Naar mate de oppervlakte van haar broednest inkrimpt, worden de leege cellen met honing gevuld, die wordt overgebracht uit de verst afgelegen proviandcellen. De honingdraagsters blijven geregeld aan het werk wanneer maar het weer gunstig is, zij gaâren de resten van het banket bijeen en vullen er thuis de proviandkamers mee aan. Op plaatsen waar veel klimop is kan men op mooie Oktoberdagen de bijen zoo ijverig bezig zien, als ooit in de heerlijkste Junizon; alleen is het aantal duidelijk minder. De echte sonore levenszang komt later op den dag en duurt alléén in de helderste uren: en dat wonderbaar nachtgeluid, het diep ondergrondsch dreunen van de waaiende bijen is weg uit den tuin; zooals ook de geur van den klaver-nektar, die dampt en gist in de korven, niet langer uit het duister doordringt, en het huis van den ijmker vult met een geurigheid, die hem liever is dan wat ook anders ter wereld.
De oude bijen, rafelig en verfomfaaid van vleugels, die den harden arbeid van het groote werkseizoen hadden doorstaan, zijn nu bijna alle verdwenen. De korven zijn vol met bijen van eenzelfde geslacht, doortrokken met dezelfde tradities; maar zij staan aan het begin van het leven, ongeoefende rekruten van het lot, een troep, die moet dienen om de gaten te stoppen. Zij dragen geen herinnering om van de tijden toen het werken een koorts was, een stormachtige wedkamp met de zon, waarbij de vlugsten nog moesten achterblijven. Zij hebben nooit de overzware vrachten gekend, de barstende honingzakjes, en de stuifmeelkorfjes zóó zwaar geladen, dat zij ze nauwelijks den korf konden binnen sleepen, en zij zullen dat alles nooit kennen. Over deze bijen, laat in den tijd geboren, beschikte het lot, dat de troebele poel van het door den vloed achtergelaten water hun wereldje moet zijn. Hun leven is niet meer dan een rekken van dagen, zoodat zij het uit kunnen houden tot het eerste lentebroed in het leven gewarmd moet worden. De enkele dagen van hitte, die in Engeland onvermijdelijk terugkomen tusschen de Maartsche sneeuw – zij schijnen oneindig, onbereikbaar ver af nog – zullen allèen hun de macht van het zonlicht leeren kennen; maar de zomerzon zullen zij nooit voelen. Winterbijen worden in de gevangenis geboren, in en voor de gevangenis leven en sterven zij.
Een werkbij leeft op zijn hoogst maar zes maanden; en op zijn minst – en dit is het lot van velen – weerstaat zij het onafgebroken slaven en zwoegen van haar moeilijk bestaan niet langer dan zes of als ’t meeloopt, acht weken. Zoo is dus de bevolking van een korf, al is die steeds volgepakt met burgers, steeds veranderlijk. Ge kunt zesmaal in het jaar naar uw bijentuin gaan en dit twintig jaar lang doen, en bij iederen gang zult ge u tusschen tienduizenden bewegen voor wie gij een volslagen vreemdeling zijt, en die ge zelf nooit te voren gezien hebt; en toch is in al zijn gebruiken, in zijn neigingen, in zijn traditie het leven der bijen een voorbeeld van het Blijvende. Ge maakt een reis om de wereld en blijft tien jaar weg, en komt ge terug in het oude lommerrijke hoekje, dan staat daar nog altijd de groene kast onder de sering, en nog altijd is zij het middelpunt van schijnbaar dezelfde menigte gewiekte koopvrouwen, die onder kleurige vlaggen naar huis zeilen, zij zingen dezelfde blijde wijsjes, bouwen nog dezelfde verwonderlijke inrichtingen in het duister, en veranderen nog altijd dezelfde geurige essencen in een gouden elixir. En wat is dit mysterie, dat Bijenrepubliek geheeten wordt en dat alléén onsterfelijk is, terwijl zij die haar samenstellen, alles wat tot haar behoort, en haar in stand houdt, tijdelijk is en te niet gaat?
Hier moet gij de bijenkoningin niet vergeten. Herinnert u, dat zij alléén van jaar tot jaar blijft voortleven, terwijl de steeds elkaâr opvolgende geslachten van hare kinderen om haar heen worden en vergaan – honderdduizend wel misschien in een jaar, duizenden tusschen een enkelen zomermorgenstond en de schemering van den westelijken hemel. Methusalem moet op bescheidener menschelijke schaal iets dergelijks ervaren hebben – hij moet het breedere levensplan hebben afgeleid uit de onderbroken, wisselende reeks van kansen en veranderingen, die aan zijn geest voorbij trokken. Alleen den ouden van dagen is het gegeven het algemeene te symboliseeren; en hij uit alle menschen had geleerd te peilen en te schatten en uit het glinsterend veelkleurig kaf des levens het simpele dofgetinte graankorreltje te ziften. Altijd en altijd weer moet hij met een enkel wijs woord de waarheid waar gehouden hebben, of met één enkelen zwaai van den spiegel der eeuwen den schijn hebben verblind en vernietigd. Hij was een levend geschiedverhaal, waarin ieder den gang en uitgang van het leven leeren kon. En zoo staat nu wel de bijenkoningin voor het geschiedverhaal der bijenwereld, een levend archief van haar plan, haar gedachte, haar ideaal – zij, die in vergelijking met het komen en gaan der duizenden, een eeuwenoud, onvergankelijk wezen lijkt.
En zoo moogt gij u haar denken in de korte December schemerdagen, of in de eindelooze nachtduisternis, als de winterwinden gieren, hoe zij dan haar kinderen om zich heen verzamelt en hun verhalen vertelt van de heldenfeiten van het voorgeslacht, hoe zij hun de oude bijenzangen leert met altijd datzelfde refrein van werken en winnen; en daarbij nooit haar eigen geschiedenisje vergeet – dat korte uur van haar huwelijksvlucht, en dat huwelijk gekocht en betaald met een levenslang weduwschap.
Hoofdstuk XVI
Het Moderne Bijenpark
Het is goed en wel het bijenleven van den wetenschappelijken kant te zien, omdat die zoo bijzonder belangwekkend is, en dan aan die studie den lof te geven, dat men zich in zijn vrije uren met geen boeiender werk kan bezig houden; maar de honingbij is toch ook nog iets anders, dan een wonderding of een voorwendsel om in moraal te liefhebberen. Goed behandeld en juist begrepen, kan zij van groot nut zijn in de wereld.
Er zijn twee dingen in ons Engeland, welke ieder verbazen die een juiste voorstelling heeft van de mogelijkheden door haar aangeboden. Ge kunt het land in alle richtingen doorkruisen, en dan zal het allerlaatste wat ge aantreft een bijenpark zijn; zelfs niet een paar korven in den tuin van een landhuis; en toch heeft ieder stukje van den weg zijn hoekje bloemen, en op afstanden van niet meer dan een meter vindt ge bloemrijk weiland, waar zonder overdrijving ieder jaar vaten honing te loor gaan. Dit zou alles kunnen ingezameld en met weinig moeite en groote winst den volke verkocht worden; als de ondernemingsgeest maar uit zijn eiland-slaap woû wakker worden en de handen uit den mouw steken. Maar jaar aan jaar gaat vruchteloos voorbij en niets gebeurt. Hier en daar een enkele wakkere landbouwer, die een aardige buurschap van korven bijeen heeft, al de honing in zijn omgeving afzet, en dientengevolge zijn zakken kan voeren met goud en zilver. Maar dit is niet meer dan een druppel in de zee, en de Brit moet naar het buitenland om honing, wat hem komt op het belangrijke sommetje van meer dan fl 360.000 ’s jaars.
Tot nu toe – wanneer wij terugrekenen van gevolg naar oorzaak – schijnt het wel, dat het boerenbedrijf alléén winstgevend kan zijn, wanneer het op groote schaal gebeurt; maar zij die de teekenen des tijds opmerken, zeggen, dat de eeuw, die nu in de landelijke wereld juist begint te dagen, de eeuw zal zijn van den kleinen man. En dit beduidt dan wel, dat de erfelijke aristokratie onder de kultuurplanten – tarwe, haver, gerst – langzaam plaats zal gaan maken voor het klein bedrijf; in kort, dat men den grond niet meer dingen zal vragen, die de traditie en onze landbouwersfamilietrots hebben gemaakt tot het begin en het eind van den landbouw; maar de kleinere, nederige levensbenoodigdheden, die iedere stad en ieder dorp in den rijken zwarten grond in de onmiddellijke nabijheid behoorde te vinden, maar er nu steeds te vergeefs zoekt. Dan zullen de dames van de landbouwers niet langer in hun salon zitten en in hun landauers rijden, en dat zal een verandering ten goede zijn, eenvoudiger en meer naar verhouding. De stedelingen weten dit alles zoo niet; maar wie buiten woont heeft heel goed gemerkt, hoe veel gecompliceerder en weelderiger het leven in de oude Engelsche hoeven geworden is, al roept men over dure tijden; en hoe de boerin niet meer in de melk- en kaaskelder gaat, en ook niet meer die heerlijke eigen dingen maakt zooals dat vroeger in de boerderijen het geval was, en waaraan het oud-Engelsche buitenleven van ouds zijn roep te danken had; en hij weet ook hoe de groote heeren-boeren nu de hoofdafnemers zijn van de groote Londensche “Stores” terwijl de kleine plaatselijke winkeliers niet anders zien dan den daglooner van zeven of tien gulden in de week.
Voor het klein bedrijf, dat zich weldra over het geheele land vermenigvuldigen zal, is er nu iets te ondernemen, dat tot nog toe nauwelijks is aangepakt. Voor den handwerksman was altijd een staande ergernis de kapitalist, die zoo lui leeft als hij wil en den arbeider voor zich laat tobben. Maar als de kleine man nu bijen gaat houden, dan kan hij ook luieren, en toekijken hoe zijn duizenden gevleugelde arbeiders zijn voorraadkamers vullen met een van de nuttigste en verkoopbaarste artikelen van de wereld. Het is een axioma in den handel, dat een goed aanbod even zeker een vraag schept als de algemeene behoefte aan iets de produktie ervan prikkelt. En Engeland behoeft op het oogenblik een ruimen voorraad goeden en goedkoopen honing; wordt die eenmaal aangeboden, dan is het ook zeker, dat de vraag steeds grooter zal worden.
Er zijn verschillende redenen waarom de menschen honing behooren te kiezen voor hun hoofdvoeding, inplaats van de beetwortelsuiker die nu zoo algemeen wordt gebruikt. In de eerste plaats is honing een zuiver, natuurlijk, onvervalscht zoet, terwijl bij het bereiden van gewone suiker het vermengen met meer of minder schadelijke chemikaliën onvermijdelijk schijnt te zijn. Als een bijenkolonie kunstmatig gevoed moet worden, en voor dat doel gewone kruideniers’ suiker gebruikt wordt dan heeft dat gewoonlijk de vergiftiging van het halve volk ten gevolge, door de chemische stoffen waarmee de suiker in de raffineerderij behandeld is geworden. En als ze zóó werkt op de bijen dan ligt het voor de hand, dat ze niet heelemaal onschadelijk kan zijn voor menschen. Maar de zuiverheid alleen is niet de reden waarom honing het algemeene verzoetingsmiddel voor de menschen behoorde te zijn. Honing is de suiker, die mee den nektar vormt; maar dan geconcentreerd en verwerkt tot wat in de scheikunde bekend is als druivensuiker; en zoo is dus in rijpen honing het eerste en belangrijkste deel van de spijsvertering reeds gebeurd, vóór dat zij uit de raat genomen wordt. Dit verklaart waarom zooveel zwakke menschen en vooral kinderen zoo gemakkelijk voedsel met honing verzoet kunnen verteren, terwijl zij alle andere vormen van zoet niet verdragen.
De geneesheeren vinden steeds nieuwe deugden in honing. Zijn gelijkmatig regelende werking op de ingewanden is sinds lang bekend, en het is door bevoegden gestaafd, dat er feitelijk in het menschelijk lichaam geen enkel orgaan is, dat niet eenigen invloed ten goede ondervindt bij het regelmatig gebruik van honing. Bij alle uitterende ziekten en zeker het schitterendst bij tuberculose, is het gebleken, dat honing het lichaam kan opbouwen, waar andere middelen faalden. Het is zeker, dat verschillende gevallen van tering volslagen genezen zijn door een ruim honingdieet, en het is ook opvallend dat honing het hoofdbestanddeel is van bijna alle gebruikelijke geneesmiddelen voor ziekten van borst en keel. Gewoonlijk worden therapeutische wenken van leeken door de faculteit met een scheel oog aangezien, tenminste bij de meer ouderwetsche leden; doch in de hoop, dat deze bladzij door een meer onbevangen geest gelezen moge worden, waag ik het er op. Er zijn er velen, die, en met reden, in honing gelooven als een speciaal middel bij uitterende ziekten. Het is niet anders dan het eens zoo beroemde “Athol brose”, dat, zooals alle Schotsche ijmkers weten, bestaat uit gelijke deelen goede, dikke honing, liefst van de heide (Calluna-), room en belegen Schotsche whisky van de potstokerij. “Dikwijls en met kleine hoeveelheden,” luidt de gebruiksaanwijzing; maar in tegenstelling met andere huismiddeltjes heeft het geloof niets te maken met de wonderwerking. Het gedijt even goed in sceptischen bodem als in iederen anderen.
De industrieel, die besloten heeft van het ijmkeren zijn broodwinning te maken, moet al vóór den aanvang weten op welke schaal hij zich zal inrichten. Er zijn twee kanten aan de zaak, de een aantrekkelijker dan de andere, al naar het temperament en het standpunt. Er is het “Eenvoudige leven” en de bijentuin – een rustig bestaan in het lommer van een Engelsch dorp, binnen het bereik van een marktplaats, waar de opbrengst der korven kan worden afgezet. En er is de onderneming in het groot, het inrichten van een bijenpark op uitgebreide schaal en op erkend wetenschappelijken grondslag, met het doel de groote centraalmarkten te voorzien; minder met het oog op onmiddellijke lokale behoeften.
Bij het inrichten van een bijenpark, moet de eerste zorg de keuze zijn van een geschikte streek. En de natuur van het omringende land moet in hoofdzaak aangeven hoe de inrichting het voordeeligst werken kan. De eerste regel voor hem, die met voordeel bijen wil houden, is te zorgen, dat alle korven opgepropt vol met werkbijen zijn als de tijd van de groote honingdracht daar is. Maar die tijd hangt af van de streek. Waar in hoofdzaak vruchtboomen zijn, hebben wij de werksters vroeg noodig; op de heide is het laat. In het Zuid-Westen van Engeland, waar het land uit de helft ooftboomen en de helft heidevelden bestaat, moeten zoowel vroeg als laat sterke volken zijn. Maar waar de ijmker met den schapeboer samengaat – en er is geen beter gids voor honing dan een schaap – is het wijsheid voor hem zijn kolonie tot de grootste sterkte op te werken tegen den tijd, dat de grootste oogsten van schapevoeder in bloei komen, wat zelden is vóór midden Mei. En al deze beschouwingen doen ons belanden bij een veel betwiste vraag in de moderne bijenteelt: moeten bijen al of niet kunstmatig gevoed, en zoo ja, hoe en wanneer?
Wanneer alleen de zuiverste rietsuiker wordt gebruikt en de stroop goed gekookt wordt en nooit verbrand is, is er tegen die praktijk niets te zeggen, wat betreft nadeel aan de volken. Als er vroege bijen verlangd worden is het volstrekt noodzakelijk, hen geregeld van een vasten voorraad suikerstroop te voorzien, van het oogenblik af, dat het broeden in de korven begint. Chemisch is het zoete bestanddeel in den nektar nagenoeg identiek met dat uit rietsuiker, en suikerstroop heeft dàt voor op het voeren met honing, dat het beter de natuurlijke afscheiding aanzet. De bijen, die de verantwoording hebben over het broedwerk in de korven, zijn jonge werksters, die nog nooit gevlogen hebben. Zij kunnen dus alleen maar oordeelen over het voortschrijden van het jaargetijde naar de hoeveelheid nektar en stuifmeel, die den korf binnen komt. Waar die hoeveelheid van dag tot dag stijgt – en het is het werk van den ijmker te trachten den indruk van het regelmatig voortgaan van het seizoen bij de kunstmatige voeding op de bijen over te brengen – dan krijgen zij vertrouwen, en het broedkweeken gaat met kracht voort.
Maar suikerstroop en erwtemeel is geen natuurlijk bijenvoedsel, en het is niet te betwijfelen, dat een te lange voortzetting van een dergelijk dieet een daling van het weerstandsvermogen van het ras tengevolge zou hebben, en dus den weg openen voor het intreden van ziekten. De gulden regel schijnt in dit geval wel te zijn, dat men alleen tot kunstmatige voeding moet overgaan, waar de sterkte van het volk den oogst moet verzekeren, of waar hongerdood dreigt. In zuivere hei-distrikten waar men zijn sterke volken vroeg genoeg bij de hand heeft aan het eind van Juni, mag alleen het feitelijk gevaar van hongerdood den ijmker er toe noopen tot kunstmatige, dus minderwaardige voeding zijn toevlucht te nemen. Dezelfde regel geldt voor schapendistrikten. Men kan van een sterk volk, in ’t bezit van een jonge levenskrachtige koningin, verwachten, dat het, behalve in buitengewoon ongunstige jaren, zichzelf in uitstekende conditie kan houden totdat de tijd van de groote honingdracht daar is. In zulke gevallen heeft de ijmker alleen maar te zorgen, dat geen zijner korven volslagen gebrek heeft aan het noodige levensonderhoud.
Maar in het warme, zoo begunstigde zuid-westen, de streken van hei en appelbloesem, waar zoowel een vroege als een late oogst is in te zamelen, moet een geheel verschillend systeem gevolgd. En hier zijn wij genaderd aan het tweede voorschrift voor hen, die met goeden uitslag bijen willen houden – de noodzakelijkheid in alle korven niet anders dan de allervruchtbaarste moederbijen te hebben. Wil men inderdaad voordeelige honingoogsten krijgen, dan moet zelden een koningin langer dan twee jaar in den korf blijven. Daarna is zij niet veel meer waard en moet afgezet worden, of door den ijmker of door de bijen. Maar wanneer een koningin in het voorjaar door sterke voeding overprikkeld is geworden tot het voortbrengen van een buitengemeen groote bevolking, dan is zij gewoonlijk niet in staat tot een dergelijke overspanning in den herfst. Het is daarom verstandig, daar waar een belangrijke honingdracht is, de oude koninginnen nadat het vroege werk gedaan is, op te ruimen en ze te vervangen door koninginnen in hun krachtigste periode, doch aan het begin daarvan, niet aan het einde. Op deze wijze is er spoedig een tweede krachtig arbeidsleger voorhanden, en de dubbele oogst is verzekerd.
Het is moeilijk in bijzonderheden te treden over de vraag, wat wel de beste korven zijn voor handelsbijenteelt op groote of kleine schaal. Generaliseeren is hier gemakkelijker. Iedere ijmker heeft zijn eigen inzichten betreffende de détails; maar allen zijn het gelukkig eens over de beginselen van de hoofdstruktuur. Ondervinding heeft zoo goed als uitgewezen, dat een flinke koningin, onder het hedendaagsche stelsel van intensieve kultuur, voor haar broed een raatoppervlakte vereischt van ongeveer 11.500 vierk. centimeter. Een broedbouw van geringer inhoud zou haar noodzaken haar werk te schorsen op het hoogtepunt van haar vruchtbaarheid, en alles wat die maat te boven gaat beduidt zooveel meer honing verloren voor de bovenkamers, die alléén in aanmerking komen voor den ijmker. Honing opgezameld in het broednest, behalve buiten de seizoenen, is verlies inplaats van winst. De beste korf daarom, zal precies zooveel broedraten bevatten in losse raampjes, als den vereischten inhoud verzekeren; en alle raampjes in het geheele bijenpark moeten gelijk van afmetingen zijn, om in de verschillende korven verwisseld te kunnen worden. Dit is een kardinaal punt voor een winstgevende bijenkultuur; want het stelt den ijmker in staat, niet alleen de sterkte van zijn volken gelijk te houden, door raten met uitkomend broed van den eenen korf naar den anderen over te brengen; maar hij kan ook den schraal geproviandeerden kolonies raampjes met verzegelde honingcellen geven uit de overdaad van hunne buren. Ook kan hij de zwakke kolonies samenvoegen en ze daardoor versterken.
Overigens moeten de korven zóó gemaakt zijn, dat in het koude seizoen de hitte geheel binnen gehouden wordt, en even radikaal wordt uitgesloten in het heete jaargetij. Dubbele wanden om den broedbouw zijn een vereischte in het veranderlijk Britsch klimaat, waar men in minstens tien maanden van de twaalf altijd kille dagen verwachten kan.
De bijenhouder zal evenveel voordeel trekken van de wasproduktie als van den honing. Zoo goed als leder stof is, die door niets vervangen kan worden, zoo houdt ook bijenwas zijn plaats op de markt, ten spijt van alle parafine substituten. Maar het was verliest veel van zijn waarde doordat het algemeen wordt vervalscht; en de fout ligt bij de ijmkers, die nooit ernstig getracht hebben in de vraag te voorzien. Wasproduktie op groote schaal is heel wel mogelijk, en het is zeker, dat het eene belangrijke industrie zou kunnen worden, zooals het in de middeleeuwen er eene placht te zijn. Maar wij leven in tijden van hervorming; en het is mogelijk, dat de honingbij tot hare oude nationale roeping zal terugkeeren: licht te brengen in onze duisternis, en goed en zuiver voedsel aan onze lichamen.