Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Het verhaal van de honingbij», sayfa 8

Yazı tipi:

Hoofdstuk VIII.
De Bruid-Weduwe

In den heeten gloed van den lichten Juni-morgen kunt gij haar zien opstijgen, de jonge maagdelijke koningin, gereed tot haar bruiloftsvlucht.

Al aarzeling is zij in den aanvang en onbesloten; heen en weer drentelend tusschen de menigte op den drempel, koketteert zij met den zonneschijn; zij ging ongaarne terug in het schemerige zwoele murmelende halfduister, dat zij zoo juist verliet; maar hoe waagt zij de vlucht in de ruimte op haar onbeproefde vleugels?!

Al drie lange dagen en nachten sedert haar bevrijding uit de celgevangenis was zij een wonderlijk eenzame figuur in den bezigen korfdrom. In plaats van al de blijde begroetingen, die zij verwachtte, ziet zij zich omgeven door onverschillige vreemden. Geen dar wiens blik naar haar afdwaalt, en de werksters, vervuld met hun bezigheden, gaan haar schijnbaar achteloos voorbij. Zij geven zich niet eens de moeite haar te voeden en zij moet zich zelf voorzien zoo goed en zoo kwaad het gaat. Het geheele volk schijnt tot onverschilligheid te hebben saamgezworen; want dit past bij den diepgaanden toeleg tot haar opvoeding – indien zij het slechts wist. – Immers dit gedrag is een domper op de vurige en grootsche aspiraties, die haar meer en meer vervullen. Toch eindelijk komt de roep, die allen zwijgend verwachtten, en zij gehoorzaamt, in onweerstaanbaren aandrang, en gaat uit in het licht.

En terwijl zij daar aarzelend staat, overgiet haar de heete Junizon met vloeiend goud. Nu trekt haar de blauwe lucht. Die wereld van kleur en leven en aroma lokt haar ter bruiloft en zij kan niet anders dan gehoorzamen. Zij breekt los uit het gewarrel der menigte; zij flakkert even blij met haar vleugels, en dan stijgt zij op in het licht.

Boven talmt zij een oogenblik, en behoedzaam neemt zij een overzicht van haar tehuis en zijne omgeving. Dan wiekt zij naar boven in wijder en wijder cirkels, en met iedere zwenking krijgt zij ruimer blik op de wereld beneden haar. Tot zij eindelijk voortschiet in de blauwe lucht, en het menschelijk oog haar niet meer kan volgen. Maar dit is slechts een korte vlucht. Ze is al weer terug, bijkans vóór dat men haar gemist heeft; en haastig, als verschrikt van haar eigen durf, vliegt zij terug, naar den ouden, veiligen schemer van haar korf.

En zoo dartelt zij, op en neer, tusschen zonneschijn en duisternis, en iederen nieuwen keer waagt zij zich wat verder in de blauwe speelplaats van de bovenlucht – tot eindelijk het feit, het onvermijdelijke, gebeurt. Een groote dar – een uit de rumoerige menigte, die den bijentuin luid maakt met een schor gegons – ontdekt haar, onmiddellijk is hij haar na. Zij ziet hem en wendt zich, en weg schiet zij snel als het weerlicht, weg in den zonneschijn. Maar nauwelijks begon de eerste dar zijn vlucht, of een ander volgt hem en weer, en weer een ander. Nu komen zij op in dichte drommen voor de wedvlucht, totdat de vluchtende koningin als een grijze wolk, die haar volgt, een geheelen stroom van darren heeft aangelokt. Dit kunt ge nog zien, als ge uw oogen sterk inspant om hun spoor te volgen; maar op eens zijn jagers en wild verdwenen, als waren zij heengewerveld tot naar het uiterste van den ether.

Het geheele leven van de koningin, van hare geboorte af totdat het dreigend cordon haar omsluit, kan gevolgd worden van stap tot stap. Doch alléén dit ééne oogenblik van haar bruidschap blijft ons altoos verborgen, en misschien moet het een verborgenheid blijven voor het menschelijk weten, ten eeuwigen dage. Ge kunt u die wilde jacht verbeelden in de lichte Junilucht en zonneschijn; in uw verbeelding kunt ge ook den prijs geven aan de sterkste en vlugste; maar zéker zijt ge alléén hiervan: na een korte poos komt de koningin naar den korf terug, bedaard en eenzaam, en met haar mee draagt zij het onfeilbaar bewijs van hare bevruchting en den dood van den overwinnaar. Bruid was zij één enkel oogenblik; nu is zij haar leven lang weduwe. Voortaan leeft zij haar dagen in het schemerig klooster van den korf, en zóó zelden vliegt zij uit, dat menig ervaren bijenvader beweert, dat zij maar éénmaal ’s jaars den korf verlaat, om dan een zwerm te geleiden. Nu draagt zij in haar lichaam het zaad waarvan een heel volk zal groeien. Vóór haar bruidsvlucht was zij van allen in de kolonie het minst in aanzien; nu wordt zij met een openbare en algemeene huldiging ontvangen, geprezen, gevoed, gekoesterd; hoog wordt zij verheven, het levend symbool van de tienduizenden, die nog geboren moeten worden.

En zooals in oude, ruwe tijden bij vorstelijke feesten menschenoffers gebracht werden, zoo moet ook deze opperste dag in het vervolmaakte communisme van het bijenvolk, gevierd worden met een slachting. Maar de Staatsslachtbanken zullen niet met slavenbloed gedrenkt worden dezen keer, en het slachtzwaard zal niet het gewone beulszwaard zijn. Er zijn gevangen koninginnen in de vesting – een vorstelijk offer bij de hand, een vorstelijk zwaard begeerig zich te ontblooten. Heeft de koningin haar eerste proeve van waarachtig moederschap afgelegd, liggen haar eerste werkstereieren in de cellen, dan wijken de bewaaksters van de koninklijke kerkers en het is haar vergund haar bloeddorst te bevredigen. Het is alles heel gruwelijk, op miniatuurschaal; maar toch ook heel koninklijk, volgens de oude tradities der menschelijke koninginnen. Zij is gaarne bereid haar moederschap voor een oogenblik neer te leggen en haast zich ter slachting, rukt de gevangenisdeuren open, en moordt meedoogenloos de schreeuwende gevangenen.

Maar afgezien van dit tragische element van zustermoord, in een oogenblik voorbij en vergeten bij den algemeenen jubel, is er in den aanvang van dit koninginneleven veel romantiek; bruid – vrouw – weduwe, alles in één enkel uur. Toch ligt er in de bijzonderheden van het dagelijksch leven, die nu volgen op die korte poos van hooge spanning, en vooral in den verwonderlijken bouw van haar lichaam en zijn functies, nog veel hooger romantiek. Dat zij maar ééns met het mannelijk element samentreft, en daarna voor altijd bevrucht en vruchtbaar is; dat het haar mogelijk is zonen en dochters voort te brengen al naar het wel van den staat dat eischt, en dat zij het toenemen der bevolking willekeurig tot stilstand kan brengen, aan dit alles kan pas geloof worden gehecht op grond van vaste kennis. En om te kunnen begrijpen hoe deze resultaten verkregen worden, is het noodig iets te weten zoowel van de anatomie van de moeder-bij als van den aard harer bevruchting.

In de eerste plaats: houdt men zich aan het algemeen aangenomen begrip van bevruchting van het eene geslacht door het andere, dan wordt de bijenkoningin in het geheel niet bevrucht. De levensessence van den dar dringt niet door tot den eierstok van de koningin; maar wordt onmiddellijk na de paring ontvangen in een speciaal orgaan in haar lichaam, waar hij bewaard blijft met behoud van zijn kracht, gedurende bijna haar geheele leven. Wij hebben het feit reeds behandeld, dat ook de maagdelijke koningin in staat is eieren te leggen, maar dat deze alléén darren voortbrengen. De bevruchte koningin nu, kan mannelijke en vrouwelijke eieren afzetten, en dit kan zij naar willekeur. Hoe verbijsterend dit echter klinkt en hoe vèrstrekkend de gevolgen zijn, het is toch hiermede zooals met veel ander verwonderlijks in de natuur: de verklaring is hoogst eenvoudig. De klier waarin de mannelijke levens-essens wordt uitgestort, kan willekeurig door de moederbij geopend en gesloten worden, of beter uitgedrukt, naar gelang der omstandigheden, die haar op dat oogenblik, hoewel onbewust, onverbiddelijk dwingen. Als zij naar de groote darrecel gebracht wordt, blijft de klier gesloten, en het ei ontsnapt zonder met den inhoud in aanraking te zijn geweest. Maar bij de nauwe werkstercel opent zich de klier, en het ei neemt in het voorbijglijden iets op van de kiemen, die het inhoudt. Zoo wordt enkel uit het kontakt der beide ouders de werkbij geboren; de dar is het produkt van de moeder alléén.

Van dit eerste feit, de parthenogenesis, of geboorte van het volkomen ontwikkeld mannelijk exemplaar uit het maagdelijk vrouwelijk, kan niet veel anders gezegd worden, dan dat het een door de wetenschap, ook bij sommige andere insekten, gestaafd natuurverschijnsel is. Maar nu wij getuige zijn van de plaats, die de bevruchte koningin met haar fijn bewerktuigd organisme in den bijenkorf inneemt, is er voor ons nog veel meer op te merken; en hier vinden wij den sleutel voor het juist begrip van de geheele organisatie der bijenrepubliek. Het zou al heel vreemd zijn, indien de hoogste staatsaangelegenheden in handen waren gegeven aan die koningin, die met haar zwak intellekt juist de allerlaatste zou wezen om ze naar den eisch te behartigen, en wij zien dan ook, dat die post van vertrouwen haar niet gegeven is. De werkbijen, die de zorg voor haar op zich nemen na haar terugkeer van de paringsvlucht, beïnvloeden van dat oogenblik af al haar handelen en gedragingen. Wij hebben al gezien hoe zij over de raten geleid wordt van cel tot cel; hoe het haar in de vroege lente maar vergund wordt enkele eieren te leggen, terwijl zij er in den zomer vele duizenden mag afzetten; en hoe het getal in de tusschenperioden naar omstandigheden wordt verminderd of vermeerderd. Nu zullen wij nagaan hoe dat alles gebeurt, of in ieder geval onze gissingen zoo dicht bij de waarheid trachten te brengen als in dit moeielijk vraagstuk mogelijk is.

Gedurende de twee eerste dagen nadat zij als volkomen insect uit de cel was gekropen, zagen wij de koningin, geheel aan zich zelve overgelaten, zich tusschen de menigte bewegen en zich voeden uit den algemeenen voorraad. Maar na hare bevruchting heeft zij een stoet van kamervrouwen, wier hoofdbezigheid is haar van voedsel te voorzien. Zij voeden haar uit hun eigen mond, en waarschijnlijk krijgt zij hetzelfde, kostelijke preparaat, dat haar in haar larvestaat in de cel werd toegediend. Dit voedersap bestaat voornamelijk uit honing en stuifmeel, vooraf verteerd; maar het is bewezen, dat de samenstelling willekeurig gewijzigd kan worden door de werksters, die het toedienen. Er kunnen bestanddeelen aan toegevoegd worden, afzonderlijk of gemengd in verschillende verhoudingen, uit drie of vier verschillende kliertjes, die elk voor zich een vloeistof afscheidt, in hoedanigheid van de andere verschillend. Het bijzonder voedsel, dat de eierleggende koningin gegeven wordt, dient tot het stimuleeren der eierstokken. Hoe meer haar van dit soort spijs wordt toegediend, des te overvloediger wordt haar eierafzet. Daartegenover staat, dat een vermindering van dat dieet een afneming naar verhouding van haar vermogen tot eierenleggen zal tengevolge hebben, terwijl wanneer dit voedzaam preparaat haar geheel onthouden wordt, en zij dus gedwongen is uit de algemeene honingcellen te nemen, gewoonlijk het eierleggen geheel gestuit wordt, en zoo gebeurt het ook in den koudsten tijd van het jaar. Zij is dus een instrument door de werkbijen bespeeld, en de toon, dien zij voortbrengt, beantwoordt aan hunne bedoelingen. Als de dagen lengen, en met de hooger rijzende zon de warmte komt, dan wekken zij haar volgzame natuur tot het vervullen van haar opperste taak. En in de weken van gloeiende zomerhitte is haar leven één feestmaal; komt daarna de herfst met zijn kille nachten en verflauwend zonlicht, dan nemen gaandeweg die overvloedige maaltijden af, en haar hofstoet slinkt en verspreidt zich, tot zij eindelijk weer de eenzame vergeten dolende is, die met de minste werkster uit de gewone dagelijksche honingnap moet spijzen.

Hoe de verhouding der geslachten zoo onfeilbaar geregeld kan worden door den invloed der werksters op de moederbij, is niet zoo gemakkelijk te verklaren; en het kan voor het oogenblik nog maar alléén een vernuftige gissing zijn, een herleiden van gevolg tot oorzaak. Waarschijnlijk gebeurt het zich openen of sluiten der bevruchtende klier, waardoor het geslacht bepaald wordt, automatisch, en geschiedt dit ingevolge van de houding der moederbij gedurende het leggen. Als zij het achterlijf in de enge werkstercel steekt, wordt dit noodzakelijk geknepen en deze drukking gaat over op het kliertje, waardoor het ei dan bevrucht wordt. Maar in de wijdere darrencel komt die gedrukte houding niet voor, en het is dus waarschijnlijk, dat het ei onberoerd door de bevruchtingskiemen voorbij glijdt. Wordt deze theorie aangenomen, dan volgt daaruit van zelf, dat óf de moederbij het vermogen mist mannelijke eieren te leggen in de cellen, die speciaal voor het broeden van koninginnen gebouwd zijn, daar deze de grootste zijn van allemaal, óf, dat door eene bijzondere kromming in die cel haar lichaam gedrongen wordt, zich te strekken bij het afzetten van het eitje, zoodat het daardoor in dezelfde houding komt als in de nauwe werkstercellen.

Hoewel deze theorie op het oogenblik de aannemelijkste is, moet het toch gezegd, dat zij door waargenomen feiten nog nooit bevestigd is geworden. Het schijnt, dat niemand nog ooit de moederbij in een koninginnecel heeft zien leggen, noch was ooit iemand getuige van het overbrengen van een werksterei daarheen. Wat voor goed al deze en dergelijke vragen tot zwijgen zou brengen is het vasthouden aan het oude geloof, dat de koningin de opperheerscheres is, en de kracht en de vermogens heeft van een alwijze despotische souvereine; dan zou het wonderbaarlijkste van haar verwacht kunnen worden. Maar hoe dieper men in dit uiterst belangrijke vraagstuk doordringt, hoe onhoudbaarder deze oude meening schijnt. Want met ieder uur krijgen wij de bewijzen, dat de moederbij een ondergeschikte en niet een heerscheres in den korf is; en even zeker blijft ons het alvermogen van de werkbijen. Alles wat in den korf gebeurt, geschiedt door haar collektieven wil en bemiddeling; en het zou zeker heel vreemd zijn als het levenselement der voortplanting niet onderworpen was aan dezelfde oppermacht.

Hoofdstuk IX.
De Werkbij, Souvereine

Als wij op het hoogtepunt van het drukke seizoen het leven in de bijenkorven gadeslaan, dan zijn wij zeker sterk onder den indruk van den geest van onvermoeibaren ijver, die de geheele bijenrepubliek beheerscht; maar nóg meer treft ons het feit, dat er voor deze behoefte aan rusteloos werken zooveel uitwegen zijn: dat er tegelijkertijd zooveel verschillend noodzakelijk werk te doen valt.

In den broedbouw zijn de broedbijen bezig de jonge larven te voeden, of ze reinigen de ledige cellen en verzegelen die, waarin de volkomen ontwikkelde nymfen zijn, om hun de rust voor de geboorte te verzekeren. In hare onmiddellijke omgeving zijn de zaaisters bezig aan het werk des levens; ze drijven hun zaad-kruiwagen, de koningin, voor zich uit over de raten. Ergens anders hangen de wasbijen in een zwijgenden kompakten klomp. Boven zien wij steeds het aantal honingraten toenemen; de metselaars trekken de celmuren op; de ingenieurs maken hun berekeningen, ondersteunen hier, stutten dáár, of brengen luchtbogen van de ééne raat naar de andere; ook breken zij in plaats van de oude straten nieuwe doorgangen uit, waar te groote ophoopingen in het verkeer ontstonden.

Tusschen alles door gaan de zuiveraars onophoudelijk af en aan en nemen de kleinste portiekeltjes vuil meê en ruimen het op.

Gevleugelde begrafenisdienaren dringen door de menigte met de lijken van hun kameraden, oud en jong, dragen ze naar den ingang en vliegen er mee weg in het zonlicht van den jongen lentedag. Dan is er het ventilatieleger buiten de poort, vernuftig in ploegen verdeeld, zóódat dag en nacht een bestendige luchtstroom in beweging is. De poortwachters houden een waakzaam oog op al de komenden en gaanden. En dan eindelijk nog het “Comité voor Algemeen Hulpbetoon”, dat zich buiten de poort ophoudt, om waar ’t noodig is bijstand te verleenen. Zij ondersteunen de te zwaar beladenen, reinigen de bezoedelden, rapen gevallen schatten van den grond op, en het schijnt wel of zij bovendien nauwlettend de weersgesteldheid opnemen voor hun volgend officieel rapport. Gedurende de uren van zonneschijn vliegen in ontelbare duizendtallen de honing- en stuifmeeldraagsters af en aan, sommigen met nektar, anderen tot bezwijkens toe geladen met stuifmeel, en weer anderen met volle waterzakken, en nog meer die dat merkwaardig cement, de voorwas, meebrengen, dat door de Ouden Propolis genoemd werd en dat voor zoo veel verschillende doeleinden wordt gebruikt bij het dagelijksch werk in de korven.

En dit alles gebeurt met de regelmaat van een goed georganiseerde menschelijke kolonie. Er is veelvuldigheid, maar geen verwarring; er is spoed, maar geen haast. Iedere bezige ploeg heeft oogenschijnlijk een bepaalde juist omschreven taak te volbrengen, haar aangewezen door de centrale korf-autoriteit; en blijkbaar zijn in alles wat de belangen der republiek betreft, coöperatie en vooruitgang één met oorzaak en gevolg.

Bij een nauwgezette studie van het bijenleven en met behulp van de nieuwe observatiekorven, komt men er heel gemakkelijk, ja zelfs onvermijdelijk toe, het oude begrip van absolute monarchie onder een koning of koningin over boord te gooien; maar niet zoo gemakkelijk komt men tot het begrip, hoe dan in werkelijkheid de kolonie beheerd wordt. Wij zien den geheelen dag door hoe aan alle kanten beraadslagingen gehouden worden over kleinere belangen; maar van een algemeene samenkomst valt niets te bespeuren. Hoe moet er dan beslist worden over de groote nationale gebeurtenissen: het uitzenden van een zwerm of het afzetten van een oude koningin? Hoe moet er voorzien worden in de verschillende staatscrises? De éénig aannemelijke gevolgtrekking uit alles wat men ziet, schijnt te zijn, dat iedere werkbij op zich zelf de tot absolute volmaking ontwikkelde vertegenwoordigster is van het republikeinsch principe, in wier innerlijk alle in het gemeenschapsleven voorkomende moeielijkheden en vraagstukken zijn opgelost, eene oplossing door de eeuwen beproefd en als de juiste bewezen, en die zij dus natuurlijk en onfeilbaar moet aanwenden. Zoo wordt er dus eene gemeenschappelijke behoefte gevoeld, waarin onmiddellijk voorzien wordt door een gemeenschappelijk erkenden maatregel. Het inzicht van één is noodzakelijk het inzicht van allen. En ieder voorkomend probleem in het dagelijksch leven vindt die ééne oplossing, die tot de uiterste volmaking werd gebracht door de ervaring van ontelbare geslachten en zij wordt individueel aangegrepen om in den gemeenschappelijken nood te voorzien; zooals de algemeen bestaande nooddrang “honger” door ieder individu afzonderlijk bevredigd wordt door: eten.

Zulk een toestand zou zelfs in een gemeenschap van menschelijke wezens een zeldzaam hoogen staat van geestelijke, zoo al niet moreele, ontwikkeling in het individu te kennen geven. Want dit beteekent: de uiterste zelfverloochening in het belang van het geheel. En zelfs wanneer men er de sterk ingrijpende macht der erfelijkheid bij in aanmerking neemt, zou er toch nog voor de jeugd een strikt ascetische opvoeding moeten zijn en voor de volwassenen in geval van overtreding een onmiddellijke onverbiddelijke en zware boetedoening, wilde men den uitersten droom van het kommunisme werkelijkheid zien; dat is, het afschaffen van alle wetten en alle straf, en inplaats daarvan de natuurlijke heerschappij van wijsheid en recht. In de bijenrepubliek schijnt inderdaad een soortgelijke toestand te bestaan, de individueele werkbij lijkt wel gevormd te zijn door een dergelijk systeem, doorgevoerd gedurende een onafzienbaar lang tijdsverloop. Er is steeds volmaakte orde; de openbare werken worden geleidelijk en met ijver voltooid; de klok van den nationalen vooruitgang blijft geregeld tot op de seconde, en dit alles niet omdat er een centrale wijsheid heerscht, die plannen maakt, die beheert, en die de onwilligen in toom houdt; maar omdat iedere werkbij in zichzelf een miniatuurstaat is; omdat alle neigingen, vreemd aan den zuiveren gemeenschapsgeest, sedert oneindige jaarkringen bij haar zijn uitgedreven door de dwingende noodzakelijkheid.

Doch de werkbij, zooals wij haar nu in de korven bezig zien, is evenzeer een vormsel van kunst als van de natuur, al zijn ook eeuwen van evolutie noodig geweest om haar tegenwoordige geesteskracht en lichamelijke geaardheid te bepalen.

Wij hebben gezien hoe het ei, dat de vrouwelijke kiem draagt, wanneer het alle ruimte tot ontwikkeling gegeven wordt, het volkomen oorspronkelijke type voortbrengt van de vrouwelijke bij, dat in wel een dozijn opzichten van de werkbij verschilt. En ook de koningin is, in één harer eigenschappen ten minste – haar verbijsterende vruchtbaarheid – stellig een schepping van het korvenvolk, daar haar overproduktie door overvoeding wordt veroorzaakt, zoodat zij onder kunstmatige omstandigheden aan haar bestemming kan beantwoorden. Aan zichzelve overgelaten, in haren oorspronkelijken natuurtoestand, zou haar eierproduktie zeker op veel bescheidener schaal gebeuren. Maar de werkbijen hebben haar merkwaardigen bouw en geestelijke gesteldheid bijna uitsluitend aan de tusschenkomst der broedbijen te danken, van het oogenblik af, dat het eitje is uitgebroed. Een zorgvuldig onderzoek heeft bewezen, dat de koninginlarve en de werksterlarve volkomen gelijk zijn tot op de derden dag van hun bestaan in de cel, behalve dat de koningin sneller groeit, dank zij het ruimer en zwaarder voedsel. Na den derden dag beginnen de voortplantingsorganen zich te ontwikkelen bij alle larven, wanneer er met dit rijk stikstofhoudend dieet wordt voortgegaan. In het geval van de koningin wordt de larve van deze vooraf-verteerde voedingsstof, bijenmelk genoemd, rijkelijk voorzien tot het laatste oogenblik van haar larvenstaat, en het is haar uitsluitend voedsel.

Bij de werkbij daarentegen wordt het rantsoen bijenmelk niet alléén ingekrompen zoowel in hoedanigheid als in hoeveelheid; maar nu, juist vóór het oogenblik, dat de ontwikkeling van de eierstokken zal beginnen, wordt er nog een belangrijke wijziging in de voeding gebracht: het rantsoen bijenmelk slinkt tot een minimum en er wordt gewone honing bij gegeven, echter in een even schrale hoeveelheid en tot aan het einde van het vijfdaagsche larvenbestaan.

Welke andere invloeden er nog op de jonge bij komen inwerken op dit zéér gewichtig tijdstip van haar bestaan, is onmogelijk te zeggen. In ieder geval is de voedingswijziging een bewezen feit, en de gevolgen – òf hiervan alleen, òf in verband met andere behandelingswijzen – zijn zeker verwonderlijk. Niet alléén wordt de ontwikkeling der voortplantingsorganen in die mate tegengewerkt, dat er in de volwassen werkbij nagenoeg geen spoor meer van te vinden is; maar ook schijnt van dat oogenblik af de larve een totaal verschillend wezen te worden, dat steeds meer eigenschappen van de voedsters vertoont, en steeds meer gaat afwijken van de koningin. En wanneer de larve in den poptoestand overgaat, ontwikkelen zich organen, waarvan de koningin zelfs den geringsten aanleg niet heeft. Zoo krijgt zij haar bijzondere uitrusting voor buitenwerk in een paar stuifmeelkorfjes. Haar tong verlengt zich, zòo, dat hij den nektar bereiken kan in het diepst van de klaverbloemen. Zij zal een bouwbij worden en wordt daarom voorzien van een half dozijn smeltkroezen voor de wasbereiding. Haar noodelooze legboor wordt in een wapen verkeerd; hij wordt rechter en korter, en de haartjes waarmee hij bezet is worden grooter in aantal en harder; een kliertje, dat zich er aan bevindt, en dat bij de koningin een haast onschadelijk vocht bevat, vult zich hier met een scherp vergif. En bovenal ontwikkelt zij een intellekt, dat heel verre dat van de normale vrouwelijke bij, haar moeder, overtreft. Ten slotte wordt zij voorzien van een geheel nieuw systeem van aandriften en begeerten.

Terwijl het natuurlijk element van de koningin het schemerduister van den korf is en het zou schijnen of zij den zonneschijn moest vreezen en haten, zoo is de werkbij aangewezen op de buitenlucht: licht en lucht zijn haar levensfeer. En als de koningin, hoewel haar bestemming nalevende, die haar overvruchtbaar deed zijn, toch niet de geringste vreugde in haar moederschap toont, noch éénige belangstelling in haar kinderen, werpt zich de werkbij op – hoewel tot eeuwige jonkvrouwelijkheid gedoemd – als de waarachtige moeder en verzorgster en opvoedster van al het broed in den korf. En de prijs geëischt voor de macht en het gezag, die zij zich verworven heeft, of die voor haar verworven werd door dat verre voorgeslacht, dat het eerst de geslachtslooze honingbij uitvond, die prijs wordt met hard geld betaald: met het leven zelf. Inplaats van het aantal jaren, dat in het begin de Natuur aan haar soort toestond, leeft zij nu nauwelijks zooveel maanden. Het noodlot en haar onbegrensde ijver maken haar rol in het leven te zwaar. Haar verminkt en tegelijk te fijn bewerktuigd lichaam, en haar overontwikkeld brein kunnen het niet lang uithouden tegen de sloopende kracht van het leven, dat zij te leven heeft. Enkele maanden, en dan bezwijkt zij onder het werk, of zij bereikt nog met de uiterste inspanning van haar versleten en uitgerafelde vleugeltjes het traditioneele kerkhof van den korf; of zij eindigt onder den doodslag van de staatsbeulen. Want het ouderdomsvraagstuk is sedert lang afdoend opgelost in de bijenrepubliek. Eene gerechtigheid, die nog onderhevig is aan medelijden, draagt onverbiddelijk het merk van eigen zwakte. Wanneer het beginsel: Ieder voor het welzijn van Allen, tot zijn uiterste logische spanning wordt gehandhaafd, dan staat medelijden met het individu gelijk met Jantje iets afnemen om het Pietje te geven. In de bijengemeenschap is het eenige levensrecht bruikbaarheid; dus moeten de oude, versleten, nuttelooze werksters gaan.

Het is een merkwaardige studie, de ontwikkeling van het eitje van den werkbij door zijn verschillende stadia van groei te volgen tot het volkomen ontwikkeld insekt zijn cel verlaat. Het eitje op zich zelf is al heel merkwaardig; want het is van buiten zeshoekig beteekend. De groote samengestelde oogen van de volwassen bij hebben dienzelfden vorm. Ieder oog bestaat uit ongeveer vierduizend afzonderlijke lenzen, en iedere lens is een regelmatige zeshoek. Men heeft zich dikwijls verwonderd over het vernuft van de bouwbijen, die de cellen zeszijdig maken, waardoor dus een gegeven ruimte meer vertrekken bevatten kan, dan zij er zou kunnen opnemen, wanneer zij van een zelfde hoeveelheid materiaal in anderen vorm, welken ook, opgebouwd waren. De oude schrijvers verklaarden deze voorkeur voor de zeshoekige cel door de veronderstelling, dat de zes pootjes van de bij tegelijk werkzaam waren bij den celbouw, en ieder pootje zijn eigen deel van de cel construeerde. Maar een moderner verklaring is, dat de bijzondere vorm der cellen toevallig ontstond, of liever, dat de omstandigheden hier tot noodzaak werden: de gezamenlijke wederzijdsche drukking zou de cellen in den zeshoekigen vorm wringen.

Nu is het zeker waar, dat erwten, in een flesch geweekt, bij het opzwellen dien vorm aannemen, maar men kan deze theorie niet aanwenden bij de honingraten. Want in het werk van de bijen bestaat zulk een drukken of samenwringen niet. Iedere cel wordt afzonderlijk gebouwd en vereenigd met de bovengelegenen, en de raat strekt zich naar beneden en terzijde vrij uit in de open ruimte, tot de gewenschte grens bereikt is. Een veel aannemelijker verklaring is, dat de zeshoekige vorm der cel door ervaring werd verkregen. De eerste raten kunnen uit ronde cellen gevormd zijn geweest en de tusschenruimte met was gevuld. Maar de bij, die in alles wat spaarzaamheid betreft ter dege is uitgeslapen, zal al heel gauw het ondoelmatige van die ronde cellen hebben ingezien. En zoo zou zij met den zeshoek, een vertrouwd motief trouwens in den korf, getuige het eitje en het samengestelde oog, al spoedig een beteren en meer wetenschappelijken weg zijn ingeslagen.

Maar er is nog een anderen reden voor de zeshoekige cel, en minstens even belangrijk: de deugdelijkheid van dien vorm bij het broeden en het honing opleggen. Men moet begrijpen, dat het bestaand systeem van vertikale wanden, parallel en dicht opeen, gevormd uit tallooze kleine horizontale kamertjes rug aan rug, geen ideale inrichting is voor het kweeken van jongen en het opleggen van voedsel. Maar het is de beste oplossing in de omstandigheden waarin de bijen verkeeren, genoodzaakt als zij zijn in groote menigte, dicht op-één gedrongen, communistisch te leven. Lucht is een hoofdvereischte bij alles wat in den korf omgaat; maar vooral moet er lucht zijn voor de ontwikkeling der jonge bijen. Wanneer er een koningin moet gekweekt, dan krijgt zij rijkelijk versche lucht; doch met opoffering van veel kostbare ruimte. Maar voor de gewone soort, waarvan er soms tien- of vijftienduizend tegelijk in het broednest rijpen, kan natuurlijk geen dergelijke concessie gedaan worden. De jonge werksters of darren moeten zooveel lucht tot zich nemen als zij kans zien door de nauwe celopening te krijgen. Nu ademt de bij, in alle levensstadiën niet door den mond, maar door middel van luchtgaten (trocheeën) aan beide zijden van het achterlijf. Ware de cel rond, dan zou de larve, als zij uitgegroeid was, de geheele ruimte vullen, en de lucht zou moeielijk de trocheeën kunnen bereiken. Nu echter, hoe groot de jonge larve ook is, kan zij nooit de hoeken van den zeshoek geheel opvullen en die omringen dus het insekt met een half dozijn toegangen voor de versche lucht, tot aan den bodem van de cel toe; en zoo heeft de larve den vollen toevoer van de beschikbare lucht, al kan dat nooit meer dan een schrale voorraad zijn.

Bij de honingcellen bewijzen de zes hoeken aan de cel een even grooten dienst. De ideaal honingcel zou er een moeten zijn met den ingang naar boven, zoodat zij op de gewone rationeele manier gevuld zou kunnen worden. Maar bij de wetten van strikte spaarzaamheid, die in de republiek van kracht zijn, is zulk eene inrichting ondoenlijk. De honingraten liggen in horizontale richting op elkander, en moeten dus aan den benedenkant gevuld kunnen worden. Nu zijn alle cellen in een raat een klein weinigje opgericht, maar niet voldoende om den vloeibaren inhoud binnen te houden indien de cel rond was. De hoeken van het zeskant nu versterken juist dat inhoudensvermogen en de ervaring heeft de bijen geleerd, hoe die eigenschap van hun zeshoekige cellen te ondersteunen, door ze even op te zetten; daardoor wordt dan het wegvloeien van den nektar onmogelijk.