Kitabı oku: «Beknopte Geschiedenis van Friesland in Hoofdtrekken», sayfa 11
23. De Gelderschen in Friesland. (1514-1523.)
Te vergeefs hadden de Hertogen van Saksen lang getracht, ook het naburige Groningen en de Ommelanden te bemagtigen. Graaf edzard van Oost-Friesland ondersteunde daartoe de Groningers, omdat hij vreesde, dat de Saksers daarna ook de onderwerping van zijn land mogten eischen. Tevens begeerde hij zelf het gebied over Groningen te bekomen, en, toen zijne krachten te kort schoten, zocht hij daartoe hulp bij den listigen karel van Egmond, Hertog van Gelder. Doch tegen dezen heerschzuchtigen en geslepen Vorst was hij niet opgewassen. Zij kwamen heimelijk overeen, het wankelende Saksische gezag omver te stooten, door Geldersche benden in Groningen en Friesland te zenden, waarover edzard het bevel zou voeren in naam van karel, die, des verkiezende, zijn gezag weder als leenman aan den Koning van Frankrijk zou kunnen opdragen. Doch, zoodra karel van Egmond een gedeelte der voor zijne hulp bedongene som had ontvangen, gebruikte hij juist dit, om zoowel den Saks als edzard van het gezag te ontzetten en zich zelven in beider plaats te vestigen. Met list gelukte het hem, den trouwelooze, de Groningers in verlegenheid te brengen, en zich door hen als Opperheer te doen huldigen. Weinig stoorde hij zich aan edzard, die over deze misleiding in woede was ontstoken, en evenmin aan den Saks, die daarover wraak nam door het bedrijven van velerlei wreedheden. Nu rigtte hij al zijne krachten naar Friesland, om ook dáár het zelfde doel te bereiken, waartoe hij aanleiding vond in het verzoek van eenige aanzienlijke Friezen, om hen te hulp te komen ter verdrijving van de Saksers.
Ten jare 1514 trok dan een groot getal Geldersche soldaten herwaarts. Met weinig moeite namen zij de steden en grietenijen van het zuidelijk gedeelte van Friesland voor den Hertog van Gelder in. Dit viel hun te gemakkelijker, dewijl zij overal voorgaven de herstelling van der Friezen vrijheid en ontheffing van de hooggestegene schattingen der Saksers aan te brengen. En toen eerlang het gerucht werd verspreid, dat de Saks Friesland verraden- en aan den Hollandschen Graaf, den erfvijand, zoowel van de Friezen als van den Hertog, verkocht had, toen bleven er in het noordelijk gedeelte van dit gewest slechts drie steden en acht grietenijen over, die zich vóór karel van Oostenrijk en niet vóór den Gelderschen Hertog verklaarden. Sneek werd toen de zetel van het Geldersche gezag, dat daar zijn luister ten toon spreidde, en van daar talrijke benden uitzond ter bemagtiging van de overige deelen des lands.
Op nieuw begon toen het vuur van partijschap en burgeroorlog te branden. De Bourgondische partij, die den Saks had vervangen, stond nu tegen de Geldersche over. Van beide zijden werden gruwelen bedreven, om elkander te vernietigen en om meester te worden. Verslagenheid en onveiligheid heerschten alom, daar de partijen elkander met woede bestreden, vele dorpen uitplunderden, kerken en kloosters verbrandden en de ingezetenen beroofden. Behalve de Geldersche en de Bourgondische knechten, deed dit bovendien inzonderheid eene talrijke bende, de Zwarte hoop geheeten, op 5000 man begroot, die de Saks onbetaald had achtergelaten, en die dáárom zich zelve vergoeding zocht te bezorgen. Ook in andere provinciën bedreef zij schrikkelijken moedwil. Talrijke dorpen werden plat gebrand en de landzaten met onmenschelijke wreedheid behandeld. Zelfs waagden de Gelderschen het in 1516 de stad Leeuwarden met eene groote magt aan te vallen en haar acht weken lang belegerd te houden. Zij braken echter eerlang op, toen Prins karel een aanzienlijk leger van 4000 knechten en 300 ruiters uit Holland herwaarts zond, dat te Harlingen landde en Leeuwarden, den zetel van zijn gezag, ontzette. Deze Bourgondische benden deden nu herhaalde uitvallen, en bestreden bestendig de Gelderschen, die hulp uit Groningen en zelfs uit Frankrijk hadden ontvangen. Jaren lang bleef Friesland alzoo een twistappel tusschen twee magtige vorsten, van wier woeste benden de lijdelijke ingezetenen alles kwaads hadden te verduren, zonder dat zij iets konden doen, om zich van dezen last te ontslaan. Eerst met den jare 1522 verkeerde de kans. De Hertog van Gelder, hoe moedig ook, en gewoon zich met geringe middelen tegen den magtigsten te meten en voor geene gevaren terug te deinzen, liet toen eindelijk zijne aanspraken op dit gewest varen, dewijl hij inzag, zich op den duur niet te kunnen staande houden tegen den magtigen Graaf van Holland, die intusschen ook Koning van Spanje en Keizer van Duitschland was geworden, en die als karel de vijfde spoedig door wapenfeiten schitterde en door aanzien en vermogen algemeen ontzien en geëerd was.
24. Krijgsbedrijven van Groote Pier. (1515-1520.)
Bij al het plunderen en brandschatten van het platte land was ook de kerk en de buurt van het dorp Kimswerd bij Harlingen in 1515 door de uit Holland overgekomene Bourgondische benden in asch gelegd. Daar woonde destijds een bemiddeld man, die zijn verlies en geleden hoon op eene geduchte wijze wilde wreken. Wegens zijne lange gestalte, sterkte en forsch voorkomen was hij onder den naam van lange of groote pier bekend, hoewel hij waarschijnlijk een edelman was uit het geslacht van heemstra106. Hij wordt beschreven als een rijzig zwart man, met groote oogen, breede schouders en langen baard, gruwelijk van aanzien, bijzonder als hij toornig was. Met velen uit den omtrek, die, even als hij, hunne have hadden verloren en van wraakzucht gloeiden, spande hij zaâm, en bragt weldra een legertje van omstreeks 600 man bijeen, dat eerlang, wegens koene bedrijven, den naam van de Arumer Zwarte hoop verkreeg. Met zulk een wakker man als pier en zijn niet minder kloeken neef groote wierd (jelckama) aan het hoofd, maakten zij er hun eerste werk van, de Saksische benden na te zetten en uit Friesland te verdrijven. Vervolgens bestreden zij vol moed de door den Graaf van Holland herwaarts gezondene knechten, en verder allen, die zij meenden, dat de rust en de vrijheid des lands belaagden. Het was hun eenigste begeerte en ernstig streven, om alle vreemde vorsten en magten te doen wijken en de vroegere onafhankelijkheid des lands op nieuw te vestigen.
Gereedelijk vereenigden zij zich dus met de magt van den Hertog van Gelder, wiens vriendelijke woorden en beloften, dat hij de Friesche vrijheid in eere herstellen zou, zij zoo gaarne geloofden, omdat zij niets vuriger wenschten. Doch die Hertog van Gelder vereenigde zich ook gaarne met hen, zoowel tot versterking van zijne krachten, als omdat hij deze onverschrokken Friezen zou hebben te vreezen, indien slechts het vermoeden bij hen oprees, dat hij heimelijk niets vuriger wenschte, dan om ook Heer van Friesland te worden, gelijk hij reeds van Groningen was. Dáár had sluwheid zijner heerschzucht de hand geboden, om een mededinger als Graaf edzard den voet te ligten. Hier kon pier hem even gevaarlijk worden en zijne plannen verijdelen; en daarom scherpte hij zijn vernuft om nu ook dezen uit den weg te zetten, ten einde hem onschadelijk te maken, doch tevens aan zich verbonden te houden tot bereiking van zijne bedoelingen. En inderdaad, dit gelukte den geslepen Gelderschman boven verwachting.
Drie middelen had hij daartoe in zijne magt. Het eerste was: den haat, welken de Friezen, even als hij, de Hollanders toedroegen, zoowel van ouds als wegens de verwoestingen, welke de uit Holland overgezonden benden nu allerwege hadden aangerigt. Het tweede was: hunne vrees, dat zij, wier vaderen zoo vele eeuwen tegen de Hollandsche Graven met leeuwenmoed hadden gestreden, nu eindelijk door hen overheerscht zouden worden, dewijl de gehate Saks op eene, in hun oog, verraderlijke wijze Friesland, voor geld! had verkocht aan Prins karel van Oostenrijk, Gelders erfvijand en nu zijn mededinger om een land, dat hij hem betwisten zou, zoolang zijne vuist het zwaard kon voeren. Het derde middel was: eene vrij aanzienlijke vloot, welke hij op de Zuiderzee had toegerust en bemand, met oogmerk, om dát Holland te tuchtigen en afbreuk te doen, waar hij kon. Jaren lang had hij dit reeds gedaan, zoowel te land als te water, met eene woede, die alom vrees en verbazing wekte. Sedert 1492 hadden karel’s grootvader en vader hem het regt op Gelder en Zutphen betwist, hoewel hij zich daarin door kracht van wapenen wist staande te houden. Immer vonden zij in hem een onverschrokken en listig vijand te bestrijden, die zelfs Fransche hulpbenden in dienst had, en die Holland voor der Gelderschen invallen bestendig »in de uiterste bekommering” hield. Sinds hij in 1504 te Harderwijk eene vloot uitrustte, had hij het vooral op de rijkgeladene koopvaardijschepen der Hollanders gemunt107. Mogt zijn eerste scheepstogt, in laatstgenoemd jaar, voor Monnikendam, mislukken, hij stelde zich later daarvoor ruimschoots schadeloos door herhaalde strooptogten en plunderingen. Zoowel op de Zuiderzee als op den Rijn, zoowel in Overijssel als in Utrecht streefde de onvermoeide krijger naar buit of gezag, en waagde het zelfs in 1507 en op nieuw in 1512 Amsterdam aan te vallen, de voorstad in brand te steken en 22 koopvaardijschepen in vlammen te doen opgaan108. Dat zulk een man, die lang de gave bezat, zich bij het volk bemind te maken; die te Groningen zich als Opperheer en in Utrecht als Beschermheer erkend zag; die zijne Staten uitbreidde en het magtige Holland vijftig jaren lang trotseerde en groote schade berokkende, – dat zulk een man Friesland in dien toestand niet dadelijk bemagtigd heeft, en het zelfs nimmer geheel heeft kunnen magtig worden, is altijd hoogst bevreemdend.
In zijnen toestand en voor zijn belang was het destijds weder eene gelukkige greep, dat hij pier wist over te halen, om zich met zijne manschap te begeven op de Geldersche vloot, en om, onder den grootschen titel van Admiraal der Zuiderzee, het opperbevel daarvan te aanvaarden. Op die wijze schikte hij deze vrijheidlievende landzaten niet enkel van de hand, ten einde hier des te beter zijne bedoelingen na te jagen; maar zij konden hem met-een dienen, om het Bourgondische huis, dat hij een erfhaat had gezworen, te vernederen, om Holland te beschadigen en om de hulp van krijgsbehoeften en levensmiddelen, welke van daar naar Harlingen werd gezonden, tot ondersteuning van karel’s benden in Friesland, te onderscheppen en tot eigen voordeel aan te wenden. Deze laatste oogmerken waren genoeg, om pier en de zijnen te bewegen, den voorslag aan te nemen en zich te scheep te begeven. Niets meer te verliezen hebbende, kenden zij ook geene eervoller taak dan het vernederen van de vijanden huns vaderlands, welks vrijheid toch in eere hersteld zou worden door den Hertog van Gelder, die dit zoo dikwijls beloofd had, en wiens vleijende woorden en toezeggingen zij niet durfden wantrouwen.
En inderdaad pier kweet zich zoo stout van zijn last; hij zette de taak der Gelderschen zoo krachtig voort, en roofde met zoo vele onversaagdheid alles, wat niet tot zijne partij behoorde, dat hij in 1517 zijne vloot door al de genomene schepen tot 150 kielen, bemand met 1200 man, zag aangegroeid, en als de geesel der Zuiderzee gevreesd werd. Wij zouden te uitvoerig worden, indien wij al de bekende bijzonderheden van zijne togten en scheepsstrijden hier wilden mededeelen. Zijne daden bewezen maar al te zeer, tot welk eene hoogte wraakzucht en volkshaat kunnen stijgen, en hoe vele onmenschelijkheden krijgers zich durven veroorloven onder de leus van voor het vaderland te strijden.
Met zulk eene magt waagde hij het stoute plannen te volbrengen. Te vergeefs wapende Holland zich tegen der Gelderschen euvelmoed door in de West-Friesche zeesteden bestendig schepen tegen hen uit te rusten. Het eerste elftal, dat pier niet ver van Hoorn ontmoette, nam hij prijs. Eene tweede vloot, van 28 zeilen onder hieronimus snees, met betaling voor het krijgsvolk in Friesland in zee gestoken, werd met 18 schepen door hem aangevallen, na een bloedig gevecht bemagtigd en met 400 gevangenen in triumf te Workum opgebragt. Uit Enkhuizen werd eene vloot baarsen en 34 rijnschepen afgezonden, om hem te bestrijden, doch ook deze werden genomen en deels vernield. Verstoord over de trouweloosheid van sommige kooplieden van Medemblik, verzamelt hij zijne magt bij de Kuinder, valt die stad aan, plundert en verbrandt haar ten deele, en keert met buit beladen terug. Ook Hindeloopen, dat door een hopman tengnagel met 300 Bourgondische soldaten was bezet, viel hij heftig aan, drong er binnen, en, zonder de inwoners leed te doen, bemagtigde hij den vijand, waarvan er 170 in den strijd bleven en de overigen vlugtten of gevangen genomen werden. In 1519 geraakte hij niet ver van Hoorn met overmagtige vijanden slaags. Reeds ziet hij een zijner schepen nemen; den bevelhebber verdrinken. Nu kent zijne woede en strijdlust geene palen. Krachtig spoort hij de zijnen aan. Een hevige aanval gelukt, en elf schepen zijn in zijne magt. Vijfhonderd Hollanders laat hij over boord werpen; zeilt naar Hoorn, dat ingenomen en geplunderd wordt; trekt Enkhuizen na het nemen van een schip voorbij; begeeft zich weder naar Medemblik, waar hij een viertal huizen in brand laat steken, en keert daarop naar Friesland terug. Men wil, dat hij ook andere Hollandsche plaatsen, als Alkmaar, Beverwijk enz., zou bemagtigd hebben, en dat mede de eilanden Texel, Flieland en Wieringen veel van zijn volk te lijden hadden. Alwat tusschen Holland en Friesland voer, hulken, karveelen en boeijers, ja ook Hamburger en andere koopvaardijschepen, nam hij prijs of stelde ze op rantsoen. Zelfs overwon hij »een carueell van oerloeghe wuyt Schotlandt, dat een Meester ende een Blockhuys op ter zee was.” De buit (dien hij onder zijn volk verdeelde) was groot, maar het ontzag, dat hij baarde, was nog grooter109.
Dat hij de manschap der overwonnene schepen over boord wierp en liet verdrinken, is hem zeer euvel geduid. Doch zijne vijanden, die zijn vriend offingahuis mishandelden, die zijn neef groote wierd te Leeuwarden op een schavot eerlang deden onthoofden, en die een zijner beste kapteins voor zijne oogen in zee wierpen, gaven hem daarvan het voorbeeld, en vreeselijk verbitterd volgde hij dat na. Het was ook het krijgsregt dier ruwe, immer naar wraak hijgende dagen, waarvan de geschiedenis van Neêrlands Zeewezen, ook nog veel later, menigvuldige voorbeelden heeft110. Doch eerlijk was zulk een dood, in vergelijking van de schand- en moordtooneelen, welke de Hollandsche benden te gelijker tijd in Friesland, in koelen bloede, aanrigtten, zoo als onder anderen te Irnsum, waar der bezetting van Douma-huis lijfsgenade beloofd was, doch die na de overgave op de wreedste wijze, tot 27 personen toe, door beulshanden werd vermoord111.
Nadat pier in 1517 de Gelderschen tot verdediging van het belegerde Sneek ondersteund- en in het laatst van 1519 den Hertog van Gelder op een togt naar Emmerik vergezeld had, zien wij hem op eens dat woelig krijgstooneel verlaten en zich als stil burger te Sneek nederzetten, waar hij reeds in het volgende jaar, 1520, overleed. Hij had geen ander doel gehad dan door de vernedering van zijne vijanden de vrijheid zijns vaderlands te herstellen. Maar toen hij eindelijk de listige handelwijze van Hertog karel bemerkte en diens bedoeling, om zelf Heer van Friesland te worden, doorgrondde, – toen trok hij in teleurgestelde verwachting zich terug, om den uitslag van den strijd der partijen af te wachten. Ruwe moed en wreede dapperheid moge men hem te laste leggen, zonder op de wijze van oorlogvoeren in die dagen, ook bij zijne vijanden, acht te geven; de haat der door hem zoo fel bestredene Hollanders moge invloed gehad hebben op hunne geschiedschrijvers, die hem als een onmenschelijk geweldenaar en verachtelijk zeeschuimer voorstellen, – gansch anders is het oordeel over hem van land- en tijdgenooten, die met zijn persoon, gedrag en omstandigheden bijzonder bekend waren. De kloosterbroeder peter van thabor112 noemt hem een man: »forsch van bouw en vervaarlijk van kracht en daardoor dapper en fel op zijne vijanden, maar rond en eerlijk van inborst en redelijk van hart als een Christen: want hij had eene goede meening, om vrij en friesch te wezen en het land in goeden staat te brengen en te houden. Hij toch was liever bij zijn ploeg gebleven, dan dat hij geoorloogd had. Maar dat men hem zijn land niet met vrede had laten bebouwen, en zijn huis, dorp en kerk verbrand had, dát wilde hij wreken zoo veel hij kon en mogt.” Zijne edelmoedigheid betoonde hij ook dáárin, dat, toen zijn volk op de Zuiderzee een schip prijs genomen had, waarin zich de vrouwen en dochters bevonden van zijne vijanden, de vrienden der Saksers, hessel martena en juw botnia, benevens eenige burgers van Franeker, hij de stem der wraak smoorde en hen enkel gevankelijk naar Sneek liet voeren. Hoe hard hij de Hollanders ook viel, omdat zij zijn land bevochten, nogtans kon hij niet dulden, dat hun in Friesland door de Gelderschen leed werd gedaan gedurende het bestand. Zoo kloekmoedig hij jegens den vijand was geweest, zoo rondborstig verweet hij de Gelderschen, dat zij de Friezen misleidden, en dat zij niet volbragten, wat ze beloofd hadden. Dáárom vreesden zij hem, die, als een onverbasterde zoon der vrijheid, de kenmerken van den echten Fries vertoonde, in zucht naar onafhankelijkheid, dapperheid en vaderlandsliefde. Daarom verdient zijn naam eene eervolle nagedachtenis, en zeggen wij gaarne den dichter van halmael na:
Die ’t Vaderland in nood beschermt,
Voor recht en vrijheid strijdt,
Zich over weeûw en wees ontfermt,
Geweld noch onrecht lijdt;
Dien, zij hij boer, of edelman,
Of burger, of soldaat,
Dien prijs, wat prijzen mag en kan
Als steunsel van den Staat.
Dien reik m’ alom, in ieder oord,
Dat knielt voor God-alleen,
Den laauwer, die den held behoort,
En d’ eikenkrans metéén!
Held Pier, de groote Pier genoemd, —
Niet, slechts om lichaamskracht, —
Op wiens geboorte ons Kimswert roemt,
Zij zóó door ons herdacht.
Hij leed van Saksens dwinglandij,
En Hollands overmoed,
En vocht zich koen van beiden vrij,
Ten prijs van goed en bloed.
Hij zag zijn heerlijk Vaderland
Gefolterd, overheerd,
En ’t slagzwaard blonk in ’s landmans hand.
Hier blijf’ zijn naam vereerd! 113.
25. Frieslands voorspoed onder de regering der Stadhouders van Keizer Karel den vijfde. (1515-1555.)
Keizer karel V is een der belangrijkste personen in de geschiedenis. In een gewigtig tijdvak, waarin de meeste volken van Europa, na langdurige verdrukking van wereldlijk en geestelijk gezag, naar meerdere vrijheid en verlichting streefden, en waarin de gevolgen der ontdekking van Amerika en van de uitvinding der Boekdrukkunst gunstig begonnen te werken op handel, welvaart en kennis, was hij als Keizer van Duitschland, Koning van Spanje, Napels, Sicilië, Mexico en Peru, Hertog van Bourgondië, Graaf van Holland enz. een magtig gebieder over vele volken. Als een man van groote bekwaamheden, zoowel in de staatkunde als in de krijgskunst, wist hij deze landen, door zijne stadhouders of plaatsbekleeders, met wijsheid te doen besturen en met kracht tegen zijne vijanden te verdedigen. Het gelukte hem het eerst, in 1543, alle Nederlandsche gewesten (te voren door afzonderlijke Heeren bezeten) onder één Hoofd te brengen, waardoor er meer eenheid in het bestuur des lands kwam. Bij zijne afwezigheid werden de Nederlanders eerst door zijne moei margaretha van Oostenrijk, als Gouvernante, en sedert 1530 door zijne zuster maria van Hongarije als Landvoogdes bestuurd.
Toen karel in 1515 Heer van Friesland was geworden, zond hij Graaf floris van Egmond als zijn Stadhouder herwaarts, om bezit van dit land te nemen. Doch de Gelderschen hadden zich intusschen van zulk een groot gedeelte meester gemaakt, dat alleen de steden Leeuwarden, Harlingen en Franeker, benevens slechts acht der noordelijkste grietenijen de zijde van karel kozen en hem huldigden. Er kwam alzoo eene groote krijgsmagt uit Holland over, zoowel om zijn gezag in deze streken te beschermen als om het in andere uit te breiden, en de Gelderschen te bestrijden en te verdrijven. Dit ging evenwel zeer moeijelijk: want de Gelderschen hadden zich zóó vast genesteld, en wisten de ingezetenen door allerlei schoone beloften zóódanig tegen het gezag van den Hollandschen Graaf in te nemen, dat Friesland gedurende de eerstvolgende jaren op nieuw al de ellenden van een binnenlandschen oorlog, van plundering, brand en moord had te verduren. Watervloeden en hongersnood verzwaarden nog de rampen, die de Friezen moesten lijden, omdat twee magtige Vorsten streden om het regt, wie hunner hen zou besturen. Dat regt moest hunne heerschzucht echter koopen voor het goed en bloed van duizenden stille burgers, die er weinig belang bij hadden, wie dit kleine hoekje lands bestuurde, zoo het slechts een gematigd bestuur ware. Gelukkig, dat de uitslag ten gunste van den verstandigsten Vorst was.
Want eerst nadat de opvolgende Stadhouder willem van Roggendorf (1517) in 1521 vervangen was door georg schenck, Vrijheer van Toutenburg, werden er krachtiger middelen ondernomen ter verdrijving van de Gelderschen. De stad Sneek, welke zoo lang hun zetel was geweest, werd in 1522 door hen verlaten; Dokkum en Bolsward gingen in het volgende jaar over, en in 1524 kwam geheel Friesland onder het gezag van Keizer karel, die nu bij traktaat zich verbond, der Friezen land, vrijheden en regten te beschermen, en als Erfheer hen te doen besturen, tegen het genot van geene hoogere belastingen, dan die vroeger onder de Saksische regering waren toegestaan114.
Met den jare 1524 werd dus de vrede in Friesland hersteld en het bestuur des lands op een eenparigen voet geregeld. Terwijl andere provinciën van ons vaderland, als Groningen, Utrecht, Overijssel en Gelderland, nog bijna twintig jaren lang de twistappels der strijdende partijen bleven, hadden de Friezen het geluk, toen reeds het genot te bekomen van de grootste der maatschappelijke voorregten: van vrede en veiligheid en van orde in bestuur en regtspleging, die welvaart en vooruitgang ten gevolge hadden. De gunst van den nieuwen landsheer was der getrouw geblevene steden Leeuwarden, Harlingen en Franeker al spoedig gebleken, door het ontvangen van belangrijke giften en voorregten, die haren bloei konden bevorderen, en waardoor zij mede in staat gesteld werden hare vestingwerken te versterken. Ook andere steden werden vervolgens met zulke privilegiën begiftigd. Klemmende bepalingen werden er gemaakt tot beter onderhoud van zeedijken, sluizen en vaarten. Nieuwe wegen werden er aangelegd en bestaande verbeterd, vooral om den toegang naar de Hoofdstad gemakkelijker te maken. Eene nieuwe Munt en Leerschool werden dáár opgerigt. Nuttige verordeningen ten aanzien van zeevaart en handel bevorderden den uitvoer van boter, kaas, granen, vleesch, visch en andere voortbrengselen des lands naar Bremen, de Oostzee en elders, zoodat er leven en verkeer, voorspoed en weelde ontstond, welke in alle rangen en standen van gunstigen invloed waren. Zoowel op het land als in de steden werd er een aantal aanzienlijke gebouwen, gestichten, kerken en torens gebouwd of vernieuwd, welke blijken droegen van moed, kracht en overvloed, waardoor men ook opgewekt werd kunsten en wetenschappen te beoefenen. Rustig en gelukkig waren dus de jaren, waarin de genoemde Stadhouder schenck dit gewest vervolgens bestuurde. Ook zijne opvolgers, maximiliaan van egmond, Graaf van Buren (1540) en johan van ligne, Graaf van Aremberg (1548), wisten zoowel de belangen van hunnen Heer als die der ingezetenen met ijver te bevorderen. Want in dit tijdperk van vrede en voorspoed, waarin de Nederlandsche gewesten, eindelijk onder één Heer vereenigd, één, elkander niet meer vijandig, geheel vormden, werden velerlei burgerlijke betrekkingen geregeld, de bronnen van bestaan ontwikkeld, kennis en beschaving gekweekt en onderling verkeer en vriendschappelijke toenadering bevorderd. De moed tot groote ondernemingen werd opgewekt. Zoo werden ook vele dorre hooge veengronden in het zuidoosten van Friesland in dezen tijd in vruchtgevende akkers herschapen, door ze af te graven, den turf te vervoeren, groote vaarten aan te leggen en de afgegravene landen te ontginnen. Deze verveeningen, reeds vroeger begonnen, doch daar eerst toen op eene groote schaal voortgezet door den Raadsheer pieter van dekama en andere Heeren, hebben den oorsprong gegeven aan het vlek Heerenveen, de vruchtbaarheid van dat oord bevorderd, en daar leven en werkzaamheid bij groote voordeelen aangebragt. – Aldus werden de krachten en de geest der ingezetenen ontwikkeld en bereid, om in een volgend tijdperk vatbaar te zijn voor het genot van nog grootere voorregten, als burgers en als christenen.
Het midden der 16e eeuw biedt alzoo een geschikt tijdpunt aan, om een overzigt te geven van den toenmaligen toestand des lands en de zeden der inwoners. Wij zullen daarbij niet het oordeel van latere schrijvers, maar de eenvoudige beschrijving van een tijdgenoot volgen. Daar die schrijver, worp van thabor, in 1538 overleed, zal deze schets welligt op omstreeks 1530 moeten worden toegepast. Des te meer zullen wij ons moeten verwonderen over de sporen van rijkdom en levensgenot, welke hij vermeldt. Deze toch zijn zoo vele blijken hoe spoedig een klein, doch nijver volk zich weet te herstellen van de rampen, welke de verwoestingen des oorlogs zoo vele jaren lang hadden te weeg gebragt. Opmerkelijk is het tevens, dat de Friezen, ondanks den invloed van de Saksische en Bourgondische Vorsten, hunne zelfstandigheid en nationaliteit bleven handhaven. Hun volksleven en eigendommelijkheid verhief zich steeds krachtig boven allen vreemden invloed, hoezeer de uiterlijke vormen van lieverlede verzacht en de zeden iets meer beschaafd werden. Hunne zedelijke eenheid en kracht wisten ook den volksaard en de voorvaderlijke instellingen zóó vast te bewaren en te beschermen tegen alle staatkundige overheersching, dat de pogingen der Stadhouders, om hunne vrijheden in te krimpen en de magt des Keizers te vergrooten, bij hen immer schipbreuk leden.