Kitabı oku: «Beknopte Geschiedenis van Friesland in Hoofdtrekken», sayfa 14
33. Herstelling van de Friesche Zeeweringen onder Caspar de Robles. (1574.)
Te midden der verschrikkingen van den oorlog trof Friesland bovendien eene ramp, welke groote nood en schade veroorzaakte. Zij had evenwel heilzame gevolgen voor de toekomst, en het is dáárom, dat wij ons verpligt achten, hierbij in het bijzonder stil te staan.
Een hevige storm en daarop gevolgde watervloed, zoo ontzettend als ooit eenige deze landen trof, teisterde, op den 1 November 1570, alle aan de Noordzee gelegene landstreken. Met geweld op de Friesche dijken inbrekende, rees het water 10 à 12 voeten hoog op de landen, zoodat bijna het gansche gewest eene woeste zee gelijk scheen. Duizenden menschen verloren het leven: alléén in Oost- en West-Dongeradeel kwamen er 2600 personen om. Een schat van vee, granen en andere levensmiddelen werd met een aantal gebouwen eene prooi van den vloed, die de zeedijken zoodanig had vernield, dat zij op sommige plaatsen geheel weggeslagen waren. Het land stond dus open voor de zee, die dan ook in de eerstvolgende jaren bij de minste verheffing van wind en vloed op nieuw de velden overstroomde. Dit alles, gevoegd bij verarming, duurte, hongersnood en oorlog, voerde de ellende der ingezetenen ten top, en schenen de krachten te falen, om die verliezen te boven te komen, en inzonderheid, om de zeedijken te herstellen, ten einde dit land duurzaam voor dergelijke rampen te beveiligen125.
Geen gedeelte had meer geleden dan de Vijfdeelendijk, van Dijkshoek langs Harlingen naar Makkum, en wel mede om deze reden, dat het onderhoud daarvan sedert lang het meest verwaarloosd was geworden, ten gevolge van langdurige en hevige geschillen, voornamelijk tusschen de ingezetenen, die buiten en binnen den Slagtedijk woonden over het aandeel, dat ieder hunner in het onderhoud zou hoeden. De eersten, de aan zee gelegene Grietenijën, verlangden daartoe meerdere hulp van de laatsten, ja zelfs ondersteuning ook van andere deelen van Friesland, voor welke de zeedijken van even groot belang waren. Reeds in 1533 hadden de Stadhouder en het Hof in dit geschil eene beslissing gegeven, door bij Arbitrament te bepalen, door wie en op welke wijze de zeedijken zouden worden onderhouden126. In weerwil daarvan bleek het echter, dat de Binnendijksters niet waren te bewegen, om den Buitendijksters de meerder verlangde hulp te verleenen, en zoo bleef eene algemeene herstelling onuitgevoerd en het land steeds in groot gevaar verkeeren.
De herstelling of wel bijna geheele vernieuwing van dezen dijk was echter nu een dringend vereischte. De Buitendijksters, die de kosten daarvan op 300,000 Gld. begroot hadden, klaagden hunnen nood aan den Koning. Namens dezen bepaalde de Landvoogd alva in Augustus 1571, dat, tot vinding van die som, 40,000 Gld. zou worden omgeslagen over die deelen van dit gewest, welke weinig of geene dijken hadden te onderhouden, en dat de overige kosten door de Buiten- en Binnendijksters gelijkelijk zouden worden gedragen. Daar de laatste hierover vooraf niet waren gehoord, namen zij in deze beslissing geen genoegen, terwijl ook Oostergoo zich tegen dien omslag verzette. alva vond dus goed, den 27 October en 8 November 1571 deze uitspraak te schorsen, en, na een nader onderzoek, de beslissing op te dragen aan den Stadhouder, Graaf van Megen, met eenige Raden van Overijssel. Dan deze, reeds kort daarna, den 7 Januarij 1572, overlijdende, werd den 15 Maart dit onderzoek en die beslissing opgedragen aan caspar de robles, Heer van Billy, aan het hoofd eener commissie van Raadsheeren en Dijkgraven uit andere provinciën.
Robles was destijds Kolonel van een regiment Waalsche knechten te Groningen. Portugees van geboorte, aan het Hof van karel V opgevoed, vereerd met het vertrouwen der Landvoogdes, die hem zelfs naar Madrid zond, om verzachting van de plakkaten te bewerken, was hij in 1569 te Groningen gekomen, en had hij zoowel blijken gegeven van gestrengheid en ijver voor de zaak des konings, als van menschlievendheid ter redding en verzorging van allen, die door den Allerheiligenvloed ongelukkig waren geworden. Zoo men wil, bragt hij zelfs te Brussel te weeg, dat de soldij zijner krijgsknechten van daar werd overgemaakt, en dat Friesland en Groningen een jaar lang van schatting ontheven werden, omdat hunne krachten naauwelijks toereikende waren om de geledene schade aan hunne zeeweringen te herstellen. Veler achting viel hem daardoor ten deel, bij al de strenge maatregelen, welke hij op bevel van alva moest nemen, om het Spaansche gezag te schragen. Kort na zijne overkomst in Friesland (in April 1572) zag hij zich als Luitenant des nieuwen Stadhouders gillis van barlaymont, Heer van Hierges, benoemd, en in het laatst des volgenden jaars (1573) in diens plaats tot Stadhouder en Kapitein-Generaal aangesteld. Hierdoor kwam hij nog beter in de gelegenheid, om zich van zijnen belangrijken last te kwijten127.
Nadat hij zich naar Harlingen begeven en zich overtuigd had van den deerlijken toestand der meest weggeslagen dijken, was zijn besluit genomen, om krachtdadige middelen tot herstel aan te wenden, om allen tegenstand moedig het hoofd te bieden, en de onwilligen zelfs met geweld tot de uitvoering te dwingen. Na lang oponthoud, mede ten gevolge zijner geweldige maatregelen om ’s konings gezag te handhaven tegen de pogingen der edelen, om Friesland onder het gezag van Prins willem te brengen, was de zaak zoo veel vooruitgegaan, dat in December 1572 de Binnen- en Buitendijksters beide al hunne geschillen en processen opdroegen aan robles en eene andere commissie van Raadsheeren, belovende zich aan de uitspraak van deze arbiters te zullen onderwerpen. Hierop werd de goedkeuring van alva ontvangen en die uitspraak den 7 Augustus 1573 gegeven. Daarbij werd, met afwijking van het arbitrament van 1533, vastgesteld, dat de zeedijk van het Bildt tot Makkum voor de helft, tot omstreeks Harlingen, door de Binnendijksters, en voor de wederhelft door de Buitendijksters zou worden gemaakt en onderhouden. Deze uitspraak werd in naam des Konings den 4 September door alva goedgekeurd, en daarna afgekondigd, om spoedig ten uitvoer gelegd te worden128. In het volgende voorjaar trok men met ijver aan het werk, nadat robles en zijne Raden den 25 Maart 1574 bij eene uitvoerige ordonnantie had bepaald hoedanig het werk ingerigt, verdeeld en bestuurd zou worden. De dijk van vijf uren gaans lengte moest eene hoogte bekomen van 12 voet, met een beloop van 5 roede aan de zeezijde en 3 roede aan de landzijde, en eene kruin van 6 voet breedte. Het geheele werk werd verdeeld in elf perceelen. Aan ieder perceel werkte 300 man, welke onder het opzigt stonden van een kapitein, een schrijver of opzigter en 12 rotmeesters. De werkuren waren gesteld van ’s morgens 5 tot ’s avonds 6 uur; de drie schofturen daar tusschen werden door het uitsteken van een vaandel uit den toren van Harlingen aangewezen. Een half uur bezuiden die stad werd een geheel nieuwe inlegger gemaakt, welke nog de Kornels-dijk genoemd wordt. Ter bevordering van orde en gezag onder zoo groote menigte werklieden, waren daarbij strenge bepalingen gemaakt. Zelfs wil men, dat er eene galg op den dijk geplaatst was. robles zelf hield naauwlettend toezigt en allen in bedwang door de vrees voor zijn ongenoegen en de bedreigde straffen.
Schoon het werk voorspoedig voortging, kon het echter dat jaar niet worden voltooid. Na het nemen van de noodige voorzorgen tegen den winter, werd het in het volgende voorjaar hervat en in den zomer van 1575 geheel volbragt, waarna er nog een aantal hoofden, kisten en kribben van paalwerk werden aangebragt tot bescherming van den dijk en het breken van den golfslag. In den volgenden jare werd ter gedachtenis dezer zoo wél volbragte onderneming en ter eere van den wakkeren Stadhouder, als grenspaal tusschen de beide perken van onderhoud, op den dijk nabij Harlingen een gedenkteeken opgerigt, waarvan de vier opschriften den tijd der stichting en de namen der stichters vermeldden129.
Daar gelijktijdig ook de noordelijke zeeweringen dezer provincie werden hersteld, zoodat er in 1574 enkel aan die van West-Dongeradeel van 12 tot 1500 man werkten; daar er ook omtrent de zuidelijke zeedijken schikkingen tot verbeterd onderhoud werden gemaakt, en vermits de naam van het Caspar-Robles-diep nog aanwijst, dat dit kanaal, tusschen het Bergumermeer en de Lauwers, ter bevordering eener betere gemeenschap met Groningen, door hem mede is tot stand gebragt, – zoo zien wij in dit alles met genoegen de blijken van hetgeen de standvastigheid en welberaden moed van robles binnen zoo weinige jaren in Friesland tot duurzaam heil des lands mogt tot stand brengen. In het zelfde jaar, dat het gedenkteeken werd opgerigt, verkeerde echter de kans, werd hij door zijn krijgsvolk gevangen genomen, te Leeuwarden op het Blokhuis een tijdlang in bewaring gehouden, waarna hij in 1585 voor Antwerpen omkwam. Zijn naam en gedachtenis zijn echter bij elken Fries in gezegend aandenken gebleven, en gaarne zeggen wij den dichter na130:
Daar staan zij, de reuzen, aan ’t bogtige strand,
En houden de zee in den toom en aan band,
Bespotten, trotseren haar woede.
Slechts weinigen houden, bij dag en bij nacht,
Bij hen, bij die redders, die dwingers, de wacht;
Wij slapen gerust op hun hoede.
Die reuzen van dijken, wie heeft ze gesticht?
Wie heeft ze in geledren en reijen gerigt,
Zoo als zij ons Friesland omgeven;
Een vijand, een dienaar des wreedsten tirans;
Maar eere zij hem, en de naam dezes mans
Blijv’ hier, in ons harte, steeds leven.
34. Strijd en Zegepraal der Vrijheid en der Hervorming. (1568-1580.)
Onder afwisseling van voor- en tegenspoed, hadden de Friezen nog een hevigen strijd door te staan, vóór ze van hun verzet tegen Spanje eenige gewenschte vrucht zagen. In plaats van de verlangde verzachting van de maatregelen tegen de verandering in de godsdienst, zond de Koning den Hertog van alva in 1567 naar Nederland, om het volk met geweld tot het oude kerkgezag terug te brengen. Daartoe strekte ook de benoeming van cunerus petri tot Bisschop van Leeuwarden, die den 1 Februarij 1570 zijne plegtige intrede deed, de kerk van Oldehove tot Bisschoppelijke kerk wijdde, en hier en door de gansche provincie het pausdom en kerkelijk gezag in vollen luister verhief. Deze dwangmiddelen waren de Friezen zeer tegen de borst, en toen in dat zelfde jaar 1570 de hier vóór gemelde verschrikkelijke watervloed alom nood en dood verspreidde, de welvaart kwijnde, de vrees voor ’s konings wraak toenam en de toekomst niets dan ellende spelde, beheerschte in Friesland eene diepe verslagenheid aller gemoederen.
Want nadat in 1568 de strijd was begonnen en de Stadhouder aremberg in den eersten slag tegen lodewijk van Nassau, bij Heiligerlee in Groningerland, was gesneuveld, werd deze laatste daarna door alva bij Jemmingen, nabij de Eems, geheel verslagen. Een aantal der voornaamste Friezen verkeerde in ballingschap. Veler bezittingen werden verbeurd verklaard. Van niemand had men hulp te wachten. Er scheen dus weinig hoop te zijn op het welslagen van den strijd. Doch onze vaderen verflaauwden niet, en vertrouwden op de hulp van God, dien zij in stilte vereerden en om redding smeekten. Zijn zegen toch kon niet rusten op de wreede dwangmiddelen der Spaanschen, die de heiligste regten des volks en de voorschriften van godsdienst en menschlijkheid schonden, ja met voeten traden. Eindelijk kwam er dan ook van de zijde der zee eenige uitkomst opdagen. Reeds lang hadden jan bonga, Grietman van West-Dongeradeel en anderen met een aantal schepen invallen op de Friesche kust gedaan, om enkele plaatsen op de Spanjaarden te veroveren, toen het gerucht der inneming van den Briel (1 April 1572) aller hoop versterkte, dat de dag der verlossing spoedig zou aanbreken. Nadat onderscheidene steden van Holland Prins willem van Oranje waren toegevallen, deed deze ook pogingen, om de voornaamste Friesche steden te winnen, en op zijne zijde te brengen. duco martena en andere edelen spanden daartoe kloekmoedig hunne krachten in, en werkelijk gelukte het hun, Slooten, Sneek, Bolsward, Franeker en Dokkum te bemagtigen. De Prins haastte zich daarom, Graaf joost van Schouwenburg als zijn Stadhouder herwaarts te zenden; doch deze keus was niet gelukkig, en weldra bleek het, dat al deze pogingen nog ontijdig-, en als de vreugde over dezen voorspoed van korten duur waren. Want sedert aremberg’s dood was het Stadhouderschap over dit gewest opgedragen aan karel van brimeu, Graaf van Megen131, en daarna aan gillis van barlaymont, Heer van Hierges, die te gelijk ook over de andere noordelijke provinciën waren gesteld. Gedurende hunne afwezigheid werd het gezag hier waargenomen door segher, Heer van Groesbeeck en caspar de robles, als hunne plaatsvervangers, te gelijk met het te Leeuwarden gevestigde Hof van Friesland, dat sterk Spaanschgezind was. Nog vóór laatstgenoemde werkelijk Stadhouder werd, gelukte het hem, al de reeds ingenomene plaatsen te herwinnen en andere te versterken, zoodat de bondgenooten op nieuw eene teleurstelling moesten ondervinden in de herstelling van het Spaansche gezag.
Eerlang echter neigde dat gezag ten ondergang: want met den jare 1576 verkeerde de kans, ten gevolge van een zamenloop van verscheidene omstandigheden. Toen het misnoegen der ingezetenen ten top was gestegen, en de Prins van Oranje zelfs de zaken des lands als wanhopig voorstelde, stierf alva’s opvolger, Don louis de requesens, sloegen de Spaansche soldaten aan het muiten, werd de Stadhouder robles door zijn eigen krijgsvolk te Groningen gevangen genomen, en verbonden verscheidene provinciën zich tot een verdrag, om gezamenlijk de staatkundige en godsdienstige vrijheid te verdedigen, de Spaansche benden te verdrijven en de vervolgingen te doen ophouden.
Dit verdrag, de Bevrediging of Pacificatie van Gent genaamd, had groote gevolgen. De eendragtige wil der landzaten versterkte de magt en den moed, om Spanje te weêrstaan. Al de vroeger gevlugte ballingen kwamen terug. De uitoefening van de Hervormde godsdienst werd niet meer gestraft of gehinderd. De Raad van State, te ’s Gravenhage gevestigd, zette de goede zaak door, en zond georg van lalaing, later Graaf van Rennenberg genaamd, als Stadhouder naar Friesland. De Bisschop van Leeuwarden werd door hem gevangen genomen en verwijderd. Na de Unie van Brussel (1577) werd in 1578 door den Landvoogd, Aartshertog matthias, de zoogenaamde Godsdienst- of Religions-vrede afgekondigd, waarbij vrijheid van godsdienst voor Hervormden en Roomschen beide werd toegestaan, zoodat de eersten hier op vele plaatsen kerken bekwamen en openlijke godsdienst-oefeningen hielden.
Doch dit alles was niet genoeg; men wilde meer. Men had zoo lang en zoo veel van de heerschzucht der Spanjaarden en Geestelijken geleden, dat men, toen het meerendeel der ingezetenen blijken gaf der hervorming toegedaan te zijn, verlangde van de Spaanschen en Roomschen geheel ontslagen te worden. Onmogelijk was dit, zoo lang de blokhuizen of kasteelen der steden Leeuwarden, Harlingen en Stavoren nog met Spaansche benden bezet bleven, dewijl, bij het minste blijk van opstand, het geschut dezer sterkten die steden groote schade kon aanbrengen. Deze moesten dus veroverd worden, en hiertoe kreeg men meer moed na het sluiten der Unie van Utrecht (1579), waarbij ook Friesland zich met de overige zes noordelijke provinciën had verbonden, om Spanje te wederstaan, de godsdienstvrijheid te beschermen en onderling een vereenigden Staat uit te maken.
De burgerij van Leeuwarden, aangevoerd door den wakkeren tachtigjarigen Burgemeester adje lammerts, durfde het bestaan, op bevel van Gedeputeerde Staten, het Blokhuis harer stad aan te tasten en kloekmoedig te veroveren, waarna, door het slechten van de wallen en het dempen van de grachten aan de stadzijde, deze sterkte ontmanteld werd. Deze heugelijke gebeurtenis, welke voorviel op den 1 Februarij 1580, bragt den Friezen verlossing aan uit de wreede tirannij van Spanje en van het pausdom, en was dus zeer rijk in gewigtige gevolgen. Dadelijk haalde men te Leeuwarden de monniken en verdere geestelijke personen uit de kloosters, en geleidde hen, onder vreugde-bedrijf, met trompetten en trommelen de stad uit. De kasteelen van Harlingen en Stavoren gingen insgelijks over. Men was nu de Spanjaarden meester, en had weldra aan den Prins van Oranje de gunstige beschikking te danken, om 100,000 Gld. uit ’s Konings domeinen te heffen, vooral tot versterking van de steden Leeuwarden, Harlingen, Sneek en Slooten, ten einde tegen de aanvallen des vijands bestand te zijn. Bloedige tooneelen, welke omwentelingen doorgaans vergezellen, had men echter niet te betreuren, daar alles vrij bezadigd toeging. De vreugde was grooter dan de wraaklust132.
Reeds den 31 Maart 1580 namen de Staten van Friesland, een besluit, waarbij de Roomsche eeredienst afgeschaft en verboden werd, en waarbij bepaald werd, dat de renten van de Geestelijke goederen der kerken voortaan moesten aangewend worden ten behoeve der Hervormde eeredienst, tot onderhoud van predikanten, onderwijzers, armen en weldadige instellingen. Vele priesters en kloosterlingen gingen uit eigene beweging tot de Hervormde kerk over. De gebouwen der vijftig in Friesland bestaande kloosters werden meest alle verkocht en gesloopt. Een nieuw leven bezielde de vrije burgers van den nieuwen Staat, die nu, van den band der dwingelandij ontslagen, God naar hun licht en overtuiging mogten vereeren, vol van dankbaarheid voor zoo zegenrijke verlossing.
Wel had men nog vele jaren te strijden tegen de Spaansche benden, daar het naburige Groningen nog gedurende veertien jaren den Koning onderworpen bleef, – moedig sloeg men echter de handen in-een tot opbouw van een vrijen burgerstaat, die alleen het welzijn der ingezetenen bedoelde. Vroeger dan eenige der andere provinciën, genoot Friesland dus dit voorregt; terwijl het zijne groote verpligting erkende aan den edelen Prins willem van Oranje, door ook hem tot Stadhouder aan te stellen, en ook hem blijken van vereering te geven, toen hij in het volgende jaar 1581 zelf naar Friesland overkwam tot regeling van vele zaken des bestuurs. Daardoor vond men zich mede gesterkt, tot het nemen van het gewigtige besluit, om den Koning van Spanje vervallen te verklaren van zijn regt op deze landen. Deze afzwering van den Koning had in Julij 1581 op eene plegtige wijze plaats, en werd het gezag en het bestuur des lands toevertrouwd aan de Staten van iedere provincie en van hare afgevaardigden: de Algemeene Staten van Nederland, als de wettige overheden der vrije landzaten.
Na veel lijden en strijden werd aldus de onafhankelijkheid des lands hersteld, hoewel deze niet erkend werd door den Koning, die tot 1648, en alzoo nog bijna 70 jaren lang, moeite deed, om dit land te herwinnen. Deze omwenteling in den Staat en die hervorming van de Kerk, met zoo veel moeite verkregen, vestigde hier een vrijen protestantschen Staat, wier instellingen van gunstigen invloed waren op de belangen der ingezetenen, zoodat zij daardoor eene groote schrede voorwaarts deden op den weg der volmaking, zoowel ten aanzien van hunne burgerlijke betrekkingen als van hunne zedelijke, verstandelijke en godsdienstige beschaving. Dáárom dankten de vaderen God voor zijne hulp en bescherming; dáárom is deze verandering, als een keerpunt in de geschiedenis van ons vaderland, van zoo uitstekend gewigt, en dáárom vereeren wij deze belangrijke gebeurtenis als eene der voornaamste middelen tot verheffing van ons geslacht, ter vorming van goede burgers en vrome Christenen. Maar, als dankbare nakomelingen, vereeren wij tevens der vaderen moed en edele vrijheidszucht, en stemmen wij tot hun lof gaarne in met het antwoord van onzen dichter willem van haren133 op de vraag:
– Waarom zijn dan toch eertijds onze Vadren,
Met eerlijk bloed alleen gewapend in hunne adren,
En zonder krijgsvolk, zonder geld,
Niet afgemaakt door ’t Spaansch geweld?
Omdat hun edle ziel, langs ’t pad der Eer gedreven,
De Godsvrucht en de Trouw meer schatte dan het leven,
En, door hun deugd, des Hoogsten hand
Deed gunstig zijn voor ’t Vaderland.
Tot hen, tot dat geslacht, het oog dan opgeheven!
Eene andere eeuw aanschouwd, ten voorbeelde opgegeven!
De aloude Dapperheid en Deugd
Geprent in ’t hart van onze jeugd!