Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Beknopte Geschiedenis van Friesland in Hoofdtrekken», sayfa 15

Yazı tipi:

VIERDE TIJDVAK

FRIESLAND ONDER HET BESTUUR DER STATEN EN DER STADHOUDERS UIT HET HUIS VAN NASSAU
VAN DE HERVORMING IN KERK EN STAAT, OF DE VESTIGING VAN DE REPUBLIEK DER VEREENIGDE NEDERLANDEN, TOT AAN DE STAATS-OMWENTELING EN DE KOMST DER FRANSCHEN
Van het jaar 1580 tot 1795

35. De vestiging van den nieuwen Staat. (1580-1648.)

De omwenteling van 1580 is een hoogst belangrijk keerpunt in de geschiedenis van Friesland. De staatkundige en godsdienstige toestand der ingezetenen onderging daardoor toch eene verbazende verandering, welke van uitgestrekte gevolgen was voor de toekomst. Ligt kunnen we ons voorstellen, hoe groot de blijdschap was onzer vaderen over die verlossing van de knellende dwinglandij der Spanjaarden, en hoe zeer deze gepaard ging met dankbaarheid aan God voor zijne wonderbare redding en hulp ter bekoming der vrijheid van godsdienst en geweten, welke men op te hooger prijs stelde, naarmate men ze lang gezocht en ontbeerd had.

Doch die vreugde werd spoedig getemperd: want verbazend groot waren de bezwaren, welke zich spoedig opdeden, om het verkregene te behouden en te verdedigen tegen een vijand, van wiens wraaklust en bloeddorst Haarlem, Naarden, Zutphen en andere steden reeds vroeger zulke moorddadige tooneelen hadden opgeleverd. Immers, alexander farnese, Hertog van Parma, een veldheer, die alva in krijgskunde evenaarde en in staatkundig beleid en buigzaamheid verre overtrof, was met nieuwe en talrijke Spaansche benden in Nederland aangekomen. François verdugo, Heer van Schengen, die zijn aanzien enkel aan dapperheid had te danken, was als Stadhouder des Konings met tien vaandels knechten gezonden naar Groningen, ter vervanging van den afvalligen rennenberg, die de schande zijner trouwloosheid niet lang overleefde. Uit die krachtig versterkte stad werd het oostelijk gedeelte van Friesland bestendig bestookt; terwijl het zuidelijk gedeelte van dit gewest bloot stond aan de uitvallen der bezetting van Steenwijk, sedert deze stad weder in handen der vijanden was gevallen. Zulk een uitval deden de Spanjaarden reeds in November 1580. Met eene verbazende snelheid trokken zij langs de zeekust, namen de schans van de Lemmer in, overrompelden Slooten (waarbij de edele duco martena in hunne handen viel), herwonnen het kasteel van Stavoren, overmeesterden de schans bij Makkum en roofden, onder schrikkelijken moedwil, tot aan de poorten van Harlingen. Algemeen was de verslagenheid in den lande en groot het gebrek aan krijgsvolk, aan geld en leeftogt, tot voortzetting van een strijd, die men bijna wanhoopte te zullen kunnen volhouden. Met veel moeite gelukte het de Friesche benden in den volgenden jare, die verloren plaatsen te herwinnen134.

Intusschen had de edele Prins willem van Oranje, op ernstig aanhouden der Staten van Friesland, besloten, ook deze provincie als Gouverneur en Stadhouder in zijne bescherming te nemen. Uithoofde der afgelegenheid en veelvuldige andere zorgen, benoemde hij bernard van merode, Heer van Rummen, hier tot zijn Luitenant of Plaatsbekleeder, doch kwam in April 1581 zelf met zijne gemalin, charlotte van bourbon, in Friesland, om orde te stellen op vele zaken der regering. Te Harlingen aan wal gekomen, werd hij, algemeen als Vader des vaderlands vereerd, te Leeuwarden op eene luisterrijke wijze ingehaald. Op een buitengewonen landsdag handelde hij met de Staten over vele zaken, en schreef, bij eene uitvoerige Ordonnantie, die wijze van regering, justitie, politie en beleid van het krijgswezen voor, welke hem op dat oogenblik de beste voorkwam135. Te kort echter was zijn verblijf, dan dat zijn invloed duurzaam heilzame gevolgen mogt hebben: want hoog waren toen reeds de verschillen gerezen tusschen de leden der regering over de mate en de grenzen van het gezag.

Bij de Staten des lands of de Volmagten der grietenijën en steden toch berustte nu de oppermagt of de souvereiniteit. Deze hadden acht personen (twee uit ieder Goo en uit de Steden) benoemd tot hunne Gedeputeerden, aan wie met den Gouverneur of Stadhouder de uitvoerende magt en het dagelijksch bestuur van zaken was toevertrouwd: »bezonderlinge om voortaen te procederen tot grondelycke Evangelische Reformatie, soo wel in den saeken van den waren Religie, als de vervallene Politye over het gantsche Lant”136. Doch deze magt was, te gelijk met het beleid van de justitie, vroeger uitgeoefend door het Hof van Friesland, dat nu nog, bij voortduring, hetzelfde gezag wilde uitoefenen, ook ten aanzien van het burgerlijk bestuur. Deze Provinciale Raden, welke zoo lang even Spaanschgezind als de Gedeputeerden Staatsgezind waren geweest, werden in hunne vorderingen ondersteund, door de afgevaardigden der Steden, die nu, bij de verandering van regeringsvorm, even als de drie Gooën, bij het stemmen op de landsdagen een afzonderlijk kwartier wilden uitmaken. Zij eischten zelfs meer: want, daar eertijds de vertegenwoordiging had bestaan uit de Prelaten of de Roomsche Geestelijkheid en de Edelen en Eigenerfden, zoowel van het platteland als uit de steden, zoo verlangden zij nu, na het vervallen van het eerste staatslid (de Geestelijkheid), dat de steden evenveel afgevaardigden ten landsdage zouden zenden als het platteland. Het Hof ondersteunde die eischen, werkte met de steden de Gedeputeerden tegen, die door de Staten beschermd werden, en zoo was er bestendige twist en verdeeldheid onder al de leden der landsregering, met eene hevigheid, welke het algemeen belang met groote schade bedreigde137. Zoo verspilde men tijd en krachten, welke men zoo hoog noodig had tot regeling van de algemeene belangen en het bestrijden van een vijand, die nog bestendig een gewest bedreigde, waarbij hij, voor het behoud van geheel het noordelijk Nederland, zoo veel belang had. Vele staatsleden ijverden voor hunne meening uit zucht voor het algemeene welzijn, welke zich in de zelfde mate ontwikkelde, als zij zich boven de verdrukking had weten te verheffen; bij anderen was gehechtheid aan het oude in strijd met de nieuwe vormen en eischen van het oogenblik; doch er waren ook, die, uit eer- en heerschzucht, minder het algemeen dan hun eigen belang voorstonden; ja zelfs, die, wanhopende op den goeden uitslag, nog met Spanje heulden. Zoo wilden ook de in welvaart en magt toegenomene steden gebruik maken van de gelegenheid ter bekoming van meer gezag in den Staat, en liet Leeuwarden zich vooral krachtig gelden en veel voorstaan op de eer, dat het, als de grootste en sterkste stad des lands, de eerste geweest was, die de reformatie in kerk en staat had ten uitvoer gelegd. De onderlinge verbittering steeg zelfs zóó hoog, dat de Gedeputeerden Leeuwarden verlieten en in 1584 en 1585 hunne vergaderingen en de landsdagen te Franeker hielden138.

Zoodanig was de toestand van Friesland ten aanzien der regering, toen de vijand in 1583 op nieuw een inval in Westergoo deed, roovende en brandende door Oostergoo trok en zelfs de omstreken verontrustte van Leeuwarden, dat nog bezig was, zijne vestingwerken te versterken en uit te breiden. Gruwelijke mishandelingen en moorden kenmerkten zijne schreden. In allerijl werden de onverhoeds overvallene en verslagene ingezetenen opgeroepen, om die benden tegen te staan en ten lande uit te drijven139.

In deze »benaude gestaltenisse” des lands trachtte men vooral de grenzen zoo veel mogelijk te beveiligen, door het versterken van de oude en het opwerpen van nieuwe Schansen op een aantal plaatsen. Van tijd tot tijd werd dit getal vermeerderd, zoodat Friesland, buiten de versterkte steden, eerlang met eene zoom van kleine vestingen was omgeven. Aan de oostzijde werden daartoe Oostmahorn, Munnekezijl en Kollum versterkt en de Friesche palen, Zwartedijk en Bredenberg aangelegd. Tot verdediging van de zuidelijke grenzen werden de schansen Bekhof, Slijkenburg en de Blesse opgeworpen en die van de Lemmer, te Hindeloopen en te Sotterum bij Makkum sterker gemaakt. Ook binnen in het land, te Oldeboorn, Joure, Rottum, Terband en Oudeschoot, werden schansen gelegd, om den vijand den doortogt te verhinderen of die plaatsen te beschermen140.

Bij dit alles was het duidelijk gebleken, dat het Friesland aan een geschikt en krachtvol hoofd ontbrak, hetwelk zoowel de twistende regeringsleden als den nog onverslagen vijand wist te bedwingen, en dat tevens schrander genoeg was, om partij te trekken van den gelukkigen toestand, waarin de Friezen zich, in de hoofdzaak, bevonden. De Stadhouder merode toch was daartoe te oud en te zwak, en had te weinig invloed, om zich te doen gelden. Er werd een jonger en moediger man vereischt, om in het krijgswezen op alle punten te voorzien, en om de fiere en onbuigzame gemoederen te leiden van die staatsleden, welke, prat op de herkrijging van de zoo lang ontbeerde vrijheid, nu geen stroobreed wilden afstaan van hun regt of van hunne bijzondere meening omtrent de bevordering van het algemeen belang. Intusschen had men zoo weinig vertrouwen op eigene krachten en scheen de toestand des lands zoo hopeloos, om zonder vreemde hulp Spanje het hoofd te bieden, dat de Nederlanders eerst de hulp van Frankrijk inriepen en den Hertog van Anjou en Alençon als beschermer der Nederlandsche vrijheid aannamen, en daarna bij herhaling en dringend zich der Koningin van Engeland aanboden141.

Gelukkig dus voor Friesland, dat merode zijn ontslag verzocht en bekwam; doch nog gelukkiger, dat de Prins van Oranje, op verzoek der Friesche steden, in diens plaats stelde zijns broeders zoon, den vier-en-twintigjarigen Graaf willem lodewijk van Nassau, die in Maart 1584 de regering aanvaardde. Reeds drie jaren te voren, toen verdugo, met 10 vendelen Walen herwaarts gekomen, zijn eersten aanval, bij Kollum, op Friesland deed, had zijn doorluchtige oom hem, pas van de Akademie van Heidelberg teruggekeerd, met 600 man den Friezen te hulp gezonden. Naast den Engelschen Overste john norrits, die den 18 Julij 1581 bij Munnekezijl een aanzienlijk voordeel op de Spaansche benden, sterk 6000 man, mogt behalen, werd hij, hoe jong ook nog, een krachtig tegenstander van verdugo. Dezen bestreed hij bij Noordhorn, aan het hoofd der ruiterij, met zulk eene uitstekende onverschrokkenheid, dat in hem zijn roemruchte oom lodewijk scheen te herleven, daar hij, hoe ook beschoten, met het grootste gevaar, bij herhaling zich door de vijandelijke slagorde heen sloeg. Ook Koevorden hielp hij op hem winnen, hoewel hij daar al dadelijk door een zesponds kogel aan het linkerbeen dermate gewond werd, dat hij aan de gevolgen van dat schot al zijn leven kreupel ging. Elf jaren later werd hij voor die zelfde vesting nogmaals gekwetst. Onvertsaagd waagde hij zich op de gevaarlijkste togten, doch bleef verder ongedeerd142.

Hij, die zich der Friezen zaak zoo ijverig had aangetrokken, verdiende en verwierf zich ook hun vertrouwen, hetwelk hij zich bij voortduring waardig maakte. Nadat Prins willem van Oranje door een noodlottigen dood den Nederlanden ontvallen was, werd hij nog in het zelfde jaar 1584 door de Staten tot »absoluit Stadholder ende Gouuerneur ouer deezen Landschappe” verkozen. Hij aanvaardde die hoogst moeijelijke taak, in weerwil der menigvuldige bezwaren en gevaren, waarin het land verkeerde, doch die hij als Nassauer het hoofd wilde bieden, naar het voorbeeld van zijnen doorluchtigen voorganger. Want terwijl de vijand van buiten het land bedreigde, was van binnen de verdeeldheid onder de regeringsleden tot eene ontzettende hoogte geklommen. Met bedaarde zorg en voorzigtige maatregelen zocht hij den onderlingen vrede te bevorderen, en leverde in den volgenden jare bij de Staten eene Memorie in, bevattende zijne voorslagen van hetgeen tot bescherming en verdediging tegen den gemeenen vijand moest gedaan worden. Door een wijs en gematigd bestuur in de zaken der regering, ook met betrekking tot de twistende staatsleden, en door beleid en dapperheid jegens de vijanden, verwierf hij aller achting, zoodat hij eerlang algemeen als Vader vereerd werd143.

De zorg voor de bevestiging van de verkregene vrijheid ging bij de Staten tevens gepaard met de zucht, om de ingevoerde Hervormde leer te beschermen en uit te breiden, en om te zorgen, dat alle steden en dorpen van goede Predikanten en Onderwijzers werden voorzien. Hiertoe waren vooral de inkomsten der plaatselijke geestelijke goederen aangewezen. Doch gebrek aan leeraren en de overtuiging van het belang der beoefening van de wetenschappen voor de verstandelijke ontwikkeling der ingezetenen bewogen de Staten, op voorstel der Friesche Geestelijkheid, de bezittingen der vervallene kloosters mede te bezigen tot oprigting van een Seminarium of Akademie, inzonderheid tot opleiding van Predikanten. De stad Franeker werd daartoe bij voorkeur bestemd, en de voor negen jaren te Leiden gestichte Hoogeschool tot voorbeeld genomen. Reeds den 29 Julij 1585 werd deze Akademie plegtig ingewijd, en alzoo de grond gelegd van dien beroemden zetel der geleerdheid, welke later voor wetenschappen en beschaving in dit gewest, ja voor geheel Nederland en een deel van Europa, van weldadigen invloed is geweest144.

Inmiddels waren de bezettingen der steden en schansen, benevens het krijgswezen door de ijverige zorgen van Graaf willem lodewijk op een beteren voet gebragt, en waande men zich verzekerd tegen den magtigen vijand, die Groningen en Steenwijk nog immer bezet hield. Doch die vijand bespiedde zorgvuldig elke gelegenheid, om Friesland afbreuk te doen of te overvallen. Hij deed dit vooral in Januarij 1586, toen de Stadhouder zich tot regeling van zaken naar ’s Gravenhage begeven had en een strenge vorst een inval scheen te begunstigen. Een deel der bezetting van Steenwijk, sterk 3000 man en 700 ruiters, trok, onder aanvoering der Oversten van den berg en taxis, onverhoeds door Gaasterland naar Hindeloopen en Workum; van daar voorbij Bolsward door Witmarsum en Tjum naar Spannum en Winsum, overal door moorden en branden de sporen zijner wraakzuchtige woede achterlatende. Zoo verre waren zij reeds gevorderd, toen de Friesche krijgsoverste steyn maltissen hen met ruim 1400 man tegentrok en te Boxum met hen slaags geraakte. Vóór dat hij zich in slagorde kon stellen, werd hij door de Spanjaarden overvallen. Van beide zijden werd woedend gestreden; doch de onzen, voor de overmagt bukkende, werden deels verslagen, deels naar Leeuwarden verdreven of gevangen genomen. Schrik en vrees ontzette algemeen de gemoederen, alsof de vijand zich nu weder in het hart des lands zou nestelen. Doch deze verkeerden spoedig in blijdschap en dankbaarheid »voor Godes sonderlinghe versieninge en genade,” dewijl men ’s lands behoudenis dááraan had te danken, dat het, op het zelfde uur, dat de slag gewonnen werd, begon te dooijen en te regenen, waardoor de Spaansche benden, met een haast, alsof zij vlugtten, naar Steenwijk terugtrokken145.

Sedert deze ramp waren de Staten meer dan ooit geneigd, om, door het werven van meerder krijgsvolk, de bedoelingen des Stadhouders, ter verdrijving van den vijand, te ondersteunen. Zijn moed rees met het gevaar: want op het zelfde tijdstip, dat men, wegens de mislukte zending van den Engelschen landvoogd leicester, meer den toorn dan de hulp van Koningin elisabeth had te wachten, en terwijl de Spaansche armade, of de zoogenaamde onoverwinnelijke vloot, Nederland met den ondergang bedreigde, vormde Graaf willem lodewijk, in overleg met Prins maurits, het plan, om den oorlog niet langer verdedigender-wijze (defensif), maar voortaan aanvallender-wijze (offensif) te voeren, dewijl hij achtte, dat daarmede de helft zou gewonnen zijn146.

De moedige poging, om Groningen aan den vijand te ontrukken, in 1587 bij herhaling ondernomen, was daarvan een eerste gevolg. Zij mislukte, doch al de schermutselingen met den vijand, al het nemen en hernemen van de talrijke verschansingen op de noordoostelijke grenzen des lands, waren voor den jeugdigen held eene leerschool en strekten tot verzwakking van den vijand. Bij dat alles was hij met zijne 2 à 3000 Friezen, zonder andere hulp, in een gedurigen en dikwijls moeitevollen strijd met verdugo’s benden, sterk 4 à 5000 man. Eerst in 1591 woog het belang der Unie, om de Spaanschen uit deze streken te verdrijven, zwaar genoeg, dat de Generale Staten en Prins maurits hem daartoe krachtige hulp boden. De vermeestering van de omliggende sterkten Delfzijl, Enumatil, Lettelberd enz. was het eerste werk. In 1592 werd, na veel tegenspoed en een merkwaardig beleg van vijf weken, het sterke Steenwijk gewonnen. Dit versterkte den moed tot verdere veroveringen, welke Holland echter afried en wilde tegenhouden, waarop de voortvarende maurits ronduit antwoordde: dat, zoo Holland deszelfs troepen terugtrok, hij, al ware het alléén met de Friezen en de ruiterij, het behaalde voordeel wilde vervolgen. Zijn voornemen zegevierde, en met ongemeene inspanning werd het door verdugo zeer versterkte Koevorden aangevallen en na een hevig beleg gewonnen. Hierbij werd echter Graaf willem lodewijk andermaal door een kogel getroffen. Na zijne herstelling veroverde hij in den volgenden jare Wedde, Winschoten, Midwolde enz., schoon verdugo van deze afwezigheid gebruik maakte, om een strooptogt in het oostelijk gedeelte van Friesland te doen, waarbij verscheidene dorpen verbrand en geplunderd werden147.

Nadat men zich verder van de overige omliggende schansen verzekerd had, werd in Mei 1594 het beleg voor Groningen geslagen, en, in weerwil van den krachtigen tegenstand der bezetting, met zoo veel moed, overleg en ijver doorgezet, dat deze stad zich den 23 Julij overgaf en Prins maurits en Graaf willem lodewijk den volgenden dag hun plegtigen intogt in de stad hielden148. Hierdoor werd Groningen en met haar de Ommelanden als lid der Unie aangenomen en Graaf willem lodewijk daarover tot Stadhouder aangesteld. Ofschoon de aftrekkende benden van verdugo voor het laatst nog hunne woede koelden, door in de Zevenwouden te plunderen en te branden, was het winnen van deze stad met de omgelegene sterkten en het verdrijven van de Spaanschen uit deze noordelijke streken voor de veiligheid en het behoud van Friesland eene zaak van het hoogste belang. Algemeen was dus hier, even als in het gansche vaderland, de blijdschap over deze merkwaardige belegering en roemrijke overwinning op de Spanjaarden149.

Ook op de verdere veldtogten van maurits stond onze Stadhouder hem waardig ter zijde. Bij de belegering van Rijnberk was het »willem lodewijk met zijne Friezen, die eene halve maan voor de Rijnpoort stormenderhand innamen,” waardoor deze sleutel van den Rijn zich moest overgeven. Toen maurits vervolgens in drie maanden tijds negen versterkte steden en vijf kasteelen veroverde, in weerwil zijn vijand Aartshertog albert 60,000 man tot zijne dienst had, – waren het weder »willem lodewijk met zijne Friezen, die zich altijd op den voorgrond vertoonden.” En ofschoon hij maurits in den slag bij Nieuwpoort niet vergezelde, waren het dáár de door hem gevormde Friesche soldaten, welke zich eervol onderscheidden. Zeventien vaandelen of bijna 3000 Friezen waren onder den Overste-Luitenant taco van hettinga derwaarts getrokken, en mogten, in de voorhoede, Prins maurits eene zegepraal helpen behalen, welke een der roemvolste bedrijven is in onze geschiedenis. Nadat 150 Friesche piekeniers de Spanjaarden van de duinen hadden afgedrongen, gaf hun voorbarige, maar in dezen oogenblik weldadige kreet van: victorie! een schok tot eene algemeene voorwaartsche beweging van het Nederlandsche leger, welke van gunstig gevolg was. Dit schonk den Friezen tevens de gelegenheid, om den opperbevelhebber van het Spaansche leger, Don francisco de mendoza, Admirant van Arragon, gevangen te nemen, waardoor een der grootste voordeelen van den slag werd behaald150.

Met wijs beleid wist Graaf willem lodewijk vervolgens deze gewesten te besturen, en de eindelooze en vaak hevige twisten, zoo tusschen de stad Groningen en de Ommelanden, als tusschen de Friesche staatsleden zoo veel mogelijk te bevredigen. Van de laatste mogt hij aangename blijken van dankbaarheid en vereering ontvangen. In weerwil der bezwaren, waaronder de provincie gebukt ging, vereerden zij hem in 1598 eene som van 36,000 Gld., en toen hij in 1607 eene reis naar Duitschland wilde doen, deden zij hun verlof daartoe met een geschenk van 5000 Gld. vergezeld gaan. Bij het sluiten van het twaalfjarig bestand, in 1609, aan het hoofd der gemagtigden geplaatst, bleek vooral zijn »diepsinnich verstand” in de vereffening der strijdige belangen, en bepaalden de Friesche Staten, »tot erkentenis, belooning en vergoeding voor de groote diensten, door het Huis van Nassau aan dezen Staat bewezen,” dat zijn politiek traktement verdubbeld- en zijn militair traktement tot 36,000 Gld. ’s jaars verhoogd zou worden151. Hij beminde de letteren, moedigde het beoefenen van de wetenschappen aan, zorgde dat ieder tevreden kon zijn over de regering, en was, ook door gematigdheid in de toenmalige twisten over geloofszaken, voor allen een voorbeeld ter navolging: want ofschoon de zelfde partij als Prins maurits toegedaan, had hij toch den moed, diens sterke maatregelen af te keuren, hem tot zachtheid en gematigdheid te raden en hem te waarschuwen voor de schromelijke gevolgen, welke de gansche wereld hem alléén zou wijten. Zijne verdiensten als staatsman werden geëvenaard door die als krijgsman, en men vindt zelfs tot zijn lof verhaald, dat hij de nieuwe krijgskunde het eerst in gebruik heeft gebragt, welke maurits vervolgens op zijn voorbeeld tot grootere volmaaktheid verhief152. Groot was dus de rouw in gansch Friesland en de omgelegen gewesten, toen die edele Stadhouder in 1620 hun in 60jarigen ouderdom ontviel, nadat hij deze provincie 36 jaren lang met zoo veel wijsheid had bestuurd. Door het bezorgen van eene prachtige uitvaart of lijkstatie en het stichten van eene kostbare marmeren Graftombe in het koor der Groote Kerk te Leeuwarden, trachtten de Friesche Staten de nagedachtenis te huldigen van den voortreffelijken vorst, aan wien men zich ten hoogste verpligt gevoelde153.

Zijn jongere broeder, Graaf ernst casimir van Nassau, volgde hem op. Deze, op reizen door Duitschland, Frankrijk en Zwitserland in letteren en kunsten geoefend, had reeds 25 jaren lang onder hem en maurits dezen staat gediend, en mogt, vooral door zijn beleid en moed vóór den slag bij Nieuwpoort, grooten lof behalen. Hij was nu tot Veldmaarschalk van der Staten leger en Luit. – Gouverneur van Gelderland en Utrecht opgeklommen, hoewel het geluk hem doorgaans minder begunstigde dan zijn moed het verdiende. Den 3 Augustus 1620 werd hij door de Staten van Friesland tot Stadhouder en Kapitein-Generaal aangesteld, hoewel Groningen en Drenthe Prins maurits kozen en eerst na den dood van dezen, in 1625, hem deze waardigheid opdroegen. In alles betoonde hij zich een broeder waardig, die hem deze landen in vrede en voorspoed had achtergelaten, en hij spaarde geene zorg om hunne belangen te bevorderen. In het staatkundige genoot hij groot vertrouwen, zoodat de Algemeene Staten hem meermalen aanzienlijke gezantschappen en zendingen opdroegen. In den krijg stond hij maurits en frederik hendrik verder als steun en raadsman ter zijde, en werden hem belangrijke togten ter verdrijving van den vijand toevertrouwd. Even als zoo vele leden van zijn geslacht, stierf ook hij op het bed van eer, in de dienst van het vaderland ter verkrijging der onafhankelijkheid. Bij het bezigtigen van Roermonds loopgraven, voor welke vesting hij in 1632 het beleg had geslagen, ontving hij een schot; en sneuvelde »Frieslands uitmuntende Stadhouder, de dappere en minzame ernst casimir, uitstekend geacht om zijne dapperheid en gedrag, tot groote droeffenisse van alle goede Patriotten ende mercklycke verachteringhe van de gemeene sake; hetwelcke een beclaeghelycke doodt voor de Geunieerde Landen ende den Prince was, also hy de oudste ende meest ervarendste overste was, die alle syne dinghen met een groot beleydt ende couragie, tot welstandt van de landen uytgevoert hadde”154.

Ook hij mogt van de Staten van Friesland vele bewijzen van vertrouwen en vereering ontvangen, waarvan in 1627 een geschenk van 1500 en in 1630 van 50,000 Gld. getuigden; terwijl hem kort voor zijn dood de erfopvolging van zijn zoon toegezegd was en zijner weduwe een pensioen van 4,000 Gld. werd toegelegd. Bij uitstek talrijk en prachtig was de lijkstoet, welke zijn stoffelijk deel ten grave geleide155.

Ver van het tooneel des oorlogs verwijderd en bestendig het genot van den voorspoed smakende, verkeerde deze provincie in een bloeijenden toestand, toen de jeugdige hendrik casimir I in December 1632 zijn voortreffelijken vader in de regering opvolgde. Rustig was zijne regering niet, wegens het duurzaam blaken der verschillen tusschen de staatsleden, welke zelfs aanleiding gaven tot oproerige bewegingen onder het volk. Om deze te bedwingen, zonden de Algemeene Staten bij herhaling gezanten en krijgsvolk herwaarts; doch de voorzigtige Stadhouder wist zijn invloed met veel beleid aan te wenden, om het inrukken van die troepen binnen Leeuwarden, als strijdig met de regten en de hoogheid van dit gewest, te beletten, en niet minder, om de verstoorde rust te herstellen en de twistende partijen vooreerst te bevredigen. Groote diensten heeft hij daarin dit gewest bewezen. Doch ook als krijgsman had hij zich der belangen van het vaderland gewijd, en vond Prins frederik hendrik in hem een dapperen steun, aan wien hij belangrijke togten toevertrouwde. In 1637 en volgende jaren behaalde hij, aan het hoofd van het zoogenaamde vliegende leger, op de frontieren van Rijn, Maas en Waal vele voordeelen op de Spanjaarden, waarbij hij zich »met sonderlinge sorghvuldicheyt en vigilantie kweet,” en om zijne goede zorg en orde, evenzeer als om zijne bescherming van de weerlooze ingezetenen tegen den vijand geprezen werd. Doch ook hij bragt zijn leven dat vaderland ten offer, als de negende der Nassausche helden, die in dezen krijg voor de goede zaak het leven lieten. Op den togt in Vlaanderen, niet ver van Hulst eene schans aanvallende, waarbij de zijnen, uit »een sonderlinghe ghenegentheydt, die sij hem toedroegen, als Leeuwen vochten,” werd hij in den rug geschoten, waaraan hij den 2 Julij 1640 stierf, »tot hertelijcke droefheydt van ’t gantsche Leger, van den Prince, die grote hope op hem hadde, en oock van de vyandt, by wien hy in aensien ende grote estime waer.” Zelfs zou een vijandelijk hoofd-officier dien dag hebben gezegd: »de braveste Cavalier van Nederlandt is gebleven.” Uitbundig is de lof, welken tijdgenooten dezen jeugdigen held, die slechts 29 jaren mogt bereiken, toezwaaijen. De Friezen, die zijne godsdienstige braafheid en voortreffelijke eigenschappen hoogelijk vereerden, betreurden algemeen zijnen dood, en vergezelden vol rouw zijne plegtige uitvaart, waartoe de Staten eene som van niet minder dan 12,000 Gld. bestemden156.

’t Was inderdaad een groot voorregt van Friesland, dat het zijn belang aldus had verbonden aan een Vorstelijk Huis, hetwelk bij opvolging waardige leden telde, in staat, om, bij het immer voortduren van den oorlog, te voldoen aan de eischen der Staten, die aan het hoofd der uitvoerende magt een man wilden bezitten, in wien zich de hoedanigheden vereenigden van »eenen aensienlycken, gequalificeerden ende vertrouden Persone, van cloeckheyt, dapperheyt ende goede ervarentheyt in materie van State ende Crychshandel”157. Die zeldzaam bestendig vereenigde gaven waren het deel der leden van dezen tak uit het beroemde stamhuis van Nassau, die ook hun belang aan dat van Friesland hadden verbonden, en zich bij die verbindtenis even gelukkig gevoelden als de Friezen, die immer met dankbaar vaderlandsch gevoel hebben erkend, dat al hunne de Stadhouders uit dit doorluchtig geslacht, als staatsmannen en helden het vaderland tot nut en roem, en als menschen en christenen, door vereeniging van bekwaamheid met braafheid, den landzaat ten voorbeelde en der menschheid tot eere gestrekt hebben. Dit zegt veel, doch de geschiedenis zou dit in meerdere bijzonderheden kunnen vermelden, dan ons vergund is hier mede te deelen. Wie toch overtuigd is van den invloed, welke de zin, de zeden en geestrigting van regenten op een volk uitoefenen, die schat het voorregt hoog en acht dien invloed weldadig voor de zedelijke ontwikkeling van alle standen, wanneer die regenten om hunne bekwaamheden evenzeer geacht, als om hun karakter en gezindheden alom geëerd en bemind worden. En al mogen deze niet altijd, gelijk wapenfeiten, schitteren, – zij verspreiden een weldadigen gloed van liefde en verknochtheid, welke die geslachten overleeft in eene eervolle en zegenende nagedachtenis. Zóó herdenken wij, Friezen, de Stadhouders uit het Huis van Nassau, de stamvaders van het thans regerende Koninklijk geslacht. Op allen passen wij den wensch toe, dien de dichter da costa omtrent willem lodewijk uitte:

 
Gedenk den vroomen held, die heel zijn zielzucht prentte,
O Neêrland! in de dienst, tot uw behoud verricht!
Gij, Friesland, ’t allereerst, met Groningen, met Drenthe,
Zijn wakkre vaderzorg zoo duur, zoo teêr verpligt.
Gedenkt hem, Nassaus huis, gy, zyn doorluchte neven,
Van ouds gedragen op der Christnen heilgebed!
Gy, uit zyn Frieschen stam op Neêrlands troon verheven,
o Koning, op wiens keus meer dan Europa let! 158
 

Ook nu, in 1640, na het smartelijk verlies van Graaf hendrik casimir, kon dat Huis die breuke heelen. In zijn broeder, Graaf willem frederik van Nassau, die, van gelijken aard en inborst, eene gelijke opleiding had genoten, vond het een Stadhouder, die dadelijk de afgebrokene taak kon opvatten. Wel vielen Groningen en Drenthe hem af, door zich Prins frederik hendrik te kiezen, doch de Friesche Staten aarzelden niet, hem den 23 Julij 1640 eenparig tot hun Stadhouder en Kapitein-Generaal aan te stellen, welke betrekkingen hem eerst tien jaren later mede door de twee genoemde naburige provinciën werden opgedragen159. En dat ook hij door zijn beminnelijk karakter, krijgsdeugden en staatkundige bekwaamheden zich de hoogachting en erkentenis der Staten wist te verwerven, bleek mede daaruit dat zij hem in 1650 en op nieuw in 1661 een geschenk van 50,000 Gld. vereerden, en in 1651 hunne ingenomenheid met zijn huwelijk met Prinses albertine agnes van Oranje, de dochter van frederik hendrik, aan den dag legden, door haar, tot Kind of Dochter van Staat aangenomen, den Stadhouder tot Gemalin over te dragen en een geschenk van eene tonne gouds aan te bieden160.

134.winsemius, 679, 684. Volgens den staat van het krijgsvolk in 1579 had men in Friesland voor 3000 voetknechten, 200 ruiters, 200 pionniers enz. de som van ruim 43,000 Gld. in de maand noodig. Charterb. IV, 115. Zulk eene krijgsmagt hadden de Friezen te wederstaan en te verdrijven ter bekoming der vrijheid!
135.Winsemius, 689, 697; Charterboek IV, 241.
136.Charterboek, IV 235; stellingwerff, Politycq Discours, 32.
137.Zie het uitvoerig verhaal deswege in van reyd, Nederl. Oorlogen, 61, en winsemius, 689, 714 env., benevens de verdere ontwikkeling hiervan in de eerste Aanteekening achter het 2e deel mijner Geschiedkundige Beschrijving van Leeuwarden, 407 en de daar aangehaalde schrijvers.
138.Ook om deze reden werd in die jaren de Lands Akademie te Franeker, en niet te Leeuwarden, opgerigt.
139.Winsemius, 713; schotanus, 915.
140.Winsemius, 705, 765, 833, 836; van reyd, 64, 152, 206. Bovendien werd er in vele dorpskerken eene bezetting van 30 à 40 soldaten uit het veldleger gelegd tot bescherming van het platteland. In andere kerken hielden de ingezetenen dag- en nachtwachten.
141.Winsemius, 743 env.; v. reyd, 54; Charterb. IV 301, 530.
142.Van reyd, 30, 61; winsemius, 703; Charterboek, IV 425; bosscha, Heldendaden, I 262, 267.
143.Winsemius, 752, 757; van reyd, 64; Charterb. IV 512. Bekend is het, dat de Friezen hem veelal uws heit noemden.
144.Winsemius, 710, 747, 752, 758; schotanus, Beschrijv. 140.
145.Winsemius 772; van vervou, Gedenckw. Geschiedenissen, 32; van reyd, 68; van den sande, 16; van leeuwen, Kronyk, 199.
146.Van reyd, 135; van den sande, 18.
147.Winsemius, 805, 810, 814; van reyd, 176-198; van leeuwen, Kronyk, 202; bosscha, Heldendaden, I 303, 309.
148.Bij dit beleg, hetwelk beroemd is geworden in de geschiedenis, berustte het opperbevel eigenlijk bij onzen Stadhouder; „nochtans uyt beleeftheydt ende om meerder eendracht wille gunde hij Prins maurits die eere mede, gelyck er steets eene sonderlinghe liefde ende eenicheydt tusschen dese twee gheweest is,” zegt van reyd, 234.
149.Zie winsemius, 816-822; Charterboek, IV 883; van reyd, 231-241, 253; v. d. sande, 22; bosscha, Heldendaden, I 319; wagenaar, VIII 368; wichers, Tractaat van de Reductie der Stadt Groningen, 1794, II 277. Een naauwkeurig verhaal van het geheel is vervat in de Geschiedkundige Aanteekeningen omtrent het Beleg van Groningen, uitgegeven bij gelegenheid van den gecostumeerden optogt, gehouden bij de inwijding van het Akademie-gebouw te Groningen in Sept. 1850; een werkje, hetwelk duurzaam historische waarde zal bezitten.
150.Hoogst vermoedelijk viel dit te beurt aan het vaandel van edzart van grovestins, die voorkomt in het Stamboek, I 133, II 83 en in het Leven en Bedrijf van Wilhelm en Maurits van Nassau, Amst. 1651, 196; terwijl hij bedoeld zal zijn met de woorden: Hy krigge de Amerant mey finzen, in gysbert’s vers: Egge, Wynering in Goadsfrjuen, bl. 69. De reden, waarom aan dit feit en dezen aanzienlijken gevangene, later voor 23,000 Gld. gerantsoeneerd, immer zoo hooge waarde is gehecht, verklaart de dichter h. a. meijer in eene Aant. op zijn Heemskerk, 208 aldus: „Het gevangennemen van den Admirant van Arragon, Francisco de Mendoça en andere aanzienlijke Spanjaarden, op het slagveld van Nieuwpoort, had eene uitwisseling van krijgsgevangenen ten gevolge, waardoor vele Nederlanders van de Spaansche galeijen en uit de Spaansche kerkers werden ontslagen, en in hun vaderland terugkeerden.” Zie ook bosscha, Heldendaden, I 334, 336, 355, 391. Onder de Friesche oversten en kapiteins, die ten deele in deze en de volgende strijden het leven lieten, worden met eere vermeld: douwe en frederik van grovestins, julius van eijsinga, quiryn de blau, hans van oostheim, hans de vries, michiel haghe, willem willemsz. enz.
151.van reyd, 329; Regist. Staats-res. 511; Chart. V 134, 159.
152.Wagenaar, V. H. X 408; bosscha, Heldend. I 274 env.
153.Van den sande, 20, 87; wins. 902; schot. 861, 891; Tegenw. Staat, IV 39, 74; foeke sjoerds, Beschrijv. II 137, 184; scheltema, Staatk. Ned. II 482; v. kampen, Gesch. I 489; Karakterk. I 491; Levens v. ber. Ned. II 1; van heusde, Diatr. in Guil. Lud. vit. etc.; baudartius, Nass. Oorl. 459; Schuit- en Jagtpraatjes, II 35, 37, 87; aitzema, Saken van Staet en Oorlogh, 4o. I 3, 16; kluit, Hist. der Holl. Staatreg. III 499; Geschiedk. Beschrijv. van Leeuwarden, II 2, 49, 95, 296, 427.
154.de la pise, 893; v. d. sande, 87, 163; wins. 884, 902, 909; Charterb. V 259. Zie verder over hem ook de meeste der hier vóór aangehaalde schrijvers. vondel vereerde hem met eene Lijckklacht, Poëzij, 456; g. corvinus hield in 1637 te Herborn op hem eene Lijkrede.
155.Zie Regist. op de Staats-resol. 512. Het eenig bekende, rijk uitgevoerde ex. der Afbeelding van deze Vorstelijke Begrafenis is thans in het bezit van mijnen geachten vriend Jhr. Mr. h. b. van sminia te Bergum.
156.Chart. V 341, 355; v. d. sande, 173, 199, 212, 215 en vooral 217. Zie mede de vroeger vermelde schrijvers en van leeuwen’s Aantt. op it aade Friesche Terp, 453 env.
157.Charterboek, V 259.
158.Zangen uit verscheidenen leeftijd, 1847, 110. Vele berigten omtrent deze Stadhouders heb ik medegedeeld in de Geschiedkundige Beschrijving van Leeuwarden, II 2, 3, 95, 296-319, 427 env. Ruime stof is er voorhanden, om hunne levens uitvoerig te behandelen.
159.Charterboek, V 458; wagenaar, Vad. Hist. XII 131.
160.Register op de Staats-resol. 343, 513, 587. Vandaar (dat wij dit hier voorloopig vermelden), dat de Friesche regenten zoo vele bewijzen gaven van hunne ingenomenheid met het Stadhouderschap, zoowel op de vermaarde Groote Vergadering van 1651, als in 1654 bij het stemmen over de acte van uitsluiting in de Staten-Generaal. Tegen de heerschzuchtige bedoelingen van Holland en andere gewesten, die het Stadhouderschap geheel schenen te willen vernietigen, protesteerden de Friesche Afgevaardigden ten sterkste, als eene schending van de Unie, als een maatregel tegen het belang des lands, en vooral als eene beleedigende ondankbaarheid jegens het Huis van Oranje, hetwelk zoo veel goeds verrigt had voor het vaderland. Zie aitzema, fo. III 542, 815, 826; kok, Vaderl. Woordenboek, 16e dl. 603 en het Register b. v. 587.
Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
28 eylül 2017
Hacim:
615 s. 10 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre