Kitabı oku: «Beknopte Geschiedenis van Friesland in Hoofdtrekken», sayfa 23
Nieuwe Vaarten en Wegen
Het plan der Magistraten van Harlingen en Leeuwarden, om langs de vaart tusschen beide steden een bepuind trekpad aan te leggen, in 1640 ontworpen en in 1646 volbragt, was niet enkel ter bevordering van eene geregelde gemeenschap en ten behoeve van handel en scheepvaart van veel belang, maar de goede uitslag daarvan wekte allerwege een geest van navolging op, welke voor de gansche provincie gunstige gevolgen had. In het volgende jaar 1647 wist Dokkum alléén een dergelijken trek weg langs de Ee naar de hoofdstad tot stand te brengen, en het betoonde een ongemeenen moed en ijver, door maatregelen aan te wenden tot het doen graven van een geheel nieuw kanaal met rijdweg, van daar langs Kollum tot Stroobos. Vermits de uitvoering van deze groote onderneming afhing van het besluit der provincie Groningen nopens het vervolgen van deze vaart, van Stroobos tot de stad Groningen, vorderde de zaak niet spoedig. Onder begunstiging des Stadhouders werd zij echter van 1654 tot 1656 volbragt en voortgezet, waardoor de gemeenschap met het naburige Groningen veel verbeterd- en het verkeer met Dokkum, mede als plaats van doortogt, zeer bevorderd werd.
Ook de steden Bolsward (1652) en Sneek (1662) sloten zich bij den trekweg van Leeuwarden op Harlingen aan. Van Bolsward werd de trekweg verlengd tot Workum; ja zelfs zijn er octrooijen verleend tot het graven van eene vaart met trekweg van Sneek en Workum naar Stavoren, welke beide laatste plannen echter niet tot stand zijn gekomen. Aanzienlijke dorpen, als Hallum, Rinsumageest, Kollum (1648) en daarna ook Weidum (1688) trachtten zich tevens in het genot te stellen van zulk een verbeterd middel van vervoer en gemeenschap, door het aanleggen van zijtakken van hunne buurten naar de hoofdtrekvaarten. Voegt men hierbij, dat er te gelijk octrooijen werden verleend tot het leggen van eenen weg van Dokkum naar Damwoude (1649), en van eene vaart met weg van Damwoude naar Dokkum (1664), van eene vaart naar Twijzel (1680) en naar Driezum (1688), en van wegen door Schoterland (1661), naar Grouw (1671), van Koudum over Galama-dammen naar Hemelum (1688) en vele andere meer278, – dan zien wij in de laatste helft der 17e eeuw dit onderwerp met buitengewonen ijver behartigd, zoodat eene veel verbeterde gemeenschap met de hoofdstad en tusschen vele steden, dorpen en oorden daarvan het gevolg was.
Was de oostelijke hoofdweg der provincie door het aanleggen van den Zwarteweg, reeds in 1531, veel verbeterd – de zuidelijke, van Leeuwarden naar Steenwijk, had daaraan evenzeer behoefte. Tot Roordahuizum den ouden zeedijk volgende, was hij in 1546 eerst langs Friens, later door Rauwerd gelegd, om over Irnsum en de Oude Schouw naar Akkrum te leiden. Nog grooter omweg moest men maken van daar tot nabij Oldeboorn en dan naar Terbandsterschans, langs een kronkelenden weg, wiens vorm weinig van dien eener zaag verschilde. ’t Was dus bij voorraad eene wezenlijke verbetering, toen Jhr. philip frederik vegilin van claerbergen naast het grootste en slechtste gedeelte dezer beruchte Haskerdijken een nieuwen en nagenoeg regten weg liet leggen. Hij deed dit in het zelfde jaar 1716, dat hij den hier vóór vermelden grooten polder in Haskerland aanleidde, en bekroonde dit werk tot heil zijner grietenij in 1723, door van genoemden weg over het Deel (de Nieuwe Schouw) een geheel nieuwen weg te leggen naar het aanzienlijke vlek Joure, dat hem en zijn nageslacht zoo veel is verpligt.
Deze weg was van te meer belang, omdat een ander verdienstelijk Grietman, regnerus van andringa, van Lemsterland, welingerigte veerschepen had doen aanleggen van de Lemmer op Amsterdam, Zwolle en Kampen (1703), alsmede een postwagen van de Lemmer op Groningen en daarna ook op Leeuwarden (1740), waardoor hij mede het belang van eerstgenoemde zeeplaats, zoo veel aan hem verschuldigd, gelijk ook van Joure, als plaats van doortogt, bevorderde279. Behalve de vroeger genoemde, vinden wij overigens in de 18e eeuw niet verder gewag gemaakt, dan van het aanleggen van een rijdweg over de Ried door de Trynwouden (van Ryperkerk naar Oudkerk) in 1725, en van Sondel naar Takozyl in het zelfde jaar; alsmede van de Helomavaart onder Oudetryne in 1748280.
Landbouw, Handel, Scheepvaart en Nijverheid
Al deze onderwerpen staan zeker in zeer naauw verband met de verbeteringen, welke den stoffelijken toestand van Friesland in dit tijdvak mogt te beurt vallen, en waarvan wij de voornaamste hebben opgenoemd. De ontwikkeling van de trapsgewijze vorderingen dezer vakken, onder den invloed van verschillende omstandigheden, zou een belangrijk tafereel opleveren, doch meer bronnen en ruimte vorderen, dan waarover wij kunnen beschikken. Men vergunne ons dus hier enkel aan te stippen, dat de Staten, – die in 1634 reeds een octrooi gaven op »de inventie om Bosch, Heide en andere sterile Landen te verbeteren,” en die overigens wel gezind waren, om de bedijking van lage en buitendijksche landen, en het ontginnen van heidevelden aan te moedigen – het belang van den landbouw trachtten te bevorderen, door sedert 1634 bij herhaling op zware straf te verbieden, dat de mest, asch, vuil en aarde buiten deze provincie gevoerd wierden. Tot behoud en uitbreiding van de houtkultuur strekte tevens hunne bepaling, dat niemand twee eikenboomen zou mogen vellen, of hij moest er drie voor in de plaats planten (1673)281.
In de eerste helft der 18e eeuw hadden landbouw en veeteelt in dit gewest met zware rampen te worstelen. De gevolgen der overstroomingen in 1701 en 1702, en daarna weder in 1717, hielden de lage streken jaren lang in kwijnenden toestand, bij hooge schattingen en lage prijzen van het vee. De veepest, welke eerst in 1713 woedde en in 1744 en 45 weder met zulk een geweld uitbrak, dat er alleen van November tot Julij 123,000 runderen stierven, bragt groote schade aan en had gewigtige gevolgen. Sedert men omstreeks 1720 meer algemeen invoerde, de graslanden te greppelen, te bemesten en het gras vroeger te maaijen282, was de hooioogst aanzienlijker geworden, en gaf ook de uitvoer daarvan naar andere provinciën groote voordeelen; hoewel de Staten, door dien uitvoer somtijds te verbieden, pogingen deden, om het verbruik van het hooi in dit gewest zelf, door het aanfokken van meer vee, te bevorderen, ten einde daarvan voor eigene welvaart nog grooter en duurzamer voordeelen te verwerven.
Doch tegenspoeden hebben dikwijls heilzame uitwerkselen voor de toekomst, wanneer de nood het oordeel scherpt, de krachten spant en middelen zoekt aan te wenden, welke de voorspoed onopgemerkt had gelaten. Na het verlies van zoo vele runderen gaf de toenemende schaapsteelt, bij de hooge prijzen van de wol, daarvoor eenige vergoeding, en werden vele oude weilanden gebroken en tot bouwland aangelegd, waarbij men ook het klaverzaaijen tot nieuwland invoerde. De sedert 1750 meer algemeen gewordene aardappelteelt en de toegenomen cichorei- en vlasbouw begunstigden mede de pogingen der landbouwers tot verbetering en vooruitgang, zoodat onze boerenstand zich door bekwaamheid, ijver en welstand voordeelig bij die van andere provinciën onderscheidde. De bepoldering nam allerwege toe, gelijk ook het getal bouwhoeven, dewijl men vroeger te veel land bij ééne boereplaats gebruikte. Blijken van meerderen voorspoed openbaarden zich vooral na 1765, zoodat, toen in 1769 en volgende jaren de veepest op nieuw woedde, die schade het algemeen belang minder krenkte.
Doch de landbouw had tevens veel te danken aan de uitbreiding van den Handel en de Scheepvaart, die van 1760 tot 1780 en ook nog later ongemeen bloeiden en groote winsten aanbragten. Nog in 1789 werd het getal Friesche schepen, dat vooral tot de buitenlandsche vrachtvaart gebezigd werd, op 2,000 begroot, gelijk alléén in 1780 meer dan 40 nieuwe schepen de verschillende havens dezer provincie verlieten. Frieslands gunstige ligging en rijkdom van voortbrengselen, die bij gereeden aftrek van lieverlede in prijs stegen, wekten de ondernemingszucht op. Bepaalden handel en buitenvaart eerst zich meest op de Oostzee, Hamburg, Bremen, Noorwegen en de Fransche en Spaansche kusten, men beproefde ook regtstreekschen handel op Engeland; en van welke gunstige gevolgen dit voor het belang dezer provincie is geworden, vooral ten aanzien van onze boter, kaas, paling, vee enz., is algemeen bekend. Te voren had men deze en andere voorwerpen steeds te Amsterdam ter markt gebragt, om van daar verder verzonden te worden. De binnenlandsche vaart op de overige provinciën, tot uit- en invoer van verschillende voortbrengselen en benoodigdheden, ondersteunde dien handel, welke tevens van gunstigen invloed was op onderscheidene fabrijken en trafijken, die er in den loop der 18e eeuw zoo vele werden opgerigt283, waarvan de steen- en pannebakkerijen, de zoutkeeten en kalkbranderijen een ruim deel in de winsten hadden. Het fabrikaat der Friesche bonten, dat in 1748 in Harlingen nog een duizendtal wevers werk verschafte en overal, ook naar de West-Indiën, verzonden werd, bezweek echter, even als de eertijds zoo bloeijende saaijet-fabrijken, waarvan Franeker alleen er 21 telde, voor de buitenlandsche mededinging. Doch ook handel en scheepvaart vervielen na het einde van dit tijdvak, ten gevolge van den Engelschen oorlog en andere rampen. Nogtans kon een bevoegd beoordeelaar zijne beschouwingen omtrent den gelukkigen toestand van Friesland in 1795 besluiten in de overtuiging: »dat ons land een gezegend land is; dat wy een vruchtbaaren grond hebben, eene groote verscheidenheid van Voortbrengzelen, en een by uitstek bloeienden Landbouw; een gezond Klimaat, en sterkte van lichaam en geest by de inwoonders. Voorts een goeden Koophandel, eene aanzienelyke Vragtvaart, en een tamelyk getal goede Fabrieken. – Het gevolg van dit alles vereenigd, moet zyn Blyde Welvaart en Volks-geluk”284.
39. De Kerkelijke Belangen van Friesland
De Hervormde Kerk
Lang hadden de Hervormden in Friesland de verdrukking van het Spaansche gezag verdragen en te vergeefs vrijheid van godsdienst, naast of nevens de bestaande Katholijke Kerk, begeerd, toen eindelijk de Pacificatie van Gent (1576), de Religions-vrede (1578) en de Unie van Utrecht (1579) de vervolgingen om het geloof deden staken, en de wensch, dat zij hunne godsdienst-oefeningen onverhinderd mogten houden, vervuld werd. Roomschen en Onroomschen bezaten nu alzoo gelijke vrijheid. Mogten de eersten zich hierdoor verzwakt gevoelen, – de laatsten, die spoedig bleken verreweg de groote meerderheid der ingezetenen uit te maken, hadden eene kracht ontvangen, welke alras zich liet gelden. Zij hadden zoo schrikkelijk veel van de Spaansche tirannij geleden, en de verbastering van de Roomsche Kerk had reeds zoo lang ergernis gegeven, dat zij deze niet naast of nevens zich konden dulden. Men moet zich verplaatsen in die dagen van opgewondenheid en verbittering, toen men het woord verdraagzaamheid naauwelijks kende, om te beseffen, dat het doel van den strijd geen ander kon zijn, dan de zegepraal van de sterkste en de ondergang van de zwakkere partij. En hoe zeer begunstigden de omstandigheden des tijds niet de overwinning van de zaak der Hervormden!
Immers, nadat de moed der burgers van Leeuwarden het Blokhuis dier stad veroverd had, en ook de kasteelen van Harlingen en Stavoren gewonnen waren, verwekte de verraderlijke afval van den Stadhouder rennenberg te Groningen (3 Maart 1580) hier zóó algemeene verontwaardiging, dat de Roomsche eeredienst nog in die zelfde maand door de Friesche Staten werd afgeschaft. De kloosters werden nu ontbonden en de gebouwen verkocht of aan de uitroeijing van het algemeen prijs gegeven, en werd de Hervormde leer ingevoerd en gevestigd door de bepaling, dat alle gemeenten van bekwame predikanten en onderwijzers zouden worden voorzien. Bovendien werd in de ordonnantie van den Stadhouder Prins willem I van den volgenden jare vastgesteld, dat er in Friesland geene andere godsdienst dan de Hervormde zou mogen worden uitgeoefend285.
Deze vestiging van de Kerk door het Staatsgezag, dat haar als eene voedsterling beschermde en als voogd bestuurde, was vooral in den beginne voor haar eene zaak van groot gewigt; eensdeels, omdat haar toestand nog zoo onzeker was, zoolang Groningen in de magt was der Spanjaarden, die zóó herhaaldelijk invallen in Friesland deden, dat de zaak der vrijheid nog veertien jaren lang in het grootste gevaar verkeerde; anderdeels, uit hoofde van het gebrek aan bekwame predikanten, wier getal lang ontoereikende was, om al de gemeenten van een leeraar te voorzien. Ook dààrom stichtte de Staat eene Lands Akademie te Franeker (1585), welke van lieverlede in dien nood voorzag en der Kerk vervolgens gewigtige diensten bewees. Deze was dus tot den Staat in eene omgekeerde verhouding gekomen, als waarin vroeger de Roomsche Kerk stond. Rijk, onafhankelijk en gewapend met kerkelijk gezag, had die hare geestelijke belangen steeds zelve geregeld, buiten de wereldlijke overheid, in wier bestuur zij zelfs een belangrijk aandeel had door hare afgevaardigden op de landsdagen. Wel deden de Hervormde predikanten spoedig pogingen, om zich aan die voogdijschap van het Staatsgezag te onttrekken; doch, in weerwil der botsingen, welke hieruit nu en dan ontstonden, bleven de Staten hun regt en pligt handhaven, om, nevens de bescherming, welke zij der Kerk verleenden, daarop te gelijk toezigt te houden en daarover gezag uit te oefenen. Zelfs bepaalden de Staten, dat geen Synodaal besluit van eenige kracht zou zijn, vóór dat het door de Staatsmagt goedgekeurd ware. En deze steun kwam der Kerk meermalen ter bevordering van hare belangen te stade: zoowel bij de vele en vaak bittere twisten, welke de predikanten onderling en tegen de Synode voerden, als niet het minst tegenover andere Kerkgenootschappen, dewijl er in het bijzonder in deze provincie een zoo groot getal Doopsgezinden bestond, en het aantal Roomschgezinden en Lutherschen van lieverlede aanmerkelijk toenam. Lang werden de godsdienst-oefeningen van dezen door strenge plakkaten verboden, hoewel ze niet altijd streng werden uitgevoerd, zoodat de Hervormde Synoden veel malen gelegenheid vonden, zich over de miskenning van haar uitsluitend voorregt, de slapheid der besturen en de »ongelimiteerde licentie der dissenters” te beklagen. Ook ten aanzien der zeden en de wering van misbruiken en ongeregeldheden riep de Kerk dikwijls de hulp van het Staatsgezag in286.
Maar welke was de geest, de rigting, de kenmerkende leer dezer Kerk? In de eerste eeuw of het omwentelingstijdvak waren deze zeer verschillende, doch zij ondergingen groote verandering, meest ten gevolge van vreemden invloed, en van het streven naar eenheid van geloofsbegrip, dewijl de heerschzucht der sterkere partij steeds over de zwakkere trachtte te zegevieren. De oorsprong der geloofsverandering lag in de verbastering van de Roomsche Kerk. Om deze te bestrijden en te verbeteren bezat men geen ander wapen en middel dan het heilige Evangelie, dat tevens al de behoeften vervulde dergenen, die in reine godsvereering vrijheid van geloof aan zuiveren wandel wilden paren. Vandaar, dat in de allereerste geloofsbelijdenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, van omstreeks 1550, drie beginselen op den voorgrond stonden, welke toen voor kenmerkenden regel en rigtsnoer waren aangenomen; namelijk: 1o. het Evangelische beginsel, of de aanneming van de Heilige Schrift als Gods Woord, waarvan Christus de hoofdinhoud uitmaakt, met verwerping van alle menschelijk gezag, hetwelk in de Roomsche Kerk heerschende was; 2o. het beginsel van vrij onderzoek en vrije belijdenis van de Evangelische waarheid, mede tegenover Rome’s kerkleer, welke slaafsche gehoorzaamheid en vervolgzieke onverdraagzaamheid van andersdenkenden predikte, en 3o. het beginsel van voortdurende Hervorming, van toeneming in kennis en ontwikkeling van het Christendom, als de grondslag, waarop de Kerk, heilig in leer en leven, moest worden voortgebouwd en voltooid, tot vorming van vrome burgers van den Staat en van waardige leden der gemeente Gods in het leven der toekomst287.
Hoe gelukkig zou ons vaderland geweest zijn, wanneer het aan deze oorspronkelijke beginselen en eigene opvatting van het evangelie, als eene kracht Gods tot zaligheid, ware getrouw gebleven! Hoe weldadig zou de algemeene aanneming en beleving van zulk eene eenvoudig schoone leer duurzaam gewerkt hebben op het algemeene welzijn! Hoe vele twisten, rampen en ellenden waren daardoor niet vermeden geworden! Doch de zelfstandigheid der Nederlanders, in andere opzigten zoo krachtig aan den dag gelegd, bezweek in dezen voor buitenlandschen invloed. Vreemde geleerden, die zich de geloofsleer tot hoofddoel des Christendoms stelden, vormden ingewikkelde stelsels en vervormden de evangelie-leer tot eene leerstellige godgeleerdheid. Deze vond allerwege aanhangers, waaruit spoedig partijen ontstonden, die, hevig onder elkander twistende, de nog niet eens gevestigde Kerk jammerlijk verwarden en verscheurden terwijl de staatkunde der Spaansche regering dat vuur van verdeeldheid voedsel gaf en aanblies. Ofschoon luther’s denkbeelden en gevoelens reeds vroegtijdig in Friesland bekend waren, en de Augsburgsche belijdenis van 1530, zoo als die door melanchton veranderd was, ook hier bijval vond, was het verkeer van vele Friezen in Oost-Friesland, waar men voornamelijk de gevoelens van zwingli had aangenomen, de oorzaak, dat de hervorming hier eerst eene Zwingliaansche rigting aannam, alsof het noodzakelijk ware, de partij van een dier Hervormers te kiezen. Laatstgenoemde rigting werd echter spoedig verdrongen door het Kalvinisme, dat in 1567 in Brabant boven alle andere rigtingen ingang vond en zich streng wist te handhaven288. Nadat het ook door Prins willem I en daarna door Graaf willem lodewijk was aangenomen, bragt menso alting, een der weinige Oost-Friesche predikanten, die de gevoelens van kalvijn waren toegedaan, met de hulp van Dr. otto swalue veel toe, om die rigting bij de Friesche predikanten te doen aannemen, waartoe de invoering van den Heidelbergschen Catechismus tevens een gereed hulpmiddel aanbood.
Uit de kerkordening der Dordsche Synode van 1578 en uit de merkwaardige twistreden, in 1596 te Leeuwarden door den Hervormden predikant ruardus acronius en den Doopsgezinden leeraar peter van ceulen in 156 zittingen gehouden, blijkt echter, dat er in de toenmalige leerstukken der Hervormden nog sporen der vroeger genoemde Nederlandsche beginselen waren overgebleven. Doch ook deze moesten verdrongen worden. Daartoe werd vooral de eerste Hoogeschool des lands dienstbaar gemaakt: want van de achttien hoogleeraren in de godgeleerdheid, welke aan de Leidsche Akademie van 1576 tot 1618 beroepen werden, waren veertien vreemdelingen, die de leer van kalvijn omtrent de Drieëenheid, Vóórverordinering, Gods vrijmagtige genade, Voldoening, Erfzonde en andere verborgenheden of met het evangelie strijdige leerstukken met ijver voorstonden en »de dorre stelselzucht en spitsvindige haarkloverij hare hoogte deden bereiken.” In twee der vier overige Hoogleeraren, in arminius en episcopius, vonden zij bestrijders: deze waren de laatste verdedigers van de oorspronkelijke Nederlandsche beginselen, welke men trachtte te verdringen. Tot welk een hevigen strijd dit aanleiding gaf; met welk eene bitterheid Remonstranten en Contra-Remonstranten elkander jaren lang bestreden, en hoe de Dordsche Synode van 1618 en 19, door het Staatsgezag ondersteund, daaraan een einde maakte, door de eersten als gedaagden te veroordeelen en het vaderland uit te drijven, om de zegepraal van de laatste partij te bevorderen – wien is dit bedroevende blad onzer geschiedenis onbekend? En wie heeft het niet betreurd, dat de hoogste en heiligste belangen des volks, vrijheid van godsdienst en geweten, waarvoor men zoo lang tegen Rome en Spanje had gestreden, nu werden aangerand door eene Synode, welke, met een gezag als van vroegere Conciliën en Pausen, besliste en bepaalde, welke leerbegrippen voortaan bij uitsluiting in Nederland geduld zouden worden. Zóó trad men te gelijk het zevende artikel van de Nederlandsche geloofsbelijdenis met voeten. De godgeleerdheid leidde der godsvrucht onverbreekbare banden aan, wrong de menschelijke rede een breidel in den mond en verloochende het beginsel der liefde, dat de hoofdinhoud des evangelies is. Doch reeds de Heer zelf zeide: »Te vergeefs eeren zij mij, leerende leeringen, dat geboden van menschen zijn.”
Van de Friezen, die anders voor »eene koene, zelfstandige en voor zich zelve denkende natie” werden gehouden, had men mogen verwachten, dat zij dit juk van kerkelijke heerschappij zich even fier van de schouders geweerd zouden hebben ten aanzien der leer, als zij zich krachtig verzetten tegen de kerkenorde, bij post-acta door de Synode vastgesteld. Hoewel de steden deze aannamen, werd ze door de Staten der landkwartieren strengelijk verboden en de oude wijze van kerkbestuur en beroeping van predikanten gehandhaafd289.
Doch er was een man in Friesland en wel predikant te Leeuwarden, johannes bogerman, een Oostfries van geboorte, die zich reeds sedert jaren had onderscheiden door geleerdheid en ijver voor de leerstellingen van kalvijn, en die nu vooral zijn invloed deed gelden. Met nog twee predikanten en drie ouderlingen, benevens twee door de Staten verkozene commissarissen namens Friesland ter Synode afgevaardigd, werd hij spoedig tot Voorzitter gekozen. Hoe bekwaam hij ook ware, zijn gedrag in die betrekking, zijne onverdraagzaamheid en hevigheid, zijne heerschzucht en bitterheid, vooral bij de wegzending van de miskende Remonstranten, zijn algemeen, ook door de leden der Synode, afgekeurd. Wel had Friesland, ook door zucht naar vaste beginselen gedreven, de Synode gewenscht en bevorderd; doch men was hier te weinig met de Remonstranten in aanraking geweest en had tot dusverre mildere beginselen jegens andersdenkenden betoond, dan dat men zulk eene harde behandeling kon goedkeuren. Vermits men oordeelde, dat bogerman zijn last en gezag blijkbaar was te buiten gegaan, waren de Staten en de Synode hier geweldig tegen hem ingenomen en zóó verontwaardigd over zijn gedrag, dat men hem in staat van beschuldiging gesteld- en zelfs gebannen wilde hebben290.
Niettemin werden de leerstellingen of canones der Dordsche Synode in Friesland algemeen ingevoerd, en een formulier van aanneming door de predikanten onderteekend. Slechts twee predikanten van Dokkum, haio lamberti en petrus hermanni, leverden daartegen enkel bezwaren in, en werden dáárom afgezet. Doch de onbillijke behandeling hen aangedaan, bij het gunstig getuigenis van den Magistraat en Kerkeraad van Dokkum omtrent hunne leer en wandel, bezorgde hen verscheidene aanhangers, die zich van de Gereformeerde Kerk afscheidden en in die stad eene Remonstrantsche Gemeente vestigden. Hoe zeer ook gesmaad, verstoord, verdreven en vervolgd, en bij een scherp plakkaat verboden, mogten die Remonstranten zich daar lang staande houden, en ook den edelen balling dirk rafels kamphuyzen eene schuilplaats aanbieden na zoo lange vervolging, welke hem hier, niet dan op voorspraak, een kort verblijf gunde, daar hij weldra, na het voltooijen van zijne schoone Stichtelijke Rijmen en Uitbreiding van de Psalmen, overleed (1626)291.
»Dat de Hervormde Kerk, zoo pas in het leven getreden, het beginsel, waaraan zij haar ontstaan te danken had, dadelijk weêr zou verlaten, en zelve de gruwelen zou navolgen, die zij in Rome’s dwangmiddelen verfoeide; – dat zij voor het Evangelische het Dogmatische beginsel verwisselen, en voor het vrije onderzoek en de vrije belijdenis der waarheid gehoorzaamheid aan de leer der Kerke opleggen zou, en dat zij het beginsel van voortdurende hervorming zou laten varen voor het gevoelen, dat de Hervormde Kerk in leerstellingen en eeredienst volmaakt, en dus de alleen ware Kerk was, buiten welke geene zaligheid was te vinden,” – wie had dit kunnen verwachten van eene Nederlandsche Kerk, in haren oorsprong op zulke echt Christelijke beginselen gebouwd? »Het moge vreemd schijnen; het is toch niet anders, zoo als uit de geschiedenis blijkt.
»Het gevolg daarvan was, dat leerstellingen de plaats van het Evangelie innamen; dat het Dogmatismus (de stelselzucht) in de Kerk en in de Godgeleerdheid weêr begon te heerschen; dat het Scholasticisme der Middeneeuwen weêr in het leven geroepen werd en zich van de scholen der Godgeleerden meester maakte, en dat jagt op ketterij, helaas! ook in de Hervormde Kerk begon gedreven te worden. Zoo openbaarden zich de overblijfsels van den alouden Roomschen zuurdeesem in hunne volle gisting en kracht! Van de Kerkleer af te wijken, was gevaarlijker en werd strenger gestraft, dan afwijking van het Evangelie van christus. Deze Kerkleer naauwkeurig te ontwikkelen, haar-fijn uit te pluizen, scherpzinnig tegen andersdenkenden te verdedigen en met bewijzen, voetstoots en vaak op den klank der woorden af, uit den Bijbel ontleend, te staven, ziedaar, wat de Godgeleerdheid en hare studie uitmaakte. Men streed en kampte voor begrippen, alsof de zaligheid er in gelegen ware. Vooral het leerstuk der Voorverordinering, niet zonder reden het dogma tremendum genoemd, het leerstuk waarvoor men beeft, heeft eene troebele en onuitputtelijke bron geopend van twist en tweedragt, van onrust en wanhoop; want het zette de vrijheid en dus ook de verantwoordelijkheid des menschen ter zijde, en berustte op eene onwaarachtige, zelfs vreeselijke voorstelling van God, en tastte alzoo de deugd, de zedelijkheid en het waarachtig Christelijk leven in het hart aan”292.
Ziedaar eene schildering van den veranderden toestand der Kerk ten gevolge der Dordsche Synode, die een bedroevenden teruggang in het kerkelijk en geestelijk leven veroorzaakte, dewijl zij bij den een een blind formulier-geloof en bij den ander de zaden van dweepzucht en verbittering jegens andersdenkenden aankweekte. Eenheid van geloofsbegrip mogt wenschelijk zijn, als men elkanders opvattingen van het Evangelie in de zelfde Kerk niet broederlijk kon verdragen – wreede uitsluiting en verbanning uit den lande bij verschil van gevoelen over het inzigt van de waarheid was onchristelijk; terwijl men, ook bij het bezit van die eenheid, voortging met twisten en haarkloven, en zich verre van vrede- en liefdegezind betoonde. Hoe vele honderden twistschriften uit de beide vorige eeuwen bewijzen dit niet! En in hoe weinige stichtelijke boeken van dien tijd, die door het volk zoo véél werden gelezen, is gezond verstand en goeden smaak, zelfs in de titels en opschriften, te vinden293! Waarlijk, wij kunnen ons niet genoeg over dien teruggang in de godsdienst verbazen, als wij daarbij den gelijktijdigen grooten vooruitgang van wetenschappen en kunsten, in het bloeijendste tijdperk der Nederlandsche letterkunde, vergelijken. Doch ’t was toen een even vreemd verschijnsel als hetgeen wij thans, in het midden der 19e eeuw, moeten beleven, dat deze zelfde leerstellige denkbeelden, welke men meende dat reeds lang voor het licht van godsdienstige en letterkundige beschaving geweken waren, op nieuw bij velen bijval vinden en verkondigd en verspreid worden. Doch de geschiedenis heeft reeds geoordeeld, en aangetoond, hoe, onder de leiding Gods, de dwaasheden der menschen en alle pogingen tot terugwerking moeten dienen, om het rijk van waarheid, verlichting en deugd eens des te grootere zege te doen behalen tot Zijne eer.
Die nieuwe rigting der Kerk was te meer bedroevend, omdat zij der godsdienst hare kracht en invloed benam op de zeden en op de zedelijke vorming en verstandelijke beschaving des volks. Het denkbeeld, dat God een Vader is, die al zijne kinderen in Christus door liefde tot gehoorzaamheid aan Zijn wil, en door reinheid van gemoed en wandel tot Zich wil trekken, ging toch verloren in de voorstelling van een trotschen Monarch, die zijne afgevallene onderdanen naar loutere willekeur verstoot of bevoorregt; eene leer, die den mensch evenzeer van God en zijn pligt moet verwijderen, als de eerste hem bestendig tot toenadering en vereeniging met den Vader noopt. Want onze gelijkvormigheid aan God en verhevenheid boven de gansche dierlijke schepping, een der sterkste beweeggronden, om uit Christelijke beginselen goddelijk te handelen met de gaven door den Heer ons verleend, werd miskend en als een dwaalleer ten toon gesteld en verbannen.
Is het dus vreemd, dat wij in zoo vele godgeleerde schriften van dien tijd de ijsselijkste schilderingen aantreffen van het zedebederf, ja van den zedeloozen toestand der natie?294 Dat buitengewone rampen immer werden gehouden voor straffen des hemels, wegens de boosheden des volks? Dat ook anderen vele klagten aanhieven over de maatschappelijke gebreken en heerschende ondeugden? Leveren de plakkaatboeken van ’s lands regering niet de bewijzen, hoe treurig het toenmaals gesteld was met de openbare veiligheid, en van de verregaande kwaadwilligheid, boosheid en ruwheid van zeden, welke men te vergeefs door ordonnantiën en verbodsbepalingen trachtte te bedwingen of te doen afnemen?295. En de meeste dezer plakkaten werden uitgevaardigd op klagten van de Synode of van de predikanten, die wel konden klagen en aanwijzen, doch die zóó weinig deden voor de godsdienstige opleiding en vorming van hunne gemeente-leden, dat zij op de dorpen slechts eenmaal op den dag des Heeren predikten en geheel geene catechisatiën hielden, zoodat het kerkelijk godsdienstig onderwijs van de jeugd, waarin de kracht, het heil en de hoop der gemeenten is gelegen, jammerlijk verwaarloosd werd296. Vandaar ook die vijandschap, haat en vervolging, waarmede velen den beroemden balthasar bekker bejegenden, toen deze, als predikant te Oosterlittens, omstreeks 1662 begon, des Zondags ook ’s namiddags te prediken en cathechisatiën te houden, waartoe hij weldra onderscheidene leerboekjes trachtte uit te geven. De smaad en veelvuldige onaangenaamheden dezen verlichten en edelen man daarover en over zijne wijsgeerige denkbeelden in Friesland aangedaan, waren evenzeer een bewijs van den bekrompenen en onverdraagzamen geest zijner tijdgenooten, als het besluit der Staten van 1682, om het »inkruipen van schadelijke nieuwigheden, libertinisterij en ketterij” te weren en de verdeeldheden onder de godgeleerden te bedwingen door het verbod, om in eenerlei opzigt af te wijken van de formulieren van eenigheid en den Heidelbergschen Catechismus297. Zóó betoonde men zich steeds afkeerig van eenige verandering, uitbreiding of verheldering van de geloofsbegrippen, welke zich immer in den zelfden beperkten kring moesten blijven bewegen. Doch bekker, hoe zéér den vrede beminnende, bleef voor de waarheid, naar zijne opvatting, ijveren. In 1679 te Amsterdam beroepen, mogt hij van zijne wakkere poging, om het volksgeloof omtrent de kometen, als voorboden van rampen en oordeelen, te bestrijden (1683), evenveel eer en eene roemrijke overwinning op de heerschende dwaalbegrippen behalen, als toen hij in 1691 door zijn beroemd boek, de Betoverde Weereld (in bijna alle talen van Europa overgebragt), het gezag van den vorst der duisternis aanviel, het mensch-onteerend bijgeloof aan duivelarij en tooverij in den hartader aantastte, en veler oogen voor het licht der waarheid opende, in weerwil der hevige vervolgingen en beroeringen door een aantal predikanten tegen hem verwekt. Nooit echter zal het nageslacht ophouden, hem, tegenover zijne eeuw, als een held te vereeren en wegens zijne deugden en verdiensten als een weldoener te zegenen298.