Sadece Litres'te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Beknopte Geschiedenis van Friesland in Hoofdtrekken», sayfa 24

Yazı tipi:

Dan het was »de mode van dien tijt, dat de een den ander om het minste verschil in gedachten, al was ’t van saacken, die self de Godgeleertheyt niet en raackten, voor een ketter afmaalde, en om de rolle ten vollen uyt te spelen, aanklaagde aan Classen, Synoden, en Politijke vergaderingen, daarse meenden, dat haare autoriteyt iets soude konnen gelden”299. Vandaar, dat de geestelijkheid bestendig veel beweging maakte door haren onverdraagzamen ijver tegen de bij oogluiking gedulde vergaderingen van de Doopsgezinden, Lutherschen en Roomschen, ja zelfs tegen de vestiging eener Waalsche Gemeente te Leeuwarden (1657), en daarna niet minder tegen de dweepende sekte der Labadisten, die zich in 1675, na den dood van jean de labadie, met den leeraar yvon aan het hoofd, op Thetinga-state te Wieuwerd vestigde en hare gemeenschap dáár ongeveer vijftig jaren lang wist staande te houden. Op hare vroegere omzwervingen zoowel als hier sloten verschillende aanzienlijke en geleerde personen, waaronder de beroemde anna maria van schurman, de Jonkvrouwen van sommelsdijk, de verloskundige hendrik van deventer enz. zich bij deze sekte aan, ten einde, afgescheiden van de bedorvene wereld, te voldoen aan hunne behoefte, om bij de leer een christelijk leven te voegen300. Hare denkbeelden hadden zelfs invloed op vele hervormden, waaronder vooral wilhelmus à brakel, die, in zijne zoo veel gelezene Redelijke Godsdienst, aandrong op meer gemoedelijke godsvrucht; ofschoon dat opgewekt godsdienstig leven, verkeerd gerigt, bij velen leidde tot dweeperij, welke hier steeds een vruchtbaren akker vond.

Nog meer werd de Kerk verontrust, toen de resultaten van de ijverig beoefende wetenschap van lieverlede in het leven traden en sommige leerstukken aan het wankelen schenen te brengen. De stellingen der wijsbegeerte van des cartes en de nieuwe denkbeelden van den geleerden coccejus, eerst hoogleeraar te Franeker en daarna te Leiden, vonden bijval en werden aan Frieslands Hoogeschool door mannen als joannes van der waeyen, campegius vitringa en herm. alex. roëll beschermd en verdedigd. Dewijl deze hunne leer niet wilden onderwerpen aan het oordeel of de veroordeeling der kerkelijken, die zich daartegen hevig verzetten, waren bittere twisten daarvan het gevolg. De meer verlichte denkbeelden van david flud van giffen, predikant te Nieuw-Brongerga, vonden nogtans bij het Stadhouderlijk gezin op het Oranjewoud bescherming; terwijl Gedeputeerde Staten dikwijls hun gezag gebruikten, om de vervolgingen te staken en der Synode het zwijgen op te leggen. De aanhangers van voetius en andere voorvechters van de oude waarheid hielden echter vol, het regt der kerk te doen gelden, zoodat eerlang eene scheuring in twee partijen, Coccejanen en Voetianen genoemd, onvermijdelijk was. Ondanks dien tegenstand was er vooruitgang, en bragten die twisten veel toe, om de bestredene godgeleerde stellingen naauwkeuriger te onderzoeken, en de grondslagen te leggen tot meer evangelische kennis en verlichte denkbeelden. Doch lang zou het duren, eer men zich aan het eens opgelegde juk zou kunnen ontworstelen.

Ja, nog langer dan honderd jaren zou het duren, eer de stralen van een beter licht konden doorbreken. Zóó vast en sterk waren eens de kluisters van den vrijen geest gesmeed, dat wij in bijna de gansche 18e eeuw de Hervormde Kerk in den zelfden gebonden toestand zien verkeeren van slaafsche onderwerping aan de Dordsche leer en gehechtheid aan de formulieren van eenigheid, wier gezag in 1729, na hevige oneenigheden, nog meer verbindend werd gemaakt. Zulke oneenigheden en onbeduidende twisten over allerlei nietigheden maakten in de hoofdzaak de geschiedenis uit der Kerk in deze eeuw; met deze uitzondering: dat zij zich ook vergreep aan de geloofsbegrippen van eene andere, door de Staatsmagt toegelatene, kerkgemeenschap. Sedert de Doopsgezinden in 1672 vrijheid van godsdienstoefening hadden bekomen, werden zij als stille burgers ongemoeid gelaten. Doch in 1722 werd hunne vrijheid van geloofsbegrippen door de Hervormde Synode, uit vrees dat zij Sociniaansche stellingen zouden voorstaan, aangerand, door hunne 150 leeraars te dwingen tot onderteekening van eene verklaring omtrent de Drieëenheid, een leerstuk, niet door den Heer verkondigd, maar door Godgeleerden ontworpen. Gelukkig, dat hunne verdediging door Gedeputeerde Staten aangenomen- en de inquisitie der Synode toen tegengegaan werd. Zulk eene poging, om heerschappij te voeren over het geloof van anderen, werd in 1738 herhaald, en had de afzetting van twee Doopsgezinde leeraren van de Knijpe en Heerenveen ten gevolge. Nog meer gerucht maakte kort daarop de klagt der kerkelijken, dat in de leerredenen van joannes stinstra, Doopsgezind leeraar te Harlingen, over de natuur en gesteldheid van Christus Koningrijk, Sociniaansche gevoelens zouden verkondigd zijn. Alle Hervormde classen in Friesland en alle theologische faculteiten in Nederland werden door Gedeputeerde Staten uitgenoodigd dit boek te beoordeelen. Natuurlijk was aller oordeel in den geest der beschuldiging. Slechts één man had den moed zich tegen de meening van die allen te verzetten, en aan te toonen, dat die beschuldiging ongegrond was. Het was de groote herman venema, hoogleeraar in de godgeleerdheid te Franeker, die, op het voetspoor der verlichte vitringa’s, vader en zoon, eene verbeterde predikwijze had voorgesteld; die vrije en heldere begrippen omtrent de godsdienst verkondigde, en die gedurende de vier-en-zestig jaren, dat hij een sieraad was van Frieslands Hoogeschool, bovendien door zijne geleerdheid, christelijke braafheid en verdraagzaamheid zóó hoog geacht was, dat zelfs zijne tegenstanders hem niet durfden aanranden. Hoe gematigd en verstandig dat advies van venema ook ware, hij alléén was niet tegen de bevooroordeelde en twistzieke geestelijkheid bestand: – stinstra werd van het leeraarambt ontzet en eerst 15 jaren later hersteld. Doch de smet door dit gedrag op de Hervormde Kerk geworpen, ook door vele tijdgenooten veroordeeld, werd alleen opgewogen door de moedige en edele poging van venema, die, door den tijd tevens geregtvaardigd, gelukkig tegen dreigende vervolgingen bescherming en steun vond in den voortreffelijken Prins willem IV en diens verlichten vriend epo sjuck van burmania. Deze edelman, lang lid van Gedeputeerde Staten, had later zelfs den moed venema openlijk te prijzen, doch tevens te voorspellen, dat zijne verlichte gevoelens weinig ingang zouden vinden bij zijne tijdgenooten: »want,” zeide hij, »de tijd is ’er niet na geschikt, om de Menschen de oude wijfs grollen uit het hoofd te praaten. Gij hoopt doch vrucht’loos, dat de Rede eens zal verwinnen.”301

Niettegenstaande de heerschappij en de verdeeldheden der godgeleerden nog lang bleven voortduren en de gehechtheid aan de kerkelijke leerstellingen onveranderlijk scheen te zijn, zou de tijd toch eenmaal aanbreken, dat die leerbegrippen verdrongen zouden worden en vervangen door christelijke denkbeelden en evangelische gezindheden. Het heerschzuchtig gedrag van den Leeuwarder predikant blom jegens den Magistraat dier stad in 1763 en de hooggaande twisten daaruit, gelijk twee jaren later uit het houden van eene leerrede over de Christelijke Liefde door g. t. de cock verwekt, welke door het staatsgezag werden geëindigd, terwijl gelijktijdig voltaire’s verhandeling over de Verdraagzaamheid, te Leeuwarden vertaald en gedrukt, werd verboden, – ziedaar de laatste sporen van den geest van heerschzucht en tegenwerking, die de Kerk zoo lang hadden beroerd. Ook daaruit bleek het, dat er een nieuw licht aan het dagen was, hetwelk vele gemeente-leden welgevallig tegenblonk. De geest der lessen van den, zoo ongemeen lang gespaarden, venema, die, boven vooroordeelen verheven, meer heldere begrippen verspreidde en zijne leerlingen bovenal tot liefde, vrede en verdraagzaamheid aanspoorde, begon van lieverlede de Kerk te vervullen en voor de toekomst betere vruchten te beloven.

Terwijl de zucht naar vooruitgang dus merkbaar was, had zij bij velen een nadeelig gevolg. Men was afkeerig geworden van eene leer, in vormen en wetten gekluisterd, die den geest met een last van grondstellingen had bezwaard; en terwijl men dus de kerkelijke leerbegrippen verzaakte, verwierpen velen met-een de grondslagen der heilige leer van Christus. Vandaar, dat »in het eind der vorige eeuw onder de beschaafde klassen der maatschappij de verachting van de godsdienst heerschend was geworden. De geest, geheel met de belangen des tijds vervuld, vroeg niet meer naar het eeuwige. Slechts bij weinigen, wien het vergankelijke niet kon voldoen, bleef de zucht naar iets hoogers bestaan”302. Ondanks de regtzinnigheid al hare krachten inspande, om het oude te behouden; in weerwil eene dweepzieke menigte zich tegen elke verandering aankantte, waren er van zulk eene geestrigting ook in Friesland vele sporen, nadat de langdurige vrede en welvaart een buitengewonen voorspoed gekweekt en een geest van overmoed, vrijheid en onafhankelijkheid ontwikkeld hadden, welke sedert 1780 in staatkundige beroeringen aan den dag gelegd werden. Ook de predikanten trokken partij, namen deel aan den wapenhandel en ondersteunden vooral de partij, welke tegen den Stadhouder was gezind, waarom verscheidene hunner in 1787, bij het herstel van het Stadhouderlijk gezag, werden afgezet. Eene groote verandering, in den loop der tijden voorbereid, was echter noodzakelijk geworden.

En deze volgde weldra op de staats-omwenteling van 1795. Bij de bestaande begrippen van vrijheid, gelijkheid en broederschap was het natuurlijk, dat de staatsmagt nu »een iegelijk onbelemmerde Vrijheid van geweten, en de ongestoorde uitoefening van zijne Godsdienst plegtig verzekerde”303. De Hervormde Kerk verloor daarbij het voorregt, dat zij meer dan twee eeuwen had bezeten, om de heerschende Kerk of de Kerk van den Staat te zijn, en daarmede viel ook de laatste steun der scholastieke godgeleerdheid en der kerkelijke regtzinnigheid. Inzonderheid werd dat voorregt geheel opgeheven bij de scheiding van Kerk en Staat, welke in 1796 hierop volgde. Eerst bij de Staatsregeling van 1 Mei 1798 werden daaromtrent bepalingen voorgeschreven; terwijl bij besluit van de Synodale vergadering te Heerenveen, in 1804 gehouden, een nieuw Wetboek en Kerkenorde voor Friesland werd ingevoerd. Ofschoon men de leerstellingen der Dordsche Synode daarbij als grondslag van de leer der Kerk, althans in naam, bleef behouden, was daarin, gelijk sedert in de gansche rigting der Kerk, een gezegende vooruitgang tot betere denkbeelden en gezindheden te erkennen, en was men vrij algemeen tot meer heldere inzigten, tot meer liefderijke gevoelens, tot meer christelijk leven gekomen. Een blijk daarvan was mede de invoering van de Evangelische Gezangen in 1805, welke, even als de in 1773 ingevoerde verbeterde Psalmberijming, zoo veel bijdroegen, om de stichting bij de godsdienst-oefeningen te verhoogen en godsdienstige gevoelens aan te kweeken.

Intusschen waren er elders Genootschappen opgerigt, die belijders van verschillende gezindten tot één christelijk doel vereenigden, en welke ook hier een weldadigen invloed uitoefenden. Er waren in de Kerk mannen opgestaan, als: hinlopen, kist, clarisse, stuart, van der roest, egeling en anderen elders, gelijk liefsting, brink, brouwer, nieuwold, bruining enz. in Friesland, die door prediking en schriften een evangelischen geest onder het volk bragten; terwijl in de scholen der Godgeleerdheid van voorst, tinga, greve en regenbogen te Franeker, gelijk elders van hamelsveld, muntinghe, van der palm, an. ypeij, heringa, suringar en borger, waarvan de vier laatste Friezen waren, door hun onderwijs en schriften alle geloofs- en zedeleer tot het evangelie terugbragten, de leerstellingen aan Gods woord leerden toetsen, nuttelooze twisten vermeden, eene gezonde uitlegkunde deden veldwinnen en uit wijsbegeerte en geschiedenis licht aanbragten voor het Christendom. In dit gewest heeft vooral de Christelijke Godgeleerdheid van den Franeker Hoogleeraar j. h. regenbogen (1810) veler oogen geopend voor het licht der waarheid, in verband met het gezag der rede. Zóó werd de Hervormde Kerk, terwijl het vaderland gelouterd werd door staatkundige verdrukking, op nieuw tot een Evangelisch-Hervormde Kerk hervormd; en, nadat in 1816 de band der formulieren van eenigheid voorzigtig was losgemaakt, mogt men in 1817 ook in Friesland het Derde Eeuwfeest der Kerkhervorming bij alle Protestantsche Gemeenten onderling en met eene broederlijke liefde en eensgezindheid vieren, welke de kroon zette op de overwinning, welke de tijdgeest, of liever Gods vaderlijke besturing, op de bekrompenheid van het voorgeslacht had behaald, in terugkeering tot de genoemde drie oorspronkelijke beginselen van de Nederlandsche Hervormde Kerk. Zóó mogten rede, gezond verstand en godsdienstzin zegevieren op het kerkelijk leerbegrip.

Hoe verblijdend dit verschijnsel, hoe weldadig het licht zij, dat thans bijna algemeen ten aanzien der christelijke waarheid en geloofsleer is ontstoken – voor allen is er eene hooge roeping aan verbonden, om, voorgelicht door de verhevenste zedeleer, thans als kinderen des lichts te wandelen, en om door toeneming in gemoedelijke godsvrucht en christelijke deugd en door beleving van het geloof te toonen, dat de beschaving, ontwikkeling en veredeling van het menschelijk geslacht de vrucht en het doel is der gezegende godsdienst van Christus.

De Doopsgezinden

Vóór de omwenteling van 1580 hadden de Hervormden en Doopsgezinden gemeenschappelijk geijverd tegen de onderdrukking van Spanje en vóór vrijheid van geloof en geweten. Na die omwenteling en de zegepraal der hervorming hadden beide gezindten zeker gelijke aanspraak op het genot van deze vrijheid en de bescherming van het Staatsgezag; te meer, daar de Doopsgezinden toen ongeveer een vierde gedeelte der bevolking van Friesland uitmaakten, en, zonder aanspraak te maken op de kerken en derzelver bezittingen, toelieten, dat de Hervormden daarvan bezit namen. En evenwel, hoe gunstig Prins willem van Oranje ook jegens de Doopsgezinden in het algemeen gezind was, werd bij zijne provisioneele Ordonnantie op het stuk van justitie, politie, kerk en krijgshandeling, in 1581 te Harlingen uitgevaardigd, bepaald, dat geene andere dan de Gereformeerde religie in deze provincie zou mogen worden uitgeoefend304.

Het moge waar zijn, dat eenheid van belijdenis of de erkenning van slechts ééne Kerk als de Kerk van Staat in die dagen noodzakelijk kan geweest zijn, – wij moeten het tevens met lof en eere vermelden, dat de Friesche Hervormde Kerk, in de eerste achttien jaren harer vestiging, van dit haar uitsluitend regt een verstandig gebruik en geen misbruik heeft gemaakt; vermoedelijk, omdat zij toen nog meer doordrongen was van de oorspronkelijke beginselen, waarop de Nederlandsche Hervormde Kerk was gebouwd, en welke wij vroeger (bl. 342) hebben vermeld. In weerwil der genoemde, later tot wet gewordene, bepaling, is er geen spoor, dat de Doopsgezinden in dit gewest, die afgescheiden van de wereld wenschten te leven, gedurende die jaren door het Staats- of Kerkgezag zijn gehinderd geworden in de vrije uitoefening van hunne, in stilte gehoudene, godsdienst-oefeningen, welke bij oogluiking werden geduld. Staat en Kerk hebben hier toen het voorbeeld gegeven van eene edele verdraagzaamheid, welke men later meende, dat geene eigenschap van dien tijd of van eene heerschende Kerk kon zijn. Ja, Staat en Kerk gaven nog een merkwaardig blijk van naijver, gelijkstelling en onpartijdigheid, door in 1596 toe te staan, dat er in de Galileërkerk te Leeuwarden een twistgesprek over de verschilpunten der leer tusschen den Hervormden predikant ruardus acronius en den Doopsgezinden leeraar peter van ceulen werd gehouden, waartoe van den 16 Augustus tot den 17 November niet minder dan 156 zittingen gebezigd werden, zonder tot eenig ander doel te leiden dan tot de openbaarmaking van beider denkbeelden en begrippen305. Bij die gelegenheid werd door peter van ceulen dankbaar erkend, »dat de loffelijke Overheid hen tot nog toe vrijheid van religie in alle goedigheid en beleefdheid vergund had, gelijk zij gaarne der Overheid wilden gehoorzamen in hetgeen zij verstonden niet strijdig te zijn tegen Gods heilig woord, hopende dat God haar in dat zelfde voornemen zou laten.”

Dan, wij hebben het vroeger reeds opgemerkt, dat de afwijking van de oorspronkelijke beginselen der Hervormde Kerk de oorzaak geweest is van hare latere verbastering en van vele rampen. Zij was mede de oorzaak, dat die goede geest van broederlijke verdraagzaamheid, welke haar tot dusverre had gekenmerkt, werd verdrongen door een geest van heerschzucht en bittere vervolgzucht. Sedert 1598 werden er bij de Synode en de Besturen pogingen gedaan, om de Doopsgezinden het vergaderen te beletten en het prediken te verbieden. Geldorp en bogerman, predikanten te Sneek, gesterkt door de Overheid dier stad, verstoorden in 1600 werkelijk hunne bijeenkomsten, en gaven in den volgenden jare eene vertaling in het licht van beza’s boekje over het Ketterstraffen, waarbij zij verklaarden, dat men slechts ééne godsdienst in den Staat moest dulden, en dat het verschoonen van ketters vredehouden met den Satan was. Zulke onchristelijke, ja onmenschelijke denkbeelden, welke men vroeger onder de Spaansche inquisitie met zoo veel regt onduldbaar had geoordeeld, werden aldus met de streng Kalvinistische gevoelens uit den vreemde ingehaald en geënt op den jeugdigen, reeds zoo welig bloeijenden, boom der Nederlandsche vrijheid. En welke vruchten zulks droeg, dit bleek, helaas! eerlang op de Synode van Dordrecht, waar die zelfde bogerman, als Voorzitter, die zelfde beginselen in het groot in toepassing bragt ten aanzien der Remonstranten. (Zie bl. 344 hier vóór.)

Gelukkig, dat bogerman, die in 1608, als predikant te Leeuwarden, zoo zeer geijverd had tegen de Doopsgezinden, die beginselen ook niet op hen toepaste; en nog gelukkiger, dat juist de strijd tegen de Remonstranten de oorzaak werd, dat de Doopsgezinden sedert 1611 eenige verademing genoten en geene verstoring of vervolging hadden te lijden. De verdeeldheid in de Hervormde Kerk zelve had de aandacht afgeleid van hen, die bovendien zich hoe langer hoe meer in de toegenegenheid van regenten en medeburgers vestigden door hun ingetogen leven en de bevordering van handel en fabrijken, waardoor zij in welvaart en vermogen toenamen, en als goede burgers van den Staat lasten en schattingen gewillig droegen. Zij maakten van die rust en goede gezindheid gebruik, door op vele plaatsen nieuwe en grootere vermaningen of kerken te bouwen. Wel ondervonden zij daarbij nu en dan tegenstand van de plaatselijke besturen, doch niet vóór 1644 en bijzonder na 1651 wekte dit den naijver op van de Hervormde predikanten. Zij klaagden daarover op de Synode, en deze beklaagde zich bij de Staten over de »ongelimiteerde Mennonitische groote licentie,” welke zij ingebonden wilde hebben. De Staten, die in 1659 toegestaan hadden, dat de Doopsgezinden met de verklaring van ja en neen, in plaats van een eed, zouden kunnen volstaan, bevolen daarop wel de Gedeputeerden in 1661, om de plakkaten omtrent de Wederdoopers (waarmede men nog altijd de rustige Doopsgezinden wilde verwarren) te vernieuwen; doch er is geen blijk, dat deze aan dit bevel hebben voldaan306. Hoe zeer ook gezind om de regtzinnige leer der Kerk te handhaven, dachten zij gunstiger over zoovele vreedzame burgers, die men bij voortduring wel oogluikend moest dulden, ook omdat men ze niet verdrijven kon zonder groote schade voor het algemeen belang; te meer, dewijl zij zulk een aanzienlijk gedeelte der bevolking dezer provincie uitmaakten, daar hun aantal in 1666 op ongeveer 20,000 zielen geschat werd, welke op 72 plaatsen gemeentelijke vereenigingen hadden.

Integendeel, Gedeputeerde Staten ontzagen zulk een aanzienlijk ligchaam, welks goede zeden, vlijt en eerlijkheid in den handel hunne achting had verworven, en welks verzamelden rijkdom spoedig bleek den Staat van groot nut te kunnen zijn. Immers, toen bij het uitbreken van den tweeden Engelschen oorlog, in 1665, de provincie tot uitrusting van oorlogsschepen en andere lasten groote sommen noodig had, en eene geldleening van 5 tonnen gouds te vergeefs beproefd werd, zochten zij de Doopsgezinden aan, die leening in twee termijnen tegen 5 ten honderd te voldoen, met aanbod, dat zij voor hun zelven bevrijd zouden blijven van het dragen van wapenen. Bereidwillig voldeden zij destijds aan dit verlangen, en op nieuw in 1672, toen de nood des vaderlands nog hooger was gestegen. Op verzoek der Staten schoten zij der provincie toen nog 400,000 Gld. tegen eene rente van 4 ten honderd voor, buiten de aanzienlijke bijdragen, welke zij persoonlijk tot de verdediging des lands veil hadden.

Zulke groote opofferingen bleven van de zijde der Staten niet onvergolden. Deze besloten den 28 Februarij 1672, den Doopsgezinden voortaan vrijheid van religie toe te staan, terwijl zij voor hunne personen van de algemeene volkswapening vrijgesteld bleven. Dit voorregt, van uitstekend belang, werd dankbaar door hen ontvangen, en was voor den vervolge van grooten invloed op hun rustig bestaan en verdere ontwikkeling. Ook later, in 1677, gaven zij nogmaals gehoor aan het verzoek der Staten tot het sluiten eener leening van 132,943 Gld., zoodat zij alsnu in twaalf jaren tijds de provincie met een kapitaal van 1,032,943 Gld. bijstand hadden geboden307.

Mogten de Doopsgezinden zóó door den Staat beschermd worden, de Hervormde Kerk had tegen hen eene blijvende grieve, eensdeels, wegens hunne afwijking van de gevoelens, welke zij als de eenige ware meende te moeten handhaven, en anderdeels, wegens hunne veelvuldige onderlinge verdeeldheden. Daarin vond zij eene beschuldiging en een grond tevens, om de noodzakelijkheid van hare eigene eenheid des geloofs te verdedigen. Schoon de Doopsgezinden geene kenmerkende leerstellingen hadden aangenomen, maar, zich enkel aan de Heilige Schrift vasthoudende, aan ieder hunner leden vrijheid van denkwijze lieten, en zich bijzonder door hun ijver voor het christelijk leven onderscheidden, bleef de eenheid van leer beter onder hen bewaard. De Hervormden, met wien zij in de eerste tijden, ook blijkens de eerste Geloofsbelijdenis van omstreeks 1550, meer overeenstemden, weken van lieverlede meer af; en door het aannemen der gevoelens van kalvijn en van de leerstellingen der Dordsche Synode werd het verschil en de breuk tusschen beide kerkgenootschappen nog grooter. Legden de Hervormden er zich op toe, om bij de beschouwing van den weg der zaligheid alles alléén aan God toe te schrijven, terwijl de mensch in zijne geheele bedorvenheid daartoe niets kon bijbrengen, en bij de genoegzaamheid der plaatsvervangende gehoorzaamheid van Christus ook niet behoefde; – de Doopsgezinden moesten afkeerig zijn van zulk eene voorstelling, in welke zij geene drangredenen tot eenen christelijken wandel konden vinden en die eigene werkzaamheid en spanning van zedelijke krachten onnoodig maakte. Vandaar, dat bij de eersten de beginselen van een lijdelijk Christendom en bij de laatsten van eene werkdadige Godsdienst meer werden ontwikkeld, tot een onderscheidend kenmerk van elke gezindte.

Maar juist der Doopsgezinden ijver voor het christelijk leven bragt hen op den weg van onderlinge verdeeldheid en scheuring. Dat de Gemeente in haren wandel heilig en onberispelijk moest zijn; dat de ban of uitsluiting onontbeerlijk was, om alle vlekken en rimpels uit haar te verwijderen, en dat men de gebannenen ook in het dagelijksch verkeer moest mijden, – daarin kwamen allen overeen. Doch hoe ver men den ban en de mijding moest uitstrekken, daarover ontstonden verdeeldheden. Hunne Oudsten, leenert bouwens en dirk philips, met heiligen ernst bezield, ijverden voor strengheid; de zachte geest van menno simons vermaande gedurig tot gematigdheid, totdat hij, eindelijk overreed en zelf met den ban bedreigd, uit vrees voor scheuring zich bij hen voegde. Toen nu de strenge partij door het gezag van menno de overhand had bekomen, scheidden de gematigden zich omstreeks 1555 af en vormden afzonderlijke gemeenten. In Oost-Friesland, werden deze eerst Schedemakers en in deze provincie Franekers geheeten, doch later algemeen Waterlanders genoemd, welken naam zij ook eerst alleen in Holland hadden gedragen, toen de anderen met dien van Mennoniten werden onderscheiden. De Waterlanders leefden verder rustig en muntten uit door zuiverheid van zeden en onderlinge liefde. Onder de strenge banners ontstonden evenwel spoedig nieuwe oneenigheden: eerst naar aanleiding van vreemde zeden, door vlugtelingen, vooral uit Vlaanderen, aangebragt, welke in 1568 eene scheuring veroorzaakten, ten gevolge eener mislukte poging tot hereeniging in de vermaning te Harlingen. Daar de partij der Friezen, welligt uit zucht tot vrede, daarbij eene dubbelzinnige rol speelde, gaf dit aanleiding, dat de meeste gemeenten in dit gewest de tegenpartij in het gelijk stelden, en zich met haar vereenigden. Later ontstonden er nog vele kleine scheuringen, doch bleven er in Friesland vooral drie hoofdpartijen bestaan: de Waterlanders, de Friezen en de Vlamingen.

Allengs echter bedaarde de opgewonden ijver. Verbittering maakte plaats voor vriendschap, en op den tijd van scheuring volgde in den loop der 17e eeuw een tijd van vereeniging, welke de meeste gescheidene gemeenten eerlang weder tot één bragt. De vroegere strengheid, bij welke de zorg voor zuivere zeden dikwijls de broederlijke liefde uitdreef, week voor een milderen geest. Door handel en bedrijf kwamen de Doopsgezinden allengs meer in maatschappelijk verkeer met andere burgers en in aanraking met de wereld. Een meer wetenschappelijk onderzoek van de Heilige Schrift deed hen aan bijzaken mindere waarde hechten. Zoo kwam er meerdere toenadering onderling en met andersdenkenden. Talrijke vergaderingen van hunne Oudsten getuigden van hunne zucht naar vereeniging. Belijdenissen werden in die vergaderingen opgemaakt, welke tot grondslag van vereeniging strekten en hunne gevoelens te gelijk aan anderen meer bekend maakten. Hoe zeer moest die goede geest niet toenemen, sedert zij in 1672 van de Staatsmagt de erkenning van hun bestaan en de lang begeerde vrijheid tot uitoefening van hunne godsdienst hadden verkregen?

Eene eerste en weldadige vrucht daarvan was de oprigting van de Friesche Doopsgezinde Societeit in 1695. Deze bestond in eene verbindtenis van meest alle Doopsgezinde gemeenten, met het doel, om »liefde, vrede en eenigheid onder elkander te bewaren, en om te zorgen, dat de noodlijdende gemeenten, benevens de Broeders, die daarin de predikdienst waarnamen, door onderlinge bijdragen naar vermogen mogten worden ondersteund.” Deze vereeniging was van zeer gunstig gevolg voor den welstand van de gemeenten en van de gansche broederschap, en bevorderde een geest van onderlinge goedwilligheid en verbroedering, welke eerlang in den loop der 18e eeuw ten gevolge had, dat in die plaatsen, waar Friesche, Vlaamsche, Waterlandsche of andere gemeenten bestonden, vereenigingen tot stand kwamen, welke eindelijk, alle partij- en sektengeest verbannende, één krachtig en zelfstandig kerkgenootschap in het leven riep, dat getrouw was gebleven aan het eenige fondament, dat gelegd kan worden, al waren zijne leden ook van lieverlede uit hunne afzondering in de wereld overgegaan.

Vóór dit echter geschiedde, hadden zij nog eenige moeijelijke aanvallen door te staan. Als wij ons herinneren, welk een geest van onverdraagzamen ijver de Hervormde predikanten onderling bezielde jegens hunne eigene broederen, als: bekker, van giffen en de Franeker Hoogleeraren, toen deze den moed hadden eenige meerdere vrijzinnigheid aan den dag te leggen, dan verwondert het ons geenszins, dat zij weinig genoegen namen in der Staten goedgunstigheid jegens de Doopsgezinden, waardoor alle vroegere klagten der Synode in eens gesmoord waren. Daarenboven was het duidelijk, dat er tusschen hen en de verketterde Remonstranten, Collegianten, Labadisten en Hernhutters eene vriendschappelijke aanraking bestond: sekten toch, die men verdacht hield van besmet te zijn met Sociniaansche gevoelens, welke de Kerk met den meesten afschuw verfoeide, waarom Socinianen, Kwakers en Dompelaars sedert 1662 bij plakkaat aan strenge vervolging waren blootgesteld; terwijl bij de vernieuwing van dit plakkaat in 1687 openlijk gezegd werd, dat die dwaalgeesten zich met de Doopsgezinden vermengden. Dien ten gevolge werd in 1687 een hunner leeraren op eene aanklagt gebannen en 1719 op nieuw. De bezorgdheid der Synode was zóó groot, dat zij in 1722 zelfs Gedeputeerde Staten wist over te halen, dat van alle Doopsgezinde leeraren de onderteekening zou geëischt worden van een formulier tot erkentenis van het leerstuk der Drieëenheid, op straf van ontzetting en eene boete van 100 gouden Friesche rijders, als zij het leeraarambt bleven waarnemen. Stootend was het dezen voorzeker, dat een ander kerkgenootschap de vrijheid nam, hen voor te schrijven, wat zij hadden te gelooven omtrent een godgeleerd begrip, waarvoor zij onder de hen voorgelegde bewoordingen geen grond vonden in het evangelie. Allen (op slechts één na) weigerden de onderteekening, en zoo bleven dan nu hunne vergaderplaatsen gesloten. Zij leverden echter hunne bezwaren daar tegen bij de Staten in, die verstandig genoeg waren de gegrondheid daarvan te erkennen en de resolutie op te schorten, waardoor dit dreigende onheil werd afgewend.308

De beschuldiging van Sociniaansche gevoelens toegedaan te zijn, trof in 1738 drie leeraren van Heerenveen en de Knype, waarvan twee van hunne bediening ontzet werden. De Doopsgezinde Societeit beklaagde zich hierover wel bij de Staten, doch zonder gevolg, dewijl men onvoorzigtig genoeg was geweest die handeling inquisitie te noemen. Doch de geleerde joannes stinstra, leeraar te Harlingen, die in deze zaak den meesten ijver had betoond tot verdediging van het aangerande regt der Doopsgezinden tot vrijheid van geloof, viel kort daarop onder gelijke beschuldiging, dewijl men voorgaf, dat zijne uitgegevene predikatiën over de natuur en gesteldheid van Christus Koningrijk met Sociniaansche denkbeelden besmet waren. Op de klagt der Synode aan Gedeputeerde Staten vonden deze goed, dat alle synodale klassen van Friesland en alle theologische faculteiten in Nederland het boek van stinstra zouden onderzoeken en hunne bevinding mededeelen. Deze was natuurlijk overeenkomstig de beschuldiging: want wie zou zich tegen het oordeel der Synode durven verzetten? Slechts één man had dien moed, die onpartijdigheid van onderzoek, die verachting van menschenvrees, waar het de belangen van waarheid en regt gold. De hoogleeraar venema, reeds vroeger loffelijk door ons vermeld (bl. 355), die in verstand, geleerdheid en liefde boven zijne eeuw verre verheven was, verklaarde, niet één stellig bewijs van socinianerij in het boek te kunnen aanwijzen. In weerwil van dit gunstig oordeel, dat de verbolgenheid van velen tegen venema opwekte, werd stinstra afgezet, en, ondanks de dringende verzoeken zijner gemeente en der Friesche Societeit, gedurende vijftien jaren (1742-1757) van zijnen kansel geweerd; hoewel hij intusschen, op verzoek van verlichte edelen en staatsleden, tijdens den landsdag, dikwijls te Leeuwarden kwam prediken, bij welke gelegenheid de voornaamste Friesche grooten in de eenvoudige vermaning onder zijn gehoor verschenen. Wel ergerde dit de Hervormde predikanten, doch deze bescherming van de aanzienlijksten des lands schrikte hen af, verder iets tegen de Doopsgezinden te ondernemen309. Wij vermelden dit minder ter eere van stinstra, als wel om te bewijzen, dat er in het midden der 18e eeuw bij vele aanzienlijke Friezen niet alleen godsdienstzin bestond, maar ook eene zucht naar meer vrijzinnige en evangelische begrippen, en tot verbreking van de banden, met welke de Kerk, nog altijd gesteund door het Staatsgezag, de leer immer binnen de zelfde enge grenzen wilde beperkt hebben. Het gezond verstand van hen, die men den bijnaam van Toleranten had gegeven, begon zich te verzetten tegen de Dordsche leerstukken; en hoe krachtiger de predikanten deze wilden handhaven, hoe sterker de tegenstand werd der voorstanders van den vooruitgang jegens de aanhangers van het behoud.

299.Dus oordeelde de beroemde campegius vitringa in de voorrede van zijn boek over den Tempel van Ezechiel, Fran. 1687.
300.Zie over deze sekte het belangrijke werk van mijn vriend Do. h. van berkum, de Labadie en de Labadisten, Sneek 1851, 2 dln.
301
  Zie blaupot ten cate, Doopsgez. in Friesland, 208, 351; lorgion, de Herv. Kerk, 240; ypeij en dermout, III 455. Het stuk van burmania aan venema, een Latijnsch en Nederd. vers, getiteld: Gelofte aan Vulcaan, is ook in andere opzigten belangrijk, als blijk, hoe er reeds in 1764 een beter licht aanbrak bij sommigen, die zich aan de verouderde boeijen trachtten te ontwringen en daarom den bijnaam van Toleranten hadden ontvangen. Zoo zegt hij in ’t begin:
Zo vloek ik ’t laffe werk, de kwaad’ aantekeningenVan ’t gros der Leeraars, die zich binnen de enge kringenVan een Systema, daar hun Weetenschap op rust,Beperken, wars van moeite en noeste letterlust.Zoo vloek ik hen, die by hun Meesters woorden zweeren. —Gij waart het, schrand’re man, die ’t eerst U onderwondOm van het oude pad, dog met beschroomde schreeden,In weerwil van den hoop, in veelen, af te treeden, enz.

[Закрыть]
302.Opzoomer, het Wezen der Deugd, 1, 20.
303.Publicatie der Provisioneele Representanten van het volk van Friesland, van 21 Febr. 1795, Verzaameling van Placaaten, I 24.
304.Charterboek, IV 241; winsemius, 700; blaupot ten cate, Geschiedenis der Doopsgezinden in Friesland, 124. Zie ook hier voor bl. 167-174, 199.
305.Het merkwaardig Protocol, dat is, de gantsche handelinge des ghesprecx, waarbij steeds leden van Gedeputeerde Staten en der regering van Leeuwarden tegenwoordig waren, in den volgenden jare gedrukt, in 4o. ruim 500 bl. in twee kolommen groot, berust in de Stedelijke Bibliotheek van Leeuwarden. Zie een uitvoerig verslag daarvan bij blaupot ten cate, bl. 131-137.
306.Charterboek, V 577, 621, 654 en de Resolutiën der Staten, der Gedeputeerde Staten en der Regering van Leeuwarden.
307.Zie Charterboek, V 747, 749, 814, 1122; Register op Staats-resolutiën, 179; ten cate, 176.
308.Charterb. V 670, VI 130; ten cate, 148, 312, 313. De gevoelens van de Poolsche Godgeleerden lelius en faustus socinus, in 1638 verbannen, welke het meest van de leer der Kerk afweken, waren bijzonder hunne ontkenning van het leerstuk der Drieëenheid en der Erfzonde en twijfelingen omtrent de godgelijkheid des Heeren.
309.Dit verhalen ypeij en dermout, III 531 op grond van het Historisch Verhaal omtrent Ds. de Cock, 58, waar zelfs gezegd wordt, dat hij „het puik der Friesche Baronnen (alle Heeren van Bon-Sens) onder zijn gehoor had.” Zie ook lorgion, de Herv. Kerk, 241 en ten cate, 214 en 351, waar ruim 40 geschriften opgenoemd worden, welke betrekkelijk deze, destijds zoowel elders als in Friesland, veel geruchtmakende zaak zijn uitgegeven.
Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
28 eylül 2017
Hacim:
615 s. 10 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain