Sadece Litres'te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Beknopte Geschiedenis van Friesland in Hoofdtrekken», sayfa 27

Yazı tipi:

Geschiedschrijvers

Terwijl reinico fresinga en frederik van vervou van Franeker, everhard van reyd te Leeuwarden en vooral lieuwe van aitzema van Dokkum de belangrijke voorvallen van hunnen leeftijd voor het nageslacht te boek stelden, waren andreas cornelius, martinus hamconius, bernardus furmerius, pierius winsemius en daarna christianus schotanus en simon abbes gabbema ijverig werkzaam, om de oudste geschiedenissen der Friezen op te delven uit de verspreide bronnen, welke het voorgeslacht hen had achtergelaten. Ook in de volgende eeuw ontbrak het niet aan vlijtige beoefenaars van de historie, waarvan de groote werken getuigen van jaques george de chaufepié, françois halma, sigebertus haverkamp, saco harmen van idsinga en foeke sjoerds, die echter zijne Beschrijving en Geschiedenis van Friesland naauwelijks ter helft mogt voltooijen. En terwijl simon stijl eene schitterende proeve gaf eener wijsgeerige beschouwing van de vaderlandsche geschiedenis, mogten eduard marius en ulbo van burmania, wybrand van itsma, abraham ferwerda en anderen gewigtige bronnen en bijdragen in het licht geven; doch mogt het vooral den edelen georg frederik Baron thoe schwartzenberg gebeuren, met hulp van Dr. nicolaas tholen en johan frederik maurits herbell, door de gunst van ’s lands Staten, Friesland een Groot Plakkaat- en Charterboek te bezorgen, van uitstekende waarde en duurzaam belang.

Letterkundigen

Door de beoefening van de oude talen, bijzonder der Grieken en Romeinen, met oogmerk, om de voortreffelijke werken hunner klassieke schrijvers en dichters uit te leggen, op te helderen en tot veredeling van den smaak en verhooging van den kunstzin te kennen, heeft ons vaderland in de beide vorige eeuwen grooten roem verworven. Talrijke vreemdelingen kwamen soms herwaarts, alléén om de uitstekende mannen te hooren, welke in dit vak onze hoogescholen luister bijzetten. In hoe verre Franeker daartoe heeft bijgedragen, hebben wij reeds vermeld. Bovendien waren er hier nog andere letterkundigen, die òf in de scholen òf door uitgegevene geschriften het hunne hebben bijgebragt, om dezen grondslag der toenmalige geleerdheid te vestigen en dien roem te schragen. Dit deden joh. fungerus, e. e. l. mellema, edo neuhusius en zijne zonen reinier en hendrik, alsmede tobias, wernerus en henricus gutberleth, joh. hilarides en anderen in de 17e eeuw; terwijl de 18e eeuw, waarin de scholen van valckenaer en schrader bloeiden, mannen kweekte, als: sigebertus haverkamp, thomas wopkens, olpherdus belida, petrus en gerhardus horreus, joh. balck, joh. pierson, gijsbert koen, h. van der sloot en ernst willem higt; gelijk later richeus van ommeren, joh. adam nodell, theodorus van kooten, adrianus heringa, frans hemsterhuis en joannes verweij; alsmede joh. ruardi, jacobus terpstra, joh. daniel van lennep, herman bosscha, henr. waardenburg, everwinus wassenbergh, h. frieseman, valentinus slothouwer, ecco epkema en anderen, die tot op onzen leeftijd de kweekscholen van geleerdheid versierden en de vruchten van kennis en smaak aan velen hebben medegedeeld.

Onderscheidene dezer en vroeger genoemde personen beoefenden tevens de Latijnsche poëzij, waarvan zij vele proeven hebben nagelaten, even als hero en frederik van inthiema, joannes bouricius, ernestus baders, paulus van ghemmenich, christiaan brink, vop. hor. acker en onderscheidene Friesche edelen, die er steeds een roem in stelden, smaak voor de oude letteren aan de beoefening van de wetenschappen te paren.

Dichters

’t Zou echter geenszins vreemd zijn, wanneer de vermelde karaktertrek der Friezen en hunne meer bepaalde neiging voor de studie van dégelijke wetenschappen aanleiding hadden gegeven tot mindere geschiktheid voor de beoefening van de Dichtkunst, welke, zwevende in het rijk der idealen, meer het denkbeeldige en bespiegelende dan de wezenlijkheid tot voorwerp heeft. Het is zoo; wanneer wij het groot getal verzenmakers, als: wijbrand michiels, petrus baardt, t. sonnema, hendrik rintjes, vitus ringers, hero galama, foppe foppeszoon junior, gabbema enz. uit de 17e eeuw, gelijk françois halma, roelof roukema, wijbrandus de geest, magdalena pollius, jetske reinou van der malen, eelke meinderts, clara feijoena van sijtzama, joan sande, jan aukes bakker, SYMEN en jan althuysen enz. uit de 18e eeuw, wier verzen om de onderwerpen of hunne zedelijke of godsdienstige strekking den bijval verwierven van hunne tijdgenooten, niet gelijk willen stellen met hen, wier verheffing, smaak en gevoel hun aanspraak geeft op den naam van Dichter, in den hoogeren zin van dat woord, – dan bepaalt dit getal zich tot weinige personen. Doch die weinige kunnen dan ook tegen eene groote menigte opwegen. Of zouden wij dien eernaam niet mogen toekennen aan jan janszoon starter, die in 1614 op twintigjarigen leeftijd te Leeuwarden kwam en deze stad in 1620 weder verliet, doch gedurende die zes voorspoedige jaren van het bestand hier, èn door de oprigting van eene Rederijkerskamer: Och, mogt het rijzen! welke 80 aanzienlijke personen tot leden telde, èn door het opvoeren van treur- en blijspelen, èn door zijne onuitputtelijke en geestige dichtader, hier een lust en liefde voor de nieuwe Nederduitsche poëzij opwekte, welke verwonderlijk was344. Hij liet aan zijne talrijke vereerders de Friesche Lusthof, vol aardige minneliederen en trouwdichten, na, welke dien bijval vond, dat dezelve in dertien jaren 6 of 7 malen gedrukt werd. Hoe groot de invloed ook was, dien starter tijdelijk uitoefende, deze was echter niet van duur of van dat gunstig gevolg, hetwelk men zich daarvan voor de toekomst had mogen beloven.

Bovendien was hij de eerste, die verzen in de Landfriesche taal uitgaf. Eerlang vond hij daarin een navolger in gysbert jacobsz., schooldienaar te Bolsward, die, na eerst in het Nederduitsch zwakke proeven, nog in den trant van spieghel, te hebben gegeven, zich in het Friesch tot eene hoogte verhief, welke hem tot een voorwerp der bewondering zijner nakomelingen heeft gemaakt. In hem toch zien wij scheppend vernuft en kieschen smaak vereenigd met eene groote mate van gezond verstand, dat zijne dichterlijke verrukking leidde en ten teugel diende. In elk zijner meesterstukken schittert zijn talent en verlicht oordeel, als hij met bevallige losheid tafereelen uit het Friesche volksleven schildert, en, altoos wisselende naar den eisch des onderwerps, tusschen allerlei onderwerpen heerlijke lessen van levenswijsheid strooit; terwijl hij in alles een meesterschap over de taal betoont, zoo als nog niemand hare kracht en schoonheid had aan den dag gebragt. Dáárom vereeren de Friezen hunnen gysbert, als hun dichter bij uitnemendheid345.

Meer algemeen was de roem, welken de broeders willem en onno zwier van haren, niet enkel in hooge staatsbetrekkingen, maar inzonderheid als Dichters mogten verwerven. Terwijl in het midden der 18e eeuw de dichtkunst in ons vaderland ontaard was in de kunst om nette, rollende verzen te maken, zonder oorspronkelijkheid, dichterlijke vlugt of gevoel, toonden zij het vaderland door hunne mingepolijste poëzij, dat die vereischten der ware kunst nog niet geheel verloren waren. willem mogt door zijn grootsch heldendicht: Gevallen van Friso en zijne stoute Lierzangen even grooten roem behalen als ONNO later door zijne Geuzen, Treurspelen, Lierzangen enz. In vaderlandsch gevoel, in stoute beelden en vergelijkingen, in treffende grepen, in dichterlijke uitdrukking, in rijkdom van vinding en belangrijkheid van zaken dongen beide om den prijs. Die meesterstukken van waarachtige poëzij doordringen toch, waar men ze opsla, ieders hart met warm gevoel voor vaderland, vrijheid, menschenwaarde, godsvrucht en deugd. Vandaar, dat zij, die de hooge roeping des dichters vervulden, de dankbare bewondering van het nageslacht en de lofspraak van een bilderdijk verdienden:

 
Van Harens, Broedrental dat zelden weêrga vond,
O Waarom zweeft uw naam geen wareldgordels rond! 346
 

In dit zelfde tijdvak mogten mede ernst willem higt, boelardus augustinus van boelens, cynthia lenige en simon stijl door voortreffelijke dichtvruchten eer en onderscheiding verwerven.

Schilders, Teekenaars en Graveurs

Dat smaak en gevoel voor beeldende Kunst, ook om boven vermelde reden, in Friesland minder algemeen geheerscht zouden hebben, en dat dit afgelegene gewest (in vergelijking van het rijke en voor de gemeenschap met andere landen zoo gunstig gelegene Holland) weinige kunstbeoefenaren zou hebben voortgebragt, – ook dit zou zeer natuurlijk geweest zijn. En toch noemt de geschiedenis onzer vaderlandsche Schilder-, Teeken- en Graveerkunst een aantal Friezen, die het hunne hebben toegebragt om den Nederlandschen kunstroem te vestigen.

Als Schilders hebben toch pieter de valk, jacob bakker, frans carré, jelle reiniers, jakob potma, wijbrand de geest, simon en dirk de vries, gerard edema, matthijs haarings en wigerus vitringa zich in de 17e eeuw verdienstelijk gemaakt. En zouden wij daarbij ook niet mogen noemen meindert hobbema, wiens meesterstukken thans bijna tegen goud worden opgewogen?347 Ook in de volgende eeuw waren tako hajo jelgersma, bernardus en matthijs accama, hermanus busch, rienk jelgerhuis en gerard wigmana, even als j. de wilde, taco scheltema, hermanus wouter beekkerk, dirk ploegsma, allert van der poort, nicolaas baur, willem bartel van der kooi enz. in verschillende vakken zeer geacht.

Als Teekenaars mogten margaretha de heer, j. stellingwerf, pieter idserds portier, petrus camper, joh. jelgerhuis rz. en anderen zich mede onderscheiden.

Hoewel het niet bekend is, dat er in Friesland ooit eene Plaatdrukkerij heeft bestaan, hebben toch als Graveurs uitgemunt: boethius of bote en schelte van bolswerd, petrus feddes van harlingen, jan jaapix, j. van munnickhuizen, jan de vos, jacobus en anna folkema, pieter tanjé, michiel elgersma en kleis lanting, waarvan sommigen uitstekende kunstwerken hebben voortgebragt348.

Ziedaar enkel de namen genoemd van de voornaamste personen, welke, in verschillende vakken van kennis en kunst, uit Friesland zijn voortgekomen en die hebben bijgedragen, om in ons vaderland vooruitgang in wetenschap, smaak en beschaving te bevorderen349. Gewis, dit gewest heeft naar vermogen zijne offers aan het rijk van het goede en schoone toegebragt, en roemvol is de rij van verdienstelijke personen, die onze vaderlandsliefde zich herinnert, en aan welke wij de hulde onzer vereering toebrengen als dankbare nakomelingen, die tevens een prikkel tot navolging vinden in de overtuiging:

Der Vadren glorie strekt het Nageslacht tot eer.

41. Vrede en Voorspoed verheffen – Zorgeloosheid en Partijschappen ontbinden den Staat

Van den Utrechtschen vrede tot de Staatsomwenteling
1713-1795 350

Niets is meer algemeen onder de menschen, dan dat zij, dagelijks door hoop en vrees geslingerd, aan vrede en voorspoed het denkbeeld van geluk – en aan nood en tegenspoed, dat van ongeluk verbinden. En echter leert de geschiedenis, ook van ons vaderland, dat – terwijl nood en tegenspoed de levenskrachten der natie opwekken en moed en inspanning ten algemeenen nutte ontwikkelen – ons geslacht veelal zwak genoeg was, om vrede en voorspoed meer te doen strekken tot gemak en genot, die verslapping nalaten, dan tot herstelling, verbetering en vooruitgang in velerlei betrekkingen van den staat en der maatschappij. Zóó misleiden de volken zich zelve, door van de beste der gaven geen verstandig gebruik te maken! Dán hoopen de smetstoffen in den staatkundigen dampkring zich op, totdat er eene geruchtmakende uitbarsting komt, welke allen uit den slaap opwekt en naar hulp en redding doet uitzien. Bij het licht des geloofs, dat God de natiën bestemd heeft, om steeds te vorderen in volmaking en beschaving, zien wij echter te midden van dit alles: dat alle pogingen om het ware en goede te bevorderen duurzaam tot heil strekken; dat de raadslagen der boozen verijdeld worden, en dat de dwalingen en verkeerdheden der menschen, onder Zijne liefdevolle leiding, middelen worden tot hunne leering en verheffing voor de toekomst.

De loop der gebeurtenissen in ons vaderland gedurende de 18e eeuw heeft dit alles bewezen. – In de oorzaken, middelen en gevolgen daarvan had Friesland rijkelijk zijn aandeel. Wij willen den afgebroken draad hervatten, en ook het voorgevallene in het laatste gedeelte van dit tijdvak in hoofdtrekken mededeelen.

Had ons land ná den Munsterschen vrede van 1648 langer dan eene halve eeuw moeten oorlogvoeren met andere mogendheden, – op den vrede, in 1713 te Utrecht gesloten, volgde inderdaad eene veeljarige rust. Zelfs deden de Algemeene Staten al het mogelijke om den vrede te bewaren en den oorlog te schuwen, hetgeen ook na de aanzienlijke vermindering van de landmagt en de verwaarloozing van het zeewezen wel noodzakelijk was, ofschoon zij de eer en waardigheid des lands daarbij dikwijls in de waagschaal stelden. Onder het genot van die rust, bij welke de vroegere wakkerheid vervangen werd door zucht naar gemak en weelde, bleven koophandel en nijverheid bloeijen, ook in weerwil der rampen, welke nu en dan aanzienlijke offers eischten. Immers, nog was de veepest, in 1712 begonnen, aan het woeden, toen Friesland eerst in 1715, doch vooral bij den Kersvloed van 1717, verschrikkelijk werd geteisterd door dijkbreuken en overstroomingen, die groote schade te weeg bragten. Naauwelijks waren de hierop gevolgde herstellingen en verbeteringen van onze zeeweringen voltooid, en pas had eene heerschende ziekte en ongemeene sterfte in 1728 opgehouden, toen eene nieuwe volksramp, de paalworm, in 1730 en volgende jaren het land met een groot gevaar bedreigde en aanzienlijke sommen eischte tot beveiliging onzer havens en kusten; terwijl weinige jaren later, in 1744 en vervolgens, de veepest nog grootere verliezen veroorzaakte351.

Intusschen had Prins willem carel hendrik friso, door eene voortreffelijke moeder opgevoed, door de beste leermeesters gevormd en van nature met de edelste vermogens van verstand en hart begaafd, in 1731 den twintigjarigen ouderdom bereikt en het Erfstadhouderschap over Friesland aanvaard. Bij die gelegenheid had Prinses maria louisa het bewind nedergelegd, en nevens den dank der Staten voor de uitnemende diensten, welke hare wijsheid den Staat en deze Provincie had bewezen, eene gift van 5,000 Gld. en een lijfpensioen tot een gelijk bedrag, uit achting voor haar persoon en verdiensten, ontvangen. Reeds in 1718 was de Prins door Groningen en in 1722 door Drenthe en Gelderland tot Stadhouder benoemd, welke waardigheden hij in 1729 had aanvaard, in weerwil der tegenkantingen van Holland en andere provinciën, die deze uitbreiding van ’s Prinsen magt met leede oogen aanzagen. In spijt der tegenbedenkingen van Holland steeg het aanzien van den Prins nog meer door zijne echtverbindtenis met anna, Kroonprinses van Groot-Brittanje, oudste dochter van Koning george II, welke den 25 Maart 1734 werd voltrokken. Luisterrijk was het onthaal, dat het vorstelijk paar, te Harlingen aangekomen, den 11 Mei op zijn togt naar en in Leeuwarden mogt ondervinden, waarbij de regering en de ingezetenen hunne hooge ingenomenheid met dit huwelijk aan den dag legden; terwijl ’s lands Staten der Prinses eene tonne gouds tot eene huwelijksgift aanboden352. In de liefde zijner Friezen vond de Prins dan ook bestendig de meeste voldoening, bij al de geestkracht, welke hij bezat, om zich boven de bestendige vernedering, uitsluiting en tegenwerking der Staten van Holland en andere gewesten fier te verheffen.

Hoe duurzaam het genot van vrede en voorspoed ook schenen te zijn, ten jare 1740 ontbrandde op eens de Oostenrijksche successie-oorlog, waaraan de meeste staten van Europa deel namen. karel VI, Keizer van Oostenrijk, stierf, en liet den troon na aan zijne jeugdige dochter maria theresia, Koningin van Hongarije en Bohemen. Zes mogendheden, Beijeren, Pruissen, Polen, Spanje, Sardinië en Frankrijk zochten deze troonsopvolging te verhinderen, en zonden schielijk ontzaggelijke legers in Duitschland. In ons vaderland weifelden de staatkundige partijen in de keus, of men, uit kracht der pragmatieke Sanctie of het Weener verdrag van 1732, der Koningin hulp zou bieden, dan of men zich onzijdig en buiten den oorlog zou houden. De Algemeene Staten, alleen bedacht op zelfverdediging, versterkten hunne landmagt in 1741 wel, eerst met 21,000 en daarna met nog 20,000 man; doch in plaats van hulpbenden aan maria theresia te zenden, besloten zij, haar een onderstand van 8 tonnen gouds aan te bieden. Toen er echter in het volgende jaar eene nieuwe aanvraag en wel om troepen kwam, waren de gevoelens zeer verdeeld. Sommigen, die den vrede tot elken prijs wilden bewaren, of die Frankrijk vreesden, besloten tot onzijdigheid; maar anderen meenden, dat de goede trouw den Staat verpligtte, aan de traktaten gevolg te geven en hulptroepen te zenden. De wakkere willem van haren koos met jeugdig vuur de zijde der laatsten, en nadat hij, als afgevaardigde van Friesland, in de vergadering der Algemeene Staten zijne welsprekendheid had uitgeput, om de vertegenwoordigers der provinciën tot zijne beginselen over te halen, nam hij zijn dichterlijk talent te baat, om ook het volk zelf met die beginselen van regtvaardigheid en goede trouw te bezielen. Hij gaf de Leonidas en drie Lierzangen in het licht, en – behaalde met deze gloeijende verzen eene staatkundige zegepraal op de harten des volks, die der dichtkunst wel bij de Grieken, maar nog nooit in ons land was te beurt gevallen. Men wil, dat er binnen drie dagen honderdduizend afdrukken van deze gedichten verkocht zijn. Het regende lofverzen op van haren. De opgewonden geest des volks werkte op dien der Staten, die daarom in 1743 besloten, de Koningin met 20,000 man hulptroepen bij te slaan, welk getal in den volgenden jare werd verdubbeld. »Eere zij onzen Vaderen, die door eerlijkheid vergoed hebben, wat hun aan veerkracht ontbrak. Eere vooral den Staatsman en Dichter, die, in zijnen Leonidas, door het voorbeeld van den held van Sparta, de natie uit hare slaapziekte pogende op te wekken, hun, die niet schroomden het trouwblijven aan verbonden eene koppigheid te noemen, met verontwaardiging toevoerde, hoe zij thans zelven door eed- en bond-breuk zich tot de diepte verlaagden der Barbaren, die hunnen val beoogden”353.

Hoewel de Nederlanders in de vijf hierop gevolgde veldtogten van lodewijk XV in de Oostenrijksche Nederlanden weinig eere mogten behalen, hebben toch onder de Friesche krijgsbevelhebbers zich onderscheiden: de Luitenant-Generaal johan sicco Baron thoe schwartzenberg, de Brigadier gemme onuphrius van burmania, de Luitenant-Kolonel laas ulbe van burmania, benevens nog vier andere leden van dit geslacht; alsmede de Majoor daniel de blocq van bouricius, Kommandant van het Regiment Oranje-Friesland; doch bovenal de dappere Luitenant-Generaal hobbe esaïas van aylva, Gouverneur van Maastricht, die van zijne uitstekende verdediging van deze sterke, doch hevig aangevallene vesting in 1748 zoo veel eere mogt behalen, dat zijn aanvaller, de Maarschalk van Saksen, als blijk van achting voor zijn moed en bekwaamheid, hem, nadat de vesting bij vredesverdrag was overgegaan, toestond, bij zijn eervollen uittogt vier kanonnen en twee mortieren uit de vesting mede te voeren. Nadat Frankrijk verpligt werd, Maastricht weder aan ons af te staan, werd dit geschut, op voorstel des Stadhouders, hem door den Raad van State vereerd, na voorzien te zijn van het opschrift: donum virtutis aylvæ, of Eeregift voor Aylva’s dapperheid354.

Vóór echter deze oorlog door den vrede van Aken (1748) geëindigd werd, hadden er in ons vaderland zelf merkwaardige gebeurtenissen plaats. Reeds lang hadden de bekwaamste staatslieden, zelfs Hollands voortreffelijke Raadpensionaris simon van slingelandt, erkend: »dat het missen van eenen Stadhouder de gebreken in de Constitutie thans meer bespeuren, en nadeeliger uitwerkselen deed hebben, dan voordezen”355. Doch de heerschzucht der bewindslieden, de trots der aristokratische aanmatiging en de willekeur der stedelijke regenten, door wie op vele plaatsen eene familie-regering was ingevoerd, hadden zich van het gezag meester gemaakt ter onderdrukking van het volk. En zoolang Hollands Staten halsstarrig weigerden, ook »uit vrees voor Frieschen invloed,” de noodzakelijkheid van het Stadhouderschap te erkennen, bleven alle pogingen der vrienden van den Prins van Oranje, om zijn gezag uit te breiden, vruchteloos. Sedert het uitbreken van den oorlog werd het gemis van een éénhoofdig bestuur, het gebrek van een middelpunt van gezag, waardoor de kracht des bewinds verslapt was, meer gevoeld, en stegen de klagten over veelvuldige misbruiken in den staat, bijzonder over de knevelarijen der pachters van de gemeene lands middelen, met den dag. Had het tooneel des oorlogs zich tot dusverre tot België bepaald en was Vlaanderen reeds voor twee jaren door lodewijk XV veroverd – daar verbreidt zich op ééns het gerucht door het vaderland, dat de Franschen ook in Staats-Vlaanderen zijn gevallen, zoodat Zeeland in het grootste gevaar verkeert. Van waar nu hulp, van waar redding in dien nood? Even als in 1672, stak het volk de handen uit naar den nu, even als toen, door de staatsleden zoo lang verdrukten en miskenden Prins van Oranje. Op den 25 April 1747, op den zelfden dag, dat de Prins uit Leeuwarden een brief afzond, waarbij hij den Staten van Zeeland zijne hulp en dienst aanbood, ging weder uit het kleine Vere het eerst de kreet op, die, ijlings verspreid, dadelijk weerklank vond in geheel Zeeland, Holland en de overige gewesten, zoodat binnen weinig tijds de volksstem Prins willem carel hendrik friso, als willem den vierde, als door een wonder, tot Erfstadhouder en Kapitein-Generaal en Admiraal over al de Vereenigde Nederlandsche gewesten verhief, en met zoo vele eerambten en waardigheden overlaadde, als nog geen zijner voorgangers had bezeten.

De beminnelijke Vorst, die kon betuigen: »de hoogste eerzucht, die het hart eens stervelings kan streelen, is, zich als het voorwerp der liefde en hoogachting van een vrij volk te mogen beschouwen,” aanvaardde met ware grootheid van ziel de hem aangebodene waardigheden, waarop zijn naam, afkomst en hoedanigheden hem regt gaven. Ja, hoe benard de toestand des lands ook ware, hij verheugde zich in de gelegenheid gesteld te worden, om met Gods hulp al zijne krachten aan te wenden ter bevordering van het welzijn des volks. Den 9 Mei vertrok de Prins van Leeuwarden over Harlingen met een jagt naar Amsterdam. Eene opgetogene menigte verbeidde hem, »den Verlosser van Nederland,” daar, zoowel als bij zijn luisterrijken intogt in ’s Gravenhage, als op aller handen gelijk in aller harten gedragen. De blijdschap des volks kende geene palen, en had het moed bekomen in het dreigende gevaar en hoop voor de toekomst. »Nooit moge de nakomelingschap die dagen van geestdrift vergeten!”356

Door die geestdrift en eenswillendheid bezield, mogt de natie zware offers brengen, om, tot afwering van den vijand, het leger te versterken en het land van binnen door gewapende magt te beschermen, waartoe overal eene liberale gift met blijdschap werd opgebragt357. Dan, nu ook begon het volk, dat zich tegenover de regenten versterkt gevoelde door het gezag van den Prins, overal zijne regten te doen gelden, en verbetering te eischen van de veelvuldige, zoo ware als vermeende, misbruiken en ongeregeldheden in het staatsbestuur. Tot herstelling daarvan scheen nu eene gunstige gelegenheid te zijn geboren. Geweldige opschuddingen en hevige beroerten, die het gemeen gelegenheid gaven om uit te spatten, hadden bijna overal plaats. In Mei 1748 begonnen deze in Groningen en daarna in Friesland. Die onlusten openbaarden zich het eerst door het gewelddadig vernielen van de opzigtershuisjes der pachters van het gemaal bij al de korenmolens in deze provincie. De gemeene landsmiddelen werden destijds bij wijze van verpachting geheven; doch de knevelarijen dier pachters, waaraan de ingezetenen bloot stonden, de zwaarte der belastingen op de noodwendigste levensbehoeften, de hinderlijke last van de havenpachten en het passagie-geld en daarbij de zware schuldenlast der provincie bij te vele zwaar-bezoldigde ambtenaren – ziedaar eenige der voornaamste grieven, waarvan velen onder Frieslands ingezetenen herstelling en verbetering wenschten.

Om dit doel, zoo mogelijk, te bereiken, verschenen den 1 Junij 1748 negen-en-vijftig der voornaamste burgers van Harlingen, als Gecommitteerden uit de ingezetenen dier stad, te Leeuwarden, die van Gedeputeerde Staten de opheffing van deze bezwaren verzochten. Tevens verlangden zij, dat het Erfstadhouderschap zoowel in de vrouwelijke als mannelijke lijn erfelijk verklaard mogt worden. De Staten, die de verpachting van de belastingen dadelijk hadden opgeheven, stonden dit laatste verzoek gereedelijk toe, en noodigden zelfs alle ingezetenen uit, om hunne bezwaren tegen den 5 Junij in te brengen. Tot dit einde werden er in alle steden en dorpen Gecommitteerden benoemd en naar Leeuwarden afgevaardigd, om bezwaren in te leveren. De Magistraat dier stad had tot ontvangst van zoo vele personen, wier getal ruim 200 beliep, de Groote of Jakobijner-kerk ingerigt, waar dit staatkundig Congres, onder sterke spanning des volks, werd gehouden. Veertien punten van redres onderling opgemaakt, werden aan de vergaderde Staten ingezonden en nog dien zelfden dag aangenomen en goedgekeurd.

Op deze wijze werd de onrustige gemeente, die zich somtijds zeer dreigend en oproerig gedroeg, bevredigd. De Gecommitteerden achtten hunne taak echter nog niet afgedaan; maar, om de uitvoering van de toegezegde verbeteringen te bevorderen, benoemden zij twee personen uit iedere stad en elke grietenij, waarvan 24 vereenigd bleven, om voortaan op den Stads-Schutters-Doelen hunne werkzaamheden in het belang des volks voort te zetten, en met de Staten verder te onderhandelen. Na onderscheidene voorstellen, droegen zij den 5 Julij 73 Punten-reformatoir voor, welke hoofdzakelijk met de vroegere bezwaren van 1627 en 1672 overeenkwamen, waarbij zij den 25 dier maand nog 47 Punten voegden, welke, als de wenschen des volks, alle door de Staten werden aangenomen en uitgevaardigd. De Prins, verhinderd om door eene spoedige overkomst aan aller verlangen te voldoen, zond intusschen eenig krijgsvolk tot herstel van de rust in Friesland, benevens eene Commissie, om de zaken des lands te onderzoeken, en te handelen met de Gecommitteerden des volks en de Staten, die den Prins volkomene magt hadden verleend, »om de Constitutie des lands op vaste gronden te stellen, de ingeslopen abuizen in de regering, financiën als anderzins te redresseren, de provincie in rust en bloei te brengen enz.” Welk een gebruik de brave Vorst van deze, nooit te voren dus afgestane, Oppermagt maakte, bleek eerlang, toen de Stadhouder den 18 December 1748 tot aller vreugde te Leeuwarden kwam, en zijne voorstellen tot verbetering aan de plegtig vergaderde Staten mededeelde. Den 23 December werd alzoo zijn »Reglement, om te dienen tot eene fundamenteele en onverbreekelyke wet, waar naa alle Saaken, zoo van Politie als Justitie, daar in vervat, voortaan zullen werden beleid en behandelt,” uitmakende 61 artikelen, uitgevaardigd. Hiermede, gelijk door het uitschrijven van eene algemeene Amnestie en van een nieuw stelsel van belastingen (dat echter spoedig onuitvoerbaar werd bevonden), werden alzoo de rust hersteld, vele aanleidingen tot misnoegen weggenomen en onderscheidene takken van beheer en gezag op een beteren voet geregeld358.

Nooit bleek voorzeker aan Friesland het gewigt en nut van het Stadhouderschap duidelijker, dan in dit merkwaardige jaar 1748. De Prins betreurde het echter met alle welgezinden, dat het opgewondene gemeen de goede zaak door oproerige bedreigingen, plunderingen en verwoestingen (te Wier, St. Anna-Parochie, Hallum en elders) bezoedelde. Zeker bragten de persoonlijke hoedanigheden en gedragingen van den Prins, die de grootheid van zijn Huis enkel zocht in de grootheid van den Staat, veel toe, om hem dien invloed en die magt te bezorgen en aller harten aan zich verbonden te houden. Veel is er vervolgens door hem verrigt, om orde, regt, geldmiddelen en krijgstucht te herstellen en om koophandel en zeevaart te doen bloeijen. Wat mogt men nu verder niet voor het welzijn des lands verwachten van een Vorst, met zooveel magt bekleed, met zoo vele gaven versierd, en als een toonbeeld van christelijke deugden vereerd? Terwijl men zich over zulk eene gelukkige toekomst verheugde, behaagde het God, ’s Prinsen levensdraad onverwachts af te snijden. Hij stierf reeds den 22 October 1751, diep betreurd door het gansche vaderland, dat zijne bewonderenswaardige grootmoedigheid had leeren kennen, en dat zijn ijver voor het belang des lands en liefde voor zijn volk met wederliefde en trouw had vergolden. Hoe kort de regering van Prins willem den vierde ook ware, zij was lang en eervol genoeg, om hem eene roemrijke plaats te bezorgen onder de edele Vorsten des vaderlands359.

Inzonderheid was Friesland wegens het voorgevallene in 1748 aan dien Stadhouder verpligt, vooral in vergelijking met andere provinciën, waar, even als in de zaken der Generaliteit, zoo vele misbruiken en verkeerdheden nog onverbeterd waren gebleven. Prinses anna, die na zijn dood, als Gouvernante van den minderjarigen Prins willem V, het bewind had aanvaard, vermogt te weinig en bezat ook niet genoeg vertrouwen na het uitbreken van den oorlog tusschen Engeland en Frankrijk, om veel goeds tot stand te kunnen brengen. Omdat de Staten de vermeerdering van de krijgsmagt niet wilden toestaan, wist zij tegen te gaan, dat onze zwakke zeemagt versterkt werd. En toch was dit laatste zoo noodzakelijk, dewijl de handel en scheepvaart, waarin ook Friesland toen een belangrijk aandeel had, groote schade leden van de Engelschen, die zoo vele onzer koopvaardijschepen prijsverklaarden of hinder toebragten360. De dood van Prinses anna, op den 12 Januarij 1759, maakte een einde aan dien staat van spanning, en bevorderde dadelijk de versterking van onze zeemagt, tot beveiliging onzer vlooten tegen de roofzucht van de Engelsche zoowel als Fransche kapers.

344.Voor eenige jaren heb ik over Starter en zijne Gedichten, in betrekking tot den toestand der Letterkunde in Friesland in het eerste gedeelte der 17e eeuw eene uitvoerige verhandeling zamengesteld, die ik welligt eerlang eens zal uitgeven, ook omdat er zoo weinig van en omtrent dezen dichter en dit tijdvak bekend is.
345.Over gysbert sprekende, mag men zeker halbertsma’s voortreffelijke Hulde niet verzwijgen en evenmin het leedgevoel onderdrukken, dat deze dan nu, na 25 jaren wachtens, onvoltooid zal blijven. Zijn Letterkundige Naoogst heeft ons daarvoor echter eenige vergoeding geschonken.
346.Ook omtrent de van haren’s heeft Dr. j. h. halbertma zich door de uitgave zijne Fragmenten verdienstelijk gemaakt; even als de Heeren de vries en kemper door hunne verhandelingen, voor de nieuwe uitgave der Werken van de van haren’s geplaatst. Reeds in 1747 schatte Do. hofstede de verdiensten dezer broeders zoo hoog, dat hij in eene leerrede op de verheffing van Prins willem IV, 104, verklaarde, dat zij „een Standbeeld, naar de wyze der Ouden, in deezen Burgerstaat verdiend hebben.” De Geuzen volgden echter eerst 22 jaren later. Zie ook Aanteekening 20.
347.Ook rembrandt had eenige betrekking op Friesland, doordien hij hier (en niet te Ransdorp of Rarup in Noord-Holland) eene vrouw zocht en vond in saskia, de dochter van den Leeuwarder Raadsheer Dr. rombertus ulenburg, met wie hij den 22 Junij 1634 te St. Anna Parochie in den echt werd verbonden, zoo als ik onlangs ontdekt en met bewijzen heb kunnen staven.
348.Bijna al de genoemde kunstenaars komen met korte levensschetsen voor in het bekende werk van immerzeel, de Levens en Werken der Holl. en Vlaamsche Kunstschilders enz. Amst. 1842, 3 dln. Van onderscheidene der laatste heb ik kunstwerken verzameld.
349.Het zou mij zeker niet moeijelijk gevallen zijn, om van al de vermelde personen hierbij korte levensschetsen te voegen uit mijne sedert 1826 verzamelde Aanteekeningen betrekkelijk beroemde Friezen. Doch dan ware dit onderwerp voor deze Beknopte Geschiedenis veel te uitvoerig behandeld geworden, in verhouding tot het overig gedeelte. En toch is het een zoo hoogst belangrijk onderwerp, dat ik hartelijk wensch, dat het voornemen, door Jhr. Mr. h. b. van sminia en mij opgevat, om een Beroemd Friesland te bewerken en over eenige jaren uit te geven, door ons zal mogen worden volbragt.
350.Dit derde gedeelte der staatkundige geschiedenis van dit tijdvak strekt ten vervolge van het tweede gedeelte, dat op bl. 308 eindigt.
351.Zie over deze hier slechts aangestipte punten ook bl. 238, 316, 336 hier vóór.
352.Onder den titel van: het Juichend Friesland is er destijds een verhaal van deze blijde inkomst en beschrijving van de plegtigheden, eerepoorten, illuminatien en vuurwerk in folio uitgegeven. Zie ook Reg. op de Staats-resol. 343, 519.
353.Deze Gedichten, te ’s Hage bij beauregard in 4o. uitgegeven, zijn daarna, vermeerderd met eene overzetting uit polybius in proza, benevens eene menigte lofverzen op van haren, in 8o. gedrukt te Harderwijk. Ze zijn ook opgenomen in van haren’s Werken bij westerman. Zie mede halbertsma, Fragmenten over de van Harens, 120 en scheltema, Mengelwerk, I 132; bosscha, Heldendaden, II 555.
354.In 1758 heeft de Generaal aylva deze zes stukken geschuts gelegateerd aan de Staten van Friesland, op wier last ze, na zijn overlijden in 1772, geplaatst werden vóór de Hoofdwacht te Leeuwarden, volgens Reg. Staats-res. 41, 61; Teg. Staat, II 109; te water, Verbond der Edelen, II 167; kok, Vaderlandsch Woordenb. II 403; bosscha, Heldend. II 657; wagenaar, Vad. Hist. XX 180, 190; van leeuwen, in de Vrije Fries, V 367, 382.
355.Slingelandt, Staatk. Geschriften, I 212, 223; van kampen, Verkorte Geschiedenis der Nederl. II 232.
356.Deze woorden van den Prins, gerigt tot onno zwier van haren, die veel tot ’s Prinsen verheffing toebragt, hebben dezen later aanleiding gegeven tot het ontwerpen van zijn uitstekend heldendicht: de Geuzen, hier vóór en in Aant. 20 nader vermeld: „opdat die onbegrijpelijke liefde en vertrouwen tusschen Vorst en Volk met behoorlijke kleuren mogt worden beschreven.” Zie het begin der Ophelderingen van de Geuzen, en verder wagenaar, Vad. Hist. XX 78 env.; haverkamp, Leven van Prins Willem IV, 18, 45 env.
357.De eerste der vier termijnen van deze vrijwillige gift bragt in Februarij 1748 alleen in de stad Leeuwarden aan goud- en zilverwerk en geld ruim 42,600 Gld. op, en bedroeg over geheel Friesland 345,827 Gld. buiten het zilver, volgens eene MS. Aanteekening in mijne verzameling.
358.De bijzonderheden der gebeurtenissen van dit jaar zijn bijeengebragt in het werkje: het Verward Frieslandt (door j. dotingh), Leeuw. 1749. Zie mede wagenaar, XX 196; Nederl. Jaerboeken, II 524.
359.Vele zijn de geschriften over dezen voortreffelijken Stadhouder, die meest lofredenen zijn, en waarvan ik onderscheidene heb bijeengebragt in de Bibliotheek zijner geboortestad, die zich met regt op hem mag beroemen. Behalve naar wagenaar en de Jaerboeken verwijs ik enkel naar haverkamp, ’s Lands verijdelde hoope, Amst. 1753; o. z. van haren, Lijkreeden, Leeuw. 1766; hofstede, Bloemen op het graf, Rott. 1752; Levensb. van ber. Mannen, VI 284; scheltema, Staatk. Ned. II 487; v. kampen, II 251, Karakterk. II 565.
360.Het moedig gedrag van den Frieschen Zeekapitein jan binkes in die dagen is vermeld achter Aanteekening 23.
Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
28 eylül 2017
Hacim:
615 s. 10 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain