Kitabı oku: «Beknopte Geschiedenis van Friesland in Hoofdtrekken», sayfa 5
TWEEDE TIJDVAK
HET VRIJE FRIESLAND
VAN KEIZER KAREL DEN GROOTE TOT HERTOG ALBERT VAN SAKSEN
Van omstreeks het jaar 800 tot 1498
11. De Friezen tijdens Karel den groote
Na het eindigen van den strijd met de Franken en de vervanging van het Heidendom door het Christendom, was er een nieuw tijdperk van volksleven en ontwikkeling voor de Friezen aangebroken. Vrede en verzoening tusschen beide volken was daarvan het eerste gevolg. De langdurigheid van dien strijd levert reeds een bewijs op, dat de Friezen destijds talrijk, strijdbaar en vermogend waren. Er zijn vele blijken over, dat er toen onder de ingezetenen welvaart bestond, ten gevolge van landbouw, veeteelt en visscherij, wier voortbrengselen door handel en scheepvaart onder de naburen verspreid werden. Utrecht, Duurstede, Tiel, Stavoren, Dokkum en andere plaatsen, aan den uitloop van onderscheidene rivieren op deze noordwestkust van Europa gunstig gelegen, worden als handelsplaatsen vermeld, Reeds vroeg waren de Friezen als stoute zeevaarders vermaard. Ook langs den Rijn dreven zij handel met Keulen, en hadden zich mede te Ments gevestigd, Zelfs waren er handwerken of fabrijken, die hier bloeiden, zoo als de lakenweverijen, welke eene zware wollen stof of duffel vervaardigden, nog Fries genoemd, waarvan gekleurde en fraai bewerkte mantels werden gemaakt, die groote vermaardheid hadden en naar onderscheidene landen verzonden werden. Door Keizer karel werden op hooge feesten zulke Friesche Mantels als kostbare geschenken uitgedeeld. (Aanteekening 7.)
Van de drie hoofdstammen des Frieschen volks mogten alzoo de eigenlijke Friezen, wonende tusschen de Reker en de Eems, het voorregt smaken, hunne vrijheid en onafhankelijkheid behouden te hebben, en, onder eigene wetten en opperhoofden, hunne eigendommen gerust te bezitten. Dit voorregt, waardoor zij zich Vrije Friezen noemden, genoten zij boven hunne vroegere stamgenooten en naburen bij uitnemendheid. Want deze laatste waren door karel overwonnen, en stonden, naar het regt des oorlogs dier dagen, onder de vrije beschikking des Keizers, die onderscheidene gedeelten van dit eigendom opdroeg of wegschonk aan zijne Leenmannen, welke van de diep onderworpene inwoners cijns, schot, lot en heeren-diensten naar goedvinden vorderden. Zij behandelden deze als lijfeigenen en slaven, aan den grond verbonden. De invoering van de instellingen der Leenregering volgde toch overal, waar de Franken zich vestigden. Zwaar heeft dat Leenstelsel gedurende vele eeuwen op de meeste volken van Europa gedrukt, en de ontwikkeling van welvaart en kennis verhinderd. Dit lot hebben deze Friezen niet ondergaan; zij zijn in het bezit hunner eigendommen, vrijheden en voorregten gebleven; en deze hadden voor hen hoogere waarde, omdat hunne naburen daarvan verstoken waren. Zij eerbiedigden den Keizer van het Duitsche Rijk wel als Beschermheer, doch zij gehoorzaamden hem niet als gebieder, die het regt had over hun land, personen en eigendommen te beschikken; terwijl zij voor die bescherming jaarlijks gaarne eene geringe schatting aan het Rijk opbragten. Die Vrijheid hebben zij te allen tijde als hun oorspronkelijk volksregt, waarop zij bijzonder gezet waren, gehandhaafd. Met regt kon dus helmers hen noemen:
De Friezen, waardig ’t bloed, waaruit zij zijn gesproten,
Aan wie de vrijheid met de melk is ingegoten.
Karel de groote verdeelde het Friesche rijk nu in een aantal landschappen, waarover hij Graven en Schouten aanstelde; de andere bestuurders, opperhoofden en regters werden door het volk gekozen. In het tegenwoordige Friesland ontstonden alzoo de Gouen of Graafschappen Oostergoo, Westergoo, Stavoren en een deel van Islegoo. Ook hier voerde hij de rijkswetten of capitularia in, doch met behoud van de Friesche wetten, volksregten en gewoonten, welke hij in schrift liet brengen en naar de behoeften des volks en in verband met de rijkswetten wijzigde. Ten aanzien der vrijheid, (in tegenoverstelling der hofhoorigheid of leenroerigheid der andere volken) waren de voornaamste bepalingen dier wetten: dat de vrije Fries persoonlijk vrij en aan geen heer onderworpen was, zoodat hij kon gaan, werwaarts hij verkoos; dat hij ter verdediging van zijn land wel tot de volkswapening verpligt was, doch niet kon gedwongen worden, om buiten de grenzen zijns lands ten strijde te trekken; dat hij zijne bezittingen en ouderlijk erf vrij en onbelast bezat, en geene schatting behoefde te betalen, waarin hij zelf niet had toegestemd; dat hij onder de oude voorvaderlijke wetten en gebruiken leefde, waarvan de uitvoering was opgedragen aan overheden, regters en ambtlieden, door de vrije keus des volks benoemd enz. De volks-overleveringen voegen hier bij, dat de Keizer hun bij deze nog meerdere voorregten schonk, uithoofde de Friesche krijgsbenden hem vrijwillig bijstand verleenden op zijne krijgstogten in Spanje (778), tegen de Wilten aan de Oostzee (789), tegen de Avaren aan den Donau (791), en vooral op den togt ter verovering van Rome (809), tot herstel van Paus leo in zijn gezag, bij welke gelegenheid de Friezen hun vaandel op Romes hoogsten burg zouden geplant hebben. (Aanteek. 8.)
Bij zoovele blijken van achting en onderscheiding jegens de Friezen voegde Keizer karel ter goeder ure de invoering, vestiging en bescherming van de Christelijke Godsdienst, als eene weldaad van hooge waarde. Onderscheidene predikers en zendelingen kwamen in Friesland het evangelie verkondigen. Al de inrigtingen van het heidendom werden zoo veel mogelijk verwijderd of vervangen, en op den grond der heidensche tempels en offerplaatsen christen-kerken en scholen gebouwd. De kerk van Utrecht werd bij hare bezittingen bevestigd, en in gezag, rijkdom en aanzien uitgebreid. Geen vreemdeling, maar theodard, een Fries, werd daar als Bisschop aan het hoofd der Friesche geestelijkheid gesteld; gelijk aan wijho, ludger en hildegrim, uit Frieschen stam, ter belooning van hunne ijverige evangelie-prediking, door karel bisdommen in Saksen werden opgedragen.
12. Invloed der Franken en der vestiging van het Christendom
Groot waren gewis de gevolgen van de algemeene aanneming der evangelieleer. De redelijke geest der landzaten, zoo lang gedrukt door de duisternis des heidendoms, werd door een nieuw en weldadig licht beschenen, waardoor het leven eene hoogere beteekenis verkreeg. Niet slechts kennis en bekwaamheid, maar vooral menschelijkheid werd door het Christendom bevorderd, al bleven de uiterlijke vormen van den krachtigen mensch nog lang de blijken der vroegere woestheid en ruwheid dragen. Wel was dat Christendom toen reeds verbasterd en werd de eeredienst naar heidensche gewoonten geschoeid, – toch was het de eerste schrede ter bevordering van kennis, verlichting en beschaving, welke vooral later op de denkbeelden en zeden een weldadigen invloed verkregen.
Bovendien werkte het Christendom gunstig op de vestiging en verbetering van den burgerlijken toestand des volks. Want waar, op geschikt gelegene plaatsen, kerken en leerscholen gebouwd werden, daar verzamelden de inwoners zich meer tot buurten en dorpen, waaruit eerlang de steden ontstonden. Gezellige verkeering, onderling dienstbetoon, bijstand in gevaar, zorg voor armen en ongelukkigen, hulp ter voorziening in elkanders behoeften, handwerken en handel, – dat alles droeg bij ter vorming van eene geregelde burgermaatschappij. Hun verkeer met Frankische geestelijken, ambtenaren en krijgslieden, afkomstig uit een land, waarin de meerdere beschaving van het zuidelijk Europa reeds was doorgedrongen, moest op hunne kennis, zeden, levenswijze en huishoudelijke behoeften van grooten invloed zijn. Deze leerden den Friezen verschillende bedrijven en handwerken kennen; hunne huizen, dijken en gereedschappen verbeteren, en sluizen en bruggen aanleggen; alles tot meerdere beveiliging en onderlinge gemeenschap. De verpligtingen, welke hieruit voortvloeiden jegens het algemeen, haalden den maatschappelijken band naauwer toe, en werden er in de wetten zelfs bepalingen deswege opgenomen. De verlichte en edele karel de groote toch begreep zijne roeping, en, afkeerig om de door hem overwonnene volken met despotischen trots te onderdrukken, waren al zijne pogingen dáár henen gerigt, om door wijze maatregelen de stoffelijke, verstandelijke en godsdienstige belangen dier volken te bevorderen. Groot en edel was deze bedoeling in eene eeuw, waarin de onkunde nog zóó algemeen was, dat het voornaamste hulpmiddel tot beschaving, de lees- en schrijfkunst, bij de meeste volken nog onbekend en alleen in het bezit van weinige geestelijken was. Maar ook in deze behoefte voorzag eerlang het Christendom, hetwelk de zorg voor de opvoeding der jeugd aan de beoefening van kunsten en wetenschappen paarde. Met regt vereerden daarom ook de Friezen karel steeds als een weldoener, als een zegenrijk middel in Gods hand tot verbetering van hunnen toestand. Nog eeuwen lang na zijnen dood, die in 814 voorviel, erkenden zij, van hem de bevestiging van hunne vrijheid, de bescherming van hunne onafhankelijke instellingen en wetten ontvangen te hebben20. Daarom bleef hij in hun volksgezang en herinneringen leven. Zeker hadden zij de van hem ontvangene gunstbewijzen van weinige veroveringszuchtige vorsten kunnen verwachten: want gewigtig was het voorregt, »dat Friesland onder der Franken heerschappij zijne zelfstandigheid behield, zijne nationaliteit bewaarde, en dat het einde van dien langen strijd wel eene nieuwe inrigting aan Friesland gaf en de zegepraal aan het Christendom verzekerde, maar met behoud der vrijheid, der eigenaardigheid des volks.”
»En die bleef ook later behouden en vertoonde zich steeds krachtig en scherp tegenover alles, wat van Frankischen oorsprong of Frankischen zin was. Vandaar dien strijd tegen de graven van Holland, zoo hardnekkig gevoerd; die afgunstige bewaring hunner regten tegenover den Bisschop van Utrecht. Maar ook vandaar dien afkeer tegen de Friezen bij de Frankisch gezinde Hollandsche Kronykschrijvers, die eenen melis stoke b. v. in zijn klooster te Egmond bezielde; vandaar die eigenaardige ontwikkeling des Frieschen regts, des Frieschen volks in de volgende tijden, tegenover de overige gedeelten onzes vaderlands.”
»Wij zien het, niet waren het de Franken, die Friesland overwonnen, maar het Christendom baande er den weg aan karel den groote, en aan hem onderworpen, werden de Friezen zelfstandig en vrij opgenomen in het westersch Christelijk keizerrijk, waarvan hij het hoofd was. Zoo kon het Friesche volkslied van karel zingen, dat hij geliefd en goed was, en trouw en waarheid stichtte en der Koningen wet en aller lieden keur en landregt en aller landen regten zette. Zoo eindigde die strijd, maar niet tot oneer der overwonnenen”21.
Nog een blik op de gevolgen van deze hoogst belangrijke gebeurtenis, het keerpunt in het volksbestaan der Friezen. Zij hadden daardoor twee gewigtige betrekkingen aangeknoopt, welke, vereenigd, ongeveer acht eeuwen onder bijna gelijke vormen zouden stand houden: zij waren Christenen en, in zekeren zin, deelgenooten van het Duitsche Rijk geworden. Door de eerste werden zij leden van een groot en schoon verbond, dat reeds zoo vele volken van wijd uiteenloopenden aanleg en belangen omvatte, doch die allen door gevoelens van algemeene welwillendheid en onderlinge toegenegenheid het bestaan van een band van broederschap erkenden, en door gelijke beginselen van zedelijkheid en volkenregt zich verbonden gevoelden. De onderlinge gemeenschap dier volken werd hierdoor bevorderd. Men had regt op elkander; men leerde en onderrigtte elkander; men nam de vruchten der kennis en ondervinding, ook in handel, bedrijven en kunsten, van elkander over; en de wijsten of meest geoefende leeraren konden meer algemeen de schatten van kennis, godsdienstleer en zedelijkheid verkondigen, als vruchten van den weldadigen boom door Christus ten behoeve der menschen geplant. Zelfs de geestelijke oppermagt, welke zich in de middeleeuwen over het westelijk Europa uitbreidde, bragt meer goeds dan kwaads te weeg, en was vaak een tegenwigt van heilzame strekking tegen de al te vaak misbruikte magt der wereldlijke regering.
Ook de betrekking tot het Duitsche Rijk was voor het staatkundig bestaan der Friezen eene zaak van groot belang. Dat zij daartoe niet als overwonnenen en dienstpligtigen behoorden, was een voorregt, waarin geen ander volk met hen deelde, en waarom zij den naam van Vrije Friezen bij uitnemendheid droegen. Maar hunne wetten werden naar de bepalingen van het algemeene regt des rijks gewijzigd. De gelijkheid in de vormen van regtspleging en bestuur werd een band te meer met volken, van wie zij te lang waren afgescheiden geweest, behoudens de eigenaardigheid van hun stam en krachten. Door verkeer, omgang en betrekkingen met deze moest ook hier toeneming in beschaving worden bevorderd. Belangrijk was die betrekking inzonderheid voor de Friezen, omdat zij hen een waarborg was voor hunne vrijheid; een voormuur tegen de aanranding van geweldenaren, wier overmagt zij zeker niet waren ontkomen, zonder deze bescherming des rijks. Maar bovenal, omdat zij hen vrijwaarde van den last des Leenstelsels, dat onder heerschzuchtige heeren en magtige veroveraars met looden zwaarte op de diep vernederde volken van Europa drukte. Ja, deze betrekking bleek later daadwerkelijk eene beschutting te zijn tegen de hebzucht van anderen en tegen de partijzucht van den adel, bij het twisten over de onderlinge belangen.
Beide betrekkingen waren in de hand des Allerhoogsten middelen ter verheffing van het volk, uit de duisternis tot het licht – door strijd en lijden tot volmaking. Bij al de beroeringen en woelingen onder de volken van het westelijk Europa, waarin de Friezen noodwendig moesten deelen en waaruit zij zich onmogelijk konden houden, viel hun in de gevolgen het beste deel te beurt. En mogt de strijd tegen vreemde vijanden hun moed en vaderlandsliefde sterken – het verbond en het verkeer met die vreemden bragt hen in aanraking, in gemeenschap, in stoffelijke en geestelijke verbroedering met de bewoners van andere oorden, die weder van hunne gemeenschap voordeel trokken.
Zoo wil het God, wiens wijze leiding wij, ook te midden der heerschzuchtige woelingen zijner menschen-kinderen, ter bevordering van zijne heilige bedoelingen kunnen herkennen.
13. De invallen der Denen en Noormannen.(Van omstreeks 520-1010.)
Dat de Friezen hun onafhankelijk volksbestaan bleven behouden, verdient inderdaad onze verwondering in nog hoogere mate, als wij bedenken, dat zij in de zelfde eeuwen, waarin zij aan de zuid- of landzijde door de legers der magtige Franken werden aangevallen, en nog lang daarna, ook aan de noord- of zeezijde te kampen hadden met niet minder geduchte vijanden, die op den duur nog moeijelijker waren te weêrstaan. In die onveilige tijden, toen de verschillende volksstammen van het noordwestelijk Europa zeldzaam eene vaste woonplaats hadden, zich gemakkelijk van de eene naar andere en betere landstreken verplaatsten, en nog geen volkenregt kenden of eerbiedigden, was de zucht om elkander te berooven en buit te maken veelal het hoofdbeginsel van den oorlog.
Geen volk was als zoodanig meer gevreesd dan de Noormannen, dan die woeste benden van Deensche, Zweedsche en Noorweegsche zeeschuimers, wier schepen bij menigte den oceaan vervulden en onveilig maakten. Als stoute zeeroovers van vervaarlijke kracht en onverbiddelijke wreedheid, waren zij steeds de schrik der bewoners van de kusten der Noordzee en het Kanaal. Want niet alleen Friesland, maar ook Frankrijk en Engeland verontrustten zij door hunne strooptogten. Onverhoeds landden zij, en overvielen de ongewapende landbewoners, welke zij uit huis en erf verdreven, om zich intusschen van derzelver goederen en vee meester te maken en dit met hunne schepen weg te voeren. Die aanvallen waren soms zóó stout, dat zij gansche streken overweldigden, het land aan hun gezag onderwierpen, en er door overmagt een tijdlang eene dwinglandij uitoefenden, welke voor den landzaat onduldbaar was. Vooral heeft de Deensche Koning heriold met zijne broeders roruk en hemming het zuidelijk deel van Friesland jaren lang in bezit gehouden, waarbij ze hun zetel veelal in de aanzienlijke handelplaats Dorestad gevestigd hadden. Zelfs wordt de laatste Friesche Koning radboud II gehouden voor een Deensch vorst, die zich van dit land met geweld had meester gemaakt.
De oude geschiedverhalen gewagen daarom telkens van hunne invallen en strooptogten, die omstreeks den jare 520 begonnen en eerst in de elfde eeuw opgehouden moeten zijn. Met het woeste en nog weinig bebouwde land hunner geboorte niet tevreden, zochten deze schrikbarende geweldenaars vooral die kustplaatsen op, waar handel en nijverheid reeds welvaart hadden verspreid, en waar zij dus de beste gelegenheid vonden, om buit te behalen. Waar ze kwamen, voerden ze plundering, moord en brand in hun gevolg, of legden de overrompelde bewoners zware schattingen op. Vandaar, dat het noemen van hun naam alom reeds siddering verwekte.
Niet zelden echter ondervonden zij van de dapperheid der Friezen een tegenstand, welke hen met groot verlies naar hunne schepen deed terugkeeren. Immer moesten deze op hunne aanvallen bedacht en daar tegen gewapend zijn. Vreeselijke gevechten zijn er tegen hen gevoerd, waarbij de Friezen en hunne legerhoofden of Potestaten met eere streden, en hen afschrikten deze oorden vooreerst weder te bezoeken. Ja, »de Friezen zijn in de historie gekenmerkt als de moedigste bestrijders van de mannen uit het noorden”22. Uit zucht naar wraak trokken ook zij zelfs meermalen te scheep naar de Oostzee, om den Noorman de geledene verliezen in zijn eigen land betaald te zetten.
Er bestond echter, buiten de plunderzucht der Noormannen, nog eene reden, waarom zij Friesland aan de Franken zoo lang en zoo hevig betwistten. Zij hadden het Christendom een gloeijenden haat gezworen. En indien de Franken voorgaven, de Friezen tegen hun geweld te willen beschermen, waren zij de eersten nog te meer vijandig, omdat deze de laatsten te gelijk aan het Heidendom zochten te onttrekken. Dat Heidendom toch vuurde hen aan tot den strijd en deed hen den heldendood met verrukking te gemoet zien, omdat deze hen zou overvoeren in een hemel, waar zij zich, bij al de genietingen van den wellust, dronken zouden drinken aan lekker bier uit de bloedige bekkeneelen hunner vijanden. Vreeselijk was daarom hunne verbittering tegen de Christen-Franken, die ze vervolgens ook in hun eigen land bestookten, en wier magt zelfs niet kon verhinderen, dat de Noormannen zich op hunne kust vestigden (Normandië).
Somtijds werden zij evenwel met kracht wederstaan en geslagen. Toen in 885 gansche drommen van dezen schrik der wateren Engeland, Frankrijk, Vlaanderen en de Nederlanden overstroomden, en aan de oevers van Theems en Seine, Schelde, Rijn en Maas de bloedige sporen hunner verwoestingen achterlieten, tastte eene vloot dezer zeeroovers ook de Oude of Neder-Saksers aan. Deze, toen aan de Vlaamsche kust gevestigd, konden bijstand bekomen van de Friezen, met wier hulp het hun gelukte, in één jaar tweemaal de overwinning op hen te behalen. Doch, hoe dikwijls ook verslagen, telkens groeide hun getal aan. Ongeloofelijk schijnt het bijna, dat er in 889 eene vloot met 100,000 Noormannen voor de Maas verscheen, waarvan het grootste gedeelte aan land kwam en de toegesnelde verdedigers dezer gewesten versloeg; maar ook, dat Keizer arnold, in het volgende jaar 890, (zoo men meent ter plaatse, waar nu Leuven ligt) met een groot leger hen tegentrekkende, hun eene allerbloedigste en beslissende nederlaag toebragt, »waarbij het vooral de Friezen waren, die zich het meest onderscheidden.”
Met de Franken als bondgenooten vereenigd, weêrstonden alzoo de Friezen de Noordsche heirmagten, waartegen beide volken steun vonden in elkander, en waarbij Friesland aan Frankrijk ten voormuur verstrekte. Ook hierdoor laat zich verklaren, welk belang de Franken hadden bij het bezit van Friesland, en evenzeer welk belang onze vaderen hadden bij de bescherming der Franken; wáárom zij karel den groote als Beschermheer aannamen, en om welke reden deze hen meer als bondgenooten dan als overwonnenen behandelde. De vereenigde magt van Franken en Friezen beschermde, na 775, de gansche noordwestkust van Europa, van de Elve tot de Pyreneën, tegen het geweld der Noormannen. Meer algemeene en krachtdadige tegenstand verzwakte eerlang echter de krachten van dezen; en toen eindelijk, in de elfde eeuw, de weldadige stralen des Christendoms ook doordrongen tot die Noordsche rijken, er de ruwheid van zeden verzachtten en er volkenregt deden eerbiedigen, – toen verminderden van lieverlede die togten, welke eindelijk geheel ophielden.
De Friesche geschiedboeken verhalen evenwel, dat nog in 1306 een hoop Noormannen de Lauwerszee inviel en hier verwoestingen aanrigtte; doch ook, dat zij door de Friezen dapper aangevallen- en, met achterlating van 900 dooden en grooten buit, naar hunne schepen gedreven werden, terwijl deze het verlies van 400 man, en daaronder hun wakkeren aanvoerder, den Potestaat reinder cammingha, te betreuren hadden23.
Wij besluiten het algemeen overzigt van deze togten der Noormannen met de volgende lofspraak op de dapperheid der Friezen in dien strijd, van den dichter Mr. j. van lennep24:
Nooren, Finnen, fiere Deenen,
Die hun overmacht vereenen,
Landen op de Friesche kust.
Meer nog dan de woeste dieren,
Dan de wolven, raven, gieren,
Die hun krijgsstandaarden cieren,
Zijn ze op roof en buit belust.
Maar geen vloot, geen krijgsgevaren,
Maar geen plonderzieke scharen,
Zullen immer sidd’ring baren
In der Friezen fier gemoed.
De ijz’ren knods blinkt in hun handen:
Wie hen driftig aan durft randen,
Heeft zijn stoutheid ras geboet.
Alle volkren op deze aard
Zien wij eens hun naam verliezen;
Maar de grootsche naam van Friezen
Blijft in eeuwigheid vermaard.