Kitabı oku: «Beknopte Geschiedenis van Friesland in Hoofdtrekken», sayfa 6
14. Het Verbond der Zeven Vrije Friesche Zeelanden
De opvolgers van karel den groote en van zijn zoon lodewijk den vrome, die van 814 tot 840 regeerde, waren meestal zwakke Vorsten, die zich weinig met het bestuur van hunne eigene en veel minder met dat van deze afgelegene landen bemoeiden. Gedurige rijksverdeelingen en beroeringen van allerlei aard verzwakten bovendien hun gezag. Zelfs bleven de Graven of gezanten, welke in de eerste tijden jaarlijks of om de drie jaren in Friesland kwamen, om in buitengewone zaken regt te spreken en de schatting te innen, eerlang geheel weg. Van deze nalatigheid maakten alzoo de vrijheidminnende bewoners dezer landen gretig gebruik, om zich nader aan elkander te verbinden en eene onafhankelijke volksregering te vestigen, vooral tot onderling hulpbetoon: aan de eene zijde tegen de invallen van de Noormannen en aan de andere zijde tegen de magtig gewordene Graven en Leenmannen.
Deze toch maakten van die zelfde omstandigheden gebruik ter vergrooting van hunne magt en tot verdrukking van het volk. Dit was bijzonder het geval in dat eerst veroverde westelijk gedeelte van het Friesche rijk, tusschen het Sincfal en de Reker, dat eerlang door de Graven van Holland en Zeeland, de Bisschoppen van Utrecht en andere Heeren als eene eigene en erfelijke bezitting werd beschouwd. Het tweede gedeelte of het eigenlijk Friesland, tusschen de Reker en de Eems, genoot eene gewenschte onafhankelijkheid, doch had veel te lijden van de woeste strooptogten der Denen. Het derde gedeelte, Oost-Friesland, tusschen de Eems en den Wezer, dat ten gevolge van zijne gemeenschap met de Saksers later veroverd was, had reeds van karel’s zoon, lodewijk den vrome, het regt op het vaderlijk erfgoed, bij de verovering hun onthouden, terug bekomen. Het stond nu bloot aan de overheersching der Saksische Vorsten en andere Heeren en Bisschoppen, en verlangde zeer in het genot te deelen van gelijke regten en vrijheden, als de Friezen bewesten de Eems bezaten. Met deze oude stamgenooten sloot het dus een verbond tot onderlinge bescherming. Ook andere oostelijke stammen, onder gelijke omstandigheden verkeerende, en wonende tusschen den Wezer en de Elbe, en van daar tot den Eider (de Noord- of Strand-Friezen), sloten zich een tijdlang daarbij aan, doch werden later daarvan afgetrokken.
Hierdoor ontstond de staat der Zeven Vrije Friesche Zeelanden of aan zee gelegene landstreken, welke door zoo vele stroomen of rivieren van elkander waren afgescheiden. Het eerste Zeeland lag tusschen de Reker en het Flie en was het latere West-Friesland of een groot deel van Noord-Holland.
Het tweede Zeeland, tusschen het Flie en de Middelzee of het Boorndiep, bevatte Westergoo, Stavoren, Gaasterland en Doniawerstal, of ongeveer de westelijke helft van het tegenwoordig Friesland.
Het derde Zeeland, tusschen de Middelzee en de Lauwers, maakte een groot deel der oostelijke helft dezer provincie, of het landschap Oostergoo met Opsterland, Utingeradeel, Haskerland en Ængwirden uit.
De zuidoostelijke streken van dit gewest, als Schoterland, Lemsterland en de Stellingwerven, vormden met het noordelijk gedeelte van Overijssel en geheel Drenthe, die te zamen vermoedelijk het Graafschap Islegoo uitmaakten, het vierde Zeeland.
De landstreken, waaruit de tegenwoordige provincie Groningen is zamengesteld, als: het Gooregt, Hunsego, Fivelgo, het Oldampt, Westerwolde en het Wester-kwartier, benevens Reiderland, tusschen de Lauwers en de Eems, maakten het vijfde Zeeland uit.
Het zesde en zevende Zeeland bevatte de landstreken, waaruit Oost-Friesland enz. bestaat, en strekte zich van de Eems tot den Wezer uit, terwijl de Jade de grens tusschen deze beide deelen was.
Het doel dezer vereeniging van stamgenooten was eigenlijk een verdedigings-verbond. Ofschoon ieder dezer landschappen onafhankelijk op zich zelf stond en zijne eigene overheden, regters en wetten had, hield dit verbond allen als vrije Friezen aan elkander gestrengeld. Jaarlijks hielden de afgevaardigden uit ieder Zeeland een algemeenen Landsdag, om, in het belang van het geheele vrije land, de bestaande geschillen te beslechten, den vrede en eendragt te bevorderen, de wederspannigen tot gehoorzaamheid te brengen, zich tegen de aanvallen van vreemde Vorsten of de aanmatigingen van Leenheeren met eendragtigen moed te verbinden, en om nuttige wetten en verordeningen, te maken of de bestaande te verbeteren. De plaats, waar men tot dit einde bijeenkwam, noemde men den Opstalsboom, een beplante heuvel in de nabijheid der stad Aurik in Oost-Friesland, welke nog in wezen is. Daar vergaderden op den eersten Dingsdag na het Pinksterfeest ieder jaar de geestelijken, edelen en vrijgeboren mannen, welke ieder der Zeelanden ter behartiging der algemeene belangen had afgezonden. In het midden zaten de voor elk jaar benoemde regters, die de voorstellen deden; daar om heen waren de plaatsen der afgevaardigden, terwijl het volk zich daar rondom schaarde. Indien een voorstel beviel, strekte een luid gekletter der wapenen tot een teeken van aanneming; doch een luid gemor verhief zich, zoodra het niet welgevallig was of nader moest worden besproken. Alles geschiedde overeenkomstig de zeden der oude Germanen, die hier het langst bewaard bleven25.
In elkander vonden deze Friesche landstreken alzoo een steun tot vorming van een vasten grondslag voor hun maatschappelijk welzijn, namelijk, het vermogen om te bestaan zonder hulp van buiten. Na het bezorgen hunner eigene veiligheid, rekenden zij het onnoodig van zwakke bondgenooten af te hangen. Alleen door het schild des Keizers achtten zij zich genoeg beschermd tegen aanrandingen van vreemden, en weinig deerde het hen, dat deze zelfde hoofden des rijks misbruik maakten van die bescherming, door sommige deelen van hun land nu aan dezen dan aan genen, als ware het leengoed, weg te schenken. Immer bleef die zucht, om onafhankelijk te willen bestaan, zonder hulp van buiten, een kenmerk van der Friezen aard.
In die duistere en nog weinig beschaafde middeleeuwen, toen de lagere standen des volks in meest alle overheerde landen van Europa met lijdzaamheid de onderdrukking en willekeur van het geweld der magtigen moesten verduren, was dit verbond eene even merkwaardige uitzondering als deze vrije toestand der ingezetenen eene groote zeldzaamheid. Eeuwen lang, zelfs tot in de 15e eeuw26, heeft dat verbond bestaan, en eene vrijheid en volkstrouw beschermd, waarvan bij weinige andere volken het voorbeeld is. Dit feit is tevens een bewijs voor de geldigheid van den oorsprong van der Friezen volksvoorregten, door velen meermalen betwijfeld. Deze zijn echter door den Roomsch-Koning Graaf willem II in 1248 en door Keizer rudolf in 1276 erkend, bevestigd en vermeerderd, zoodat zij een wettig gezag bezaten27. Zuivere vrijheidsmin en hechte volkstrouw hielden onze Friesche vaderen verbonden. Met zelfgevoel en liefde waren zij aan hunne wetten en staatsinstellingen gehecht. »Dáárdoor wisten zij zich staande te houden te midden der groote Europesche beroeringen, en ruilden zij hunne plaatsen voor geene andere in. Ja, te midden dier volksbewegingen en overstroomingen stonden zij daar, als de krachtige eik in het woud, die de stormen tart en door den stroom der wateren niet ontworteld wordt”28.
De volksstammen, welke tot dit verbond behoorden, hadden in den beginne eene volkomene volksregering. Doch in latere eeuwen, toen sommige edelen zich boven anderen in aanzien en magt begonnen te verheffen; toen het eene Zeeland zich regten en vrijheden boven het andere aanmatigde; toen de eerbied voor de wetten verminderde en de vrijheidszucht ontaarde in bandeloosheid: – toen werd het eigenbelang boven het algemeen belang voorgetrokken en deze schoone band vaneen gereten. In 1323 werd bij de Willekeuren van den Opstalsboom het verbond bekrachtigd, het regt der Overheden hernieuwd, de boosheid met straffen bedreigd en den landvrede bevestigd. Van latere vergaderingen is echter geen spoor. In 1361 werden er pogingen gedaan tot vernieuwing van het verbond, waarbij de vergaderingen van den Opstalsboom werden verlegd naar het in magt sterk toenemende Groningen. Doch te vergeefs. Het had zijne verbindende kracht voor allen verloren. Binnenlandsche oorlogen en persoonlijke veeten, zucht naar gezag en heerschappij verteerden de krachten des volks. Geestelijke en wereldlijke Heeren maakten daarvan gebruik ter uitbreiding van hun gebied. Zóó ging het eene Zeeland voor en het andere na verloren, en werd de eenmaal zoo uitgestrekte Friesche vrijstaat gesloopt. Het eerste Zeeland, West-Friesland, bezweek, na zich langer dan drie eeuwen moedig verdedigd te hebben, voor de overmagt der Graven van Holland. Oost-Friesland werd een buit van trotsche Hoofdlingen en Graven, die elkander lang de oppermagt betwistten, en aan de Bisschoppen van Bremen en Munster nog sommige gedeelten van dat land moesten afstaan. In Overijssel (het Over-sticht) en Drenthe vestigde de magtig gewordene Utrechtsche Bisschop zijn wereldlijk gezag, gelijk hij reeds lang deed in de stad Groningen en het Gooregt, welke hij door Stedevoogden liet besturen29. Alléén het tegenwoordige Friesland, de kern van den ouden volksstam, bleef ongedeerd en vrij, dewijl het zich steeds moedig tegen de aanvallen van vreemde Heeren mogt verdedigen. Dankbaar bleef het dit voorregt erkennen, zoo als ook blijkt uit een oud-friesch geschrift, vermoedelijk uit het begin der 15e eeuw, waarin omtrent dit gedeelte gezegd wordt: »Deze twee Zeelanden, als het tweede en derde (Oostergoo en Westergoo), zijn tot nog toe vrij en anders geen Heer onderworpen, behalve den Keizer des Roomschen Rijks. Maar ontzettende schade en menigvuldige aanvechtingen hebben deze landen geleden, om hunne vrijheid te beschermen, welke hen geschonken is van den grooten Koning karel, waartoe zij vele zware strijden hebben geslagen tegen de Graven van Holland, om hunne landen te beschermen. Ook Stellingwerf en Schoterland zijn nog vrij, doch hebben zware aanvechtingen en oorlogen gehad met de Bisschoppen van Utrecht, die het overig gedeelte van dit vierde Zeeland (Kuinder, Giethoorn, Vollenhove, Steenwijk en Drenthe) hebben bedwongen”30.
Lang zou dit gedeelte die zeldzame en eervolle onafhankelijkheid hebben behouden, indien zijne burgers zich des waardig hadden gedragen. Maar ook zij leverden het bewijs, hoe bezwaarlijk de vrijheid, zelfs onder bescherming van goede wetten, wordt gehandhaafd, wanneer menschelijke zwakheden en ondeugden een overwigt in den staat bekomen. Eer- en heerschzucht begonnen den boventoon te voeren; de oude goede trouw werd vervangen door bandelooze partijzucht en familie-veeten. Een opperhoofd of Potestaat uit hun eigen midden had geen gezag meer; zoodat eindelijk de Keizer het bestuur van dit land opdroeg aan een vreemden vorst, aan Hertog albert van Saksen, die hen tot eendragt en rust, tot orde en regt dwong, en hun den verloren vrede hergaf, doch ten koste van een groot deel der onafhankelijkheid.
15. Veranderingen in den toestand des bodems van Friesland.Watervloeden, de Zuiderzee, de Middelzee enz
Een niet minder gevaarlijken vijand dan de Noormannen hadden de Friezen op hunne kust bestendig te bestrijden in de Noordzee. Wel had de natuur hun laag gelegen land tegen haar geweld zoeken te beschermen door het met een zoom duinen te omgeven; wel had zucht tot zelfbeveiliging hen op hooge plaatsen menigvuldige terpen doen opwerpen, om tot woon- en schuilplaats voor personen en vee te strekken bij het opkomen der vloeden, die dagelijks de riviermonden binnenstroomden; zelfs waren ze, zoo men wil in de 7e eeuw, reeds begonnen, langs den oever zeedijken en waterkeeringen aan te leggen: – in gewone gevallen bood dit alles genoegzame bescherming aan, om hun het rustig bezit en genot van het land te verzekeren. Maar ongenoegzaam, ja zelfs onbeduidend waren die zwakke beveiligingsmiddelen, zoo dikwijls hevige stormen de hoog gestegen vloeden met woedend geweld voortzweepten, en deze, met verachting van allen wederstand, het land overstroomden, vele de gewrochten van menschelijke vlijt en arbeid verwoestten en nood en dood alom verspreidden. Ontzettende ellende en verbazende schade hebben de bewoners dezer landen gedurende vele eeuwen van deze geduchte en zoo dikwijls herhaalde watervloeden te lijden gehad.
Want, ach! als hij loeide, die woedende orkaan,
En randde de kusten des Vaderlands aan,
Wat waarde had dan nog het leven?
Dan dekte het zeezout het zuchtende land,
Verwijderde staag het bedwingende strand,
Deed honderden, duizenden sneven.
En huizen, en hoven, en menschen, en vee
Verzwolg ze, die woeste, verslindende zee,
En naakt en berooid moest hij vlugten
De landman; – ’t verlies van zijn have getroost,
Behield hij zijn vrouw maar, zijne ouders, zijn kroost,
Wier dood er zoo velen deed zuchten.
En groende zijn weide als de lente verscheen?
Ontlook dan zijn koren, zijn welvaart? Ach neen!
Die zee, ach die zee wou niet wijken!
En schoon ook de landwind verdroogde die plas,
De zee liet haar zout, en de grond bleef moeras,
Geen scheutje, geen aar kon er prijken31.
Bij al die verliezen aan menschen, vee en bezittingen; bij al de schade, welke de algemeene welvaart telkens leed, onderging bovendien het land zelf ten gevolge dier veelvuldige overstroomingen een zeer groot verlies, doordien de zee eene groote uitgestrektheid gronds verzwolg. Elders werd daarentegen weêr land aangewonnen. Land werd in zee – zee werd in land herschapen. – Deze merkwaardige vervorming van een gedeelte des vaderlandschen bodems had op den toestand van het geheel en op de ligging van de bijzondere deelen en plaatsen een grooten invloed. Ten aanzien van het tegenwoordige Friesland willen wij de voornaamste bijzonderheden daarvan mededeelen.
De laaggelegene noordwesthoek van Nederland stond natuurlijk het meest bloot aan de woede van den oceaan. Bovendien vloeiden hier verscheidene grootere en kleinere rivieren en stroomen zeewaarts, ter ontlasting van het boezemwater des lands. De IJssel, door het Marsdiep uitstroomende, was van meer belang geworden sedert hij met een deel der wateren van den Rijn werd belast. Het Flie, dat door de Vecht, het Zwarte water, de Kuinder of Tjonger en de Linde gevoed werd, was breeder en dieper geworden, sinds het bezwaard was met den afvoer der wateren uit het zuidelijk Friesland, waar langs het vroeger een deel zijner krachten had afgezet naar de Middelzee of het Boorndiep. De aanvankelijke verlanding van dezen zeeboezem aan de zuidzijde gaf toch een geheel anderen loop aan vele stroomen, en was van evenveel belang als de nieuwe mond of uitstrooming, welke de Middelzee, reeds vóór de 7e eeuw, tusschen Terschelling en Ameland had bekomen, waardoor zij de Boorn en vele wateren van Oostergoo en Westergoo gemakkelijker afvoerde. Verder was het de Lauwers, welke, vereenigd met de Ee, de Hunse en de Aa, zich tusschen Ameland en Schiermonnikoog met een breeden mond in de Noordzee stortte. De eertijds geheel met duinen bezette kust was door deze riviermonden verbroken. De Noordzee had daardoor gelegenheid bekomen, om bij hevige stormen met meer geweld op deze landen in te breken, waarbij vele duinen weggeslagen en de zeegaten verbreed en verdiept werden. Terwijl aldus de toegang der zee ruimer en de afvoer van IJssel en Flie hooger en krachtiger was geworden, zoo bragten deze en andere omstandigheden te zamen genomen te weeg, dat de lage landen langs die zeegaten en stroomen van lieverlede afgeschuurd, verbroken en verzwolgen werden; dat de duinenrij slechts eene smalle strook lands kon beschermen, welke als zoovele eilanden bewaard bleven, en dat de gansche uitgestrektheid lands tusschen Friesland en Noord-Holland weggeslagen en met het oude meer Flevo vereenigd werd, waardoor de Zuiderzee is ontstaan32.
Dit alles geschiedde trapsgewijze door geduchte overstroomingen, wier geheugenis in de geschiedboeken is bewaard. Na lange voorbereiding werd het eerst in 1170 bij den vreeselijken Allerheiligen-vloed, die overal schrikbarende verwoestingen aanrigtte, het land tusschen Medemblik en Flieland weggescheurd, alsmede het meer Flevo aan de oostzijde vergroot. Na latere overstroomingen van het begin der volgende eeuw, bekwam die kom bezuiden Flieland, omstreeks 1237, nog grootere uitbreiding. Met geweld bruischte de zee nu vervolgens door de verwijde zeegaten op de lage landen in, zoodat, ten gevolge der watervloeden, welke Friesland drie jaren achtereen teisterden, in 1250 al de overige landen bewesten de Friesche kust, van Harlingen tot voorbij Hindeloopen, weggerukt en in eene onafzienbare watervlakte herschapen werden. Omstreeks dien zelfden tijd werd er bezuiden de Lemmer nog grooter veld weggeslagen en daardoor de oppervlakte van het meer Flevo verdubbeld.
Nadat in 1277 beoosten Groningen eene groote uitgestrektheid aan den mond der Eems was weggerukt en in den Dollard herschapen, was de watervloed van 1287 hier zóó geducht, dat elders het gerucht werd verspreid, dat geheel Friesland verzwolgen was. Het getal der daarbij omgekomene personen in dit gewest werd op 30,000 begroot. Hierbij had de Westerzee weder eene uitbreiding verkregen door het wegslaan van de landstreek tusschen Harlingen en Terschelling; terwijl de overige landen bezuiden dit eiland en Ameland, een groot gedeelte der tegenwoordige Wadden, eerlang voor de woede der golven bezweken. Na herhaalde watervloeden werd eindelijk in de volgende eeuw ook de landstreek tusschen Medemblik, Enkhuizen en Stavoren verzwolgen, waardoor de Westerzee met het vergroote meer Flevo vereenigd werd en de Zuiderzee nagenoeg hare tegenwoordige grootte en grenzen verkreeg33. (Zie Aanteekening 10.)
Na zoo vele aanzienlijke verliezen in grond, in bewoners, in vee en eigendommen te hebben geleden, zou menigeen welligt dit gevaarvolle land verlaten en een veiliger oord opgezocht hebben. Niet alzoo onze vaderen, wier moed door al die gevaren opgewekt werd, om te strijden ter bedwinging van het woeste element. Met ijver trok men aan het werk, om langs de gespaarde kust zeedijken op te werpen, ten einde dit land te beschermen tegen meerdere verliezen.
Natuur! van wie de stervelingen
Een eigen Vaderland ontfingen,
Wat heeft ons met uw haat belaân,
Dat wij alleen van alle volken
Voor ’t brijzelend geweld der diepe waterkolken
Aan alle kant ten doelwit staan?
Doch dat we ons niet van haar beklagen!
In weervergelding dezer plagen
Schonk ze ons een onverschrokken moed,
Om stout ten golven uit te stijgen,
Die al wat ze ons onthield vrijmachtig deed verkrijgen,
Ten prijz’ van eigen zweet en bloed34.
Reeds vroeger had men zulke breede zeeweringen langs de westkust van Oostergoo en den oostoever van Westergoo opgeworpen ter breideling van den breeden zeeboezem de Middelzee of het Boorndiep. Ook had men Binnendijken of waterkeeringen in het land aangelegd, tot bescherming van sommige gedeelten, om de verspreiding van het vloedwater tegen te gaan. Aangenaam was echter bij al die verliezen het verschijnsel, dat, gelijktijdig met de wegscheuring van de westelijke landen, de Middelzee van tijd tot tijd smaller en ondieper werd, en in de 13e en 14e eeuw geheel in hoog en vruchtbaar land werd herschapen. In de vroegste tijden had deze zeeboezem waarschijnlijk eene breedte van de Oudeschouw voorbij Sneek en Ylst tot Bolsward, en was de Hem- en Groendijk daarvan de waterkeering aan de zuidzijde. Een gedeelte van den tegenwoordigen Slagtedijk, van Bolsward, over Bozum, Weidum en Berlikum naar Dijkshoek, omzoomde haar aan de noord- en westzijde; terwijl de dijken, waarop thans meest straatwegen zijn aangelegd, van de Oudeschouw over Leeuwarden en verder voorbij Stiens tot onder Hallum, haar ter oostzijde bedwongen.
Toen nu, ten gevolge der verwijding van den Fliestroom, de toevoer van water uit het zuiden naar de Middelzee verminderde, bewaarde deze stilstaande kom gereedelijk de slibstoffen, welke noordweste stormen elders wegrukten en herwaarts heenvoerden. Ten einde die ter zuidzijde aangeslibde gronden te bewaren en voor den landbouw met meerdere veiligheid te gebruiken, werd er een dijk gelegd, van Rauwerd in zuidwestelijke rigting langs Scharnegoutum, Tirns en Folsgare tot nabij Bolsward. Doch het daardoor overgebleven meer verlandde ten gevolge van voortdurende aanslibbingen zoo spoedig, dat op dien grond reeds in 1277 de kerk van het dorp Nieuwland gesticht werd. De uitbreiding van de Zuiderzee en het wegslaan van de gronden der Wadden bevorderde vervolgens de landwinning zoo snel, dat de Middelzee in de 13e en 14e eeuw van lieverlede inkromp en in vruchtbaar kleiland herschapen werd, waarvan wij reeds in 1398 een gedeelte van het Bildt vinden vermeld. Vanhier, dat deze groote uitgestrektheid Nieuwland, welke in 1505 door de bedijking van het Bildt werd afgesloten, eene belangrijke vergoeding geacht werd voor al de verlorene gronden bewesten de Friesche kust.
Ten gevolge van dat alles had het land eene gansch andere gedaante verkregen. Leeuwarden, Sneek, Ylst en Bolsward, welke als Zeeplaatsen in het opkomen waren, werden van toen af Landsteden en daardoor geheel andere belangen toegedaan. Harlingen, Workum en Hindeloopen daarentegen begonnen als zeeplaatsen te bloeijen; Stavoren echter, die oude en aanzienlijke stad, welke aan eene gunstige ligging ter wederzijden van den Fliestroom hare scheepvaart en handel, welvaart en uitbreiding had te danken, zoodat zij onder de steden van het Hanseverbond als de derde in rang werd opgenomen, —Stavoren had, ten gevolge van al die zeeveroveringen en de verbreeding van het Flie, een groot verlies te lijden. Wel bleef de ligging van het overgebleven gedeelte op dien landhoek aan de Zuiderzee zeer gunstig; wel verkreeg zij van de Hollandsche Graven, die van 1292 tot 1414 daar hun gezag trachtten staande te houden, groote voorregten, en zag zij hare handelsprivilegiën op de Oostzee nog in 1363 en 1368 door verbonden met de Koningen van Denemarken en Zweden bevestigd en uitgebreid: toch neigde zij eerlang ten val. De overlevering wil, dat hare welvaart verminderde ten gevolge van verregaande weelde en euvelmoed, waarvoor de verzanding van hare haven zelfs eene straf geacht werd. Nadat de zee eerst een gedeelte der stad met de in 1132 gestichte kerk en het oude St. Odulphus-klooster had weggeslagen, was een noodlottige brand, die ongeveer 500 huizen zou verteerd hebben, in 1420 de oorzaak van meerdere afneming en verval, welke later aanmerkelijk zijn toegenomen35.
Ofschoon later nog een aantal watervloeden Friesland overstroomden en vele schade veroorzaakten, mogt het den Friezen toch gelukken, sedert dien tijd hun land te behouden en tegen meerdere verliezen te beschermen. Zeker kostte het verbazende moeite, volharding en opoffering, om dit land, dat lager ligt dan den dagelijkschen vloed der zee, met zulk eene uitgestrektheid zware zeedijken te omringen, om zoo vele kostbare zeesluizen aan te leggen, om zoo vele binnendijken en waterkeeringen met sluizen tot stand te brengen, en om zoo vele lage landen met kunstmiddelen vruchtgevend te maken en te houden. Gewis, indien moed en standvastige fierheid tot het overwinnen van moeiten en gevaren geene kenmerken van het karakter der Friezen waren geweest; – indien het vaderland, waaraan zij zoo zeer gehecht waren, hen niet dierbaarder was geworden, naar gelang de pogingen om het te behouden zorg en inspanning kostten, – zij zouden geene zoo grootsche overwinning behaald hebben in den strijd tegen een vijand, als de woedende Noordzee.
Vrij moge men dan elders in trotsche gewrochten der bouwkunst of in reusachtige Hunebedden de krachten van het voorgeslacht bewonderen – hier, in dit gedeelte van het oude Friesland, zijn de talrijke terpen en zware zeeweringen eervolle blijken van volhardenden moed en liefde tot het vaderland. En gaarne zeggen wij dus een onzer volksdichters na:
Sa faek troch stoarm yn djippe sé beditsen,
Oeralde ljeawe Friesce groun!
Waerd noait dy taie bôan foarbritsen,
Dy Friesen oen hjar lôan forboen.
Trochloftich folk fen disse alde namme!
Weas jimmer op dy alders great.
Bljou iwich fen dy grise hege stamme
Ien grien, ien kreftich doerjend leat 36.