Ücretsiz

De Wereld vóór de schepping van den mensch

Abonelik
0
Yorumlar
Okundu olarak işaretle
Yazı tipi:Aa'dan küçükDaha fazla Aa

Tweede hoofdstuk

Ontwikkeling van het leven

Ten gevolge van den reusachtigen arbeid der laatste tijden zijn wij door verbinding en vergelijking van al de wetenschappelijke veroveringen, die elkander aanvullen, zóóver gekomen, dat wij eenen tip van den sluier kunnen opheffen, die het geheim verborg, dat zoovele eeuwen bedolven was onder de menigte schijnbaar ondoordringbare raadselen der natuur; wij hebben een blik geslagen in de vorming der eerste organische stoffen, die weder uit de verbinding van vroegere stoffen zijn afgeleid, welke zelf weer ontstaan waren uit de verschillende groepeeringen der moleculen; wij hebben in gedachte de trapsgewijze gedaanteverwisseling der aardnevelvlek gevolgd, van den gasvormigen, als het ware onweegbaren toestand af tot aan den bouw van de moleculen der als enkelvoudig beschouwde lichamen, en tot aan de verschillende verbindingen, de omzettingen van kracht en stof, de bakermat van het leven en de eerste bewerktuigde wezens, planten en dieren.

Die oorspronkelijke organische stof blijft na hare vorming niet onvruchtbaar. Gehoorzamende aan de wet van den vooruitgang, ondergaat zij zelf vervormingen, die de trapsgewijze ontwikkeling van het leven, de verscheidenheid in organismen, de volmaking der wezens ten gevolge heeft. Mogen al sommige geleerden beweerd hebben, dat de hoeveelheid leven op aarde standvastig is, dit is eene dwaling. Bij den oorsprong van het leven was er niet de minste verscheidenheid en geen verschil in soorten. Het aantal soorten is van eeuw tot eeuw toegenomen door splitsing in de vorming der bewerktuigde wezens, en ook het aantal levende wezens is van geslacht tot geslacht toegenomen. Sedert de eerste vorming van het protoplasma is de hoeveelheid leven, het aantal en de verscheidenheid der levende wezens, steeds toegenomen.

Van den dag af, waarop zich de eerste hoeveelheid protoplasma gevormd heeft, heeft het leven iets aan de aarde toegevoegd, iets onweegbaars, maar toch eenen nieuwen vorm van werkzaamheid, iets wat de planeet voorheen niet bezat: het leven, het gevoel, en later de gedachte. De volmaking van het leven heeft voortdurend iets aan de natuur toegevoegd. De invloed van het licht en de vorming van de gezichtszenuw; de invloed van het geluid en de vorming van de gehoorzenuw; de langzame ontwikkeling der vijf zintuigen, de vorming en de ontwikkeling van het zenuwstelsel, het ontstaan der eerste indrukken, het zelfbewustzijn, eerst nog duister en onbepaald, langzamerhand beter ontwikkeld, de gedachte, het geheugen, ziedaar langzame veroveringen der levende wezens. Niets hiervan bestond op onze planeet vóór het ontstaan van het leven. Het is dus inderdaad de geschiedenis eener doorloopende schepping, welke wij hier beschrijven.


De opklimming in het leven.


De geleerden, die op het voorbeeld van Haeckel meenen, dat het leven slechts eene mechanische functie is, een bepaalde vorm van beweging, behoorende tot het gebied der natuur- en scheikunde, tasten mis. De ontwikkeling van het ei, dat een zoogdier, een’ vogel of een’ visch zal voortbrengen, behoort niet uitsluitend tot het gebied dier wetenschappen. De werkzaamheid van plant of dier, dat in zich de luchtmoleculen opneemt, of water, koolstof en andere stoffen aan de omgeving onttrekken, waardoor het organisme in zijne kracht en schoonheid onderhouden wordt, behoort niet uitsluitend tot het gebied der natuur- en scheikunde, hoewel de levensverschijnselen er door beheerscht worden. Er is nog iets meer.

De kracht, die de plant, het dier, den mensch doet leven, is eene omzetting der natuurkrachten, die in de anorganische wereld werkzaam zijn. Sedert Lavoisier is de oude vergelijking van het leven met eene brandende vlam werkelijkheid geworden. Dezelfde scheikundige processen, die het vuur in de onbewerktuigde natuur onderhouden, onderhouden het leven in de organische natuur; de zuurstof oefent daarbij hare werking uit. Maar evenmin als het zuur in het galvanisch element, of het zink en het koper, het electrisch uurwerk de uren doet aanwijzen, evenmin brengt de stof de verschijnselen voort, die zich in het leven openbaren, de stof is slechts de draagster van het leven.

De scheikundige verbindingen en de verwantschap der moleculen zijn ontstaan na de zuiver mechanische periode van de geboorte der aarde, en zijn het gevolg van den toestand, waarin kracht en stof toen verkeerden. Ook zij hadden reeds iets nieuws toegevoegd aan den chaos der azoïsche periode. De eerste vorming van het protoplasma, ontstaan uit de vroegere scheikundige verbindingen, was tevens het begin van het leven. Er was toen noch ziel, noch gedachte. De gedachte is bij de lagere dieren, de insecten, en de eerste gewervelde dieren: visschen en kruipende dieren, ongetwijfeld het uitvloeisel geweest van de ontwikkeling der zintuigen. Het leven is begonnen met eene eenvoudig samengestelde stof, die nauwelijks de eigenschappen bezat, die wij thans als uitingen van het leven kennen, en de kiem, de voortbrengster dier oorspronkelijke organismen, is niets anders geweest, dan eene gelukkige vereeniging van elementen, waardoor die nieuwe vorm van werkzaamheid in het werk der schepping bepaald is. Evenals de electriciteit te voorschijn treedt uit eene daartoe geschikt gemaakte batterij, zoo is ook de levenskracht voortgekomen uit de groote werkplaats der natuur. Het protoplasma ondervindt op zijne beurt den invloed, waardoor het zich langzamerhand boven zijnen nederigen oorsprong verheft. Door zijn vermogen, om zich te voeden, ontwikkelt het zich en verdeelt het zich: dit is de eerste wijze van voortplanting geweest. Wel is het nog geene plant, maar het leeft, hernieuwt zijn weefsel en plant zich voort.


Fig. 34. Microben in den dampkring, 1000 maal vergroot: a, b, Vibrionen; c, d, Bacteriën; f, g, h, Micrococci.


Fig. 35.—1. Bacillen, 1000 maal vergroot; 2. gewone bacteriën, 1500 maal vergroot.


Die eiwitstof, die geleiachtige verbinding van koolstof, stikstof en zuurstof, zal weldra andere stoffen, zooals zwavel, phosphorus, ijzer, zouten, in zich opnemen, en van vorm en eigenschappen veranderen. Zoo zal het protoplasma, na zich verdeeld te hebben in verschillende lichamen, die in eigenschappen verschillen, het aanzijn schenken aan de moneren, de foraminiferen, de eerste cryptogamen, de myxomyceten, de sponsen, het wier, enz.


Fig. 36.—Verschillende vormen van Diatomeën.


Wij hebben reeds kennis gemaakt met de verschillende moneren en gezien, dat er een aantal verschillende soorten bestaan, die zich bijna alle voortplanten door verdeeling van hun lichaam in twee gelijke deelen. Er zijn er echter enkele, zooals de protomonas, de vampyrilla en de protomyxa, die zich op eene andere wijze voortplanten. Op een bepaald tijdstip van hun leven trekken zij hunne kleine trilharen in, die hun voor de beweging en als grijporganen dienen, en veranderen zij in bolletjes. De buitenste laag dier bolletjes wordt taaier dan die van het protoplasma en vormt eene soort van omhulsel, waarbinnen het protoplasma zich verdeelt in een groot aantal kleine bolvormige massa’s. Daarna breekt het omhulsel en komen de nieuw gevormde lichamen naar buiten. Zoo vormen zich de zoösporen.


Fig. 37. Verschillende vormen van Diatomeën.


De microben, waarvan men vooral in de laatste jaren zooveel spreekt, schijnen ook niets anders dan moneren te zijn. Men heeft gewoonlijk geen denkbeeld, hoe groot het aantal wezens is, dat overal in de lucht en in het water krioelt. Gemiddeld bevat een cubieke meter lucht in eene volkrijke stad van drie- tot vierduizend. Maar deze zijn eerst van jongeren datum, daar zij als parasieten bij samenhoopingen van menschen gevonden worden en in volle zee en op de bergen verdwijnen. Hunne levensvatbaarheid is verbazend, evenals die van de meeste afgietseldiertjes. Eene enkele bacterie kan in 24 uren meer dan 15 millioen bacteriën voortbrengen! Sommige afgietseldiertjes kunnen als het ware niet sterven. Spallanzani heeft door bevochtiging rotiferen doen herleven, die dertig jaren lang uitgedroogd waren.3

De stamboom van het dierenrijk heeft zich evenmin als die van het plantenrijk, gemakkelijk en spoedig ontwikkeld. Er was eene verbazende ontwikkeling noodig, eer bepaalde moneren, die hun geheele leven het omhulsel behielden, dat het protoplasma van enkele hunner tijdelijk beschermt, in staat geworden waren, om onmiddellijk van het water en de lucht, die meer of min met minerale stoffen bezwangerd waren, de grondstoffen voor hunnen bouw te verkrijgen. Van dien dag af is het plantenrijk op de aarde verschenen langen tijd waren de moneren de eenige bewoners der aarde, en daaruit zijn langzamerhand naast elkander te voorschijn getreden de wezens, die later de aarde zouden bedekken met haar groen kleed of aan de weiden en de bosschen hunne tallooze bewoners zouden verschaffen.

 

Fig. 38. Verschillende vormen van Diatomeën.


De planten zijn niet de voorouders der dieren. Het zijn twee verschillende werelden, die alleen denzelfden oorsprong hebben. Het zou mogelijk geweest zijn, dat alleen dieren bestonden, hetgeen het geval zou geweest zijn, als geen der oorspronkelijke organismen zich aan den bodem had vastgehecht. Ook zou het mogelijk geweest zijn, dat alleen planten gevormd waren, hetgeen het geval geweest ware, indien alle oorspronkelijke organismen uit den bodem gevormd waren, hetzij in de vrije lucht, hetzij in de diepte der wateren. Ook had het kunnen zijn, dat het dierenrijk evenals het plantenrijk zich geheel anders had ontwikkeld, dan het geval geweest is; daartoe hadden slechts de omstandigheden, zooals de elementen, de warmte, de zwaartekracht, de dichtheid, het licht en andere moeten verschillen van die, waaronder de organismen thans gevormd zijn. De vormen, waaronder het leven op de overige werelden optreedt, moeten geheel verschillend zijn van die op aarde. Hoe moeten wij ons deze echter denken? Zouden wij ons boomen, vruchten en bloemen kunnen voorstellen, indien er geen plantenwereld op onze planeet bestond?


Fig. 39. Diatomëe (400 malen vergroot).


Wat ons het meeste treffen moet bij onze studie der eerste bewerktuigde wezens op aarde, zijn hunne bijzonder kleine afmetingen: de meeste zijn mikroskopisch klein. De eerste uiting der levenskracht was hoogst bescheiden, alsof de natuur eerst hare krachten beproeven wilde, vóórdat zij zich te ver van het onbewerktuigde rijk verwijderde. Minerva is niet in volle wapenrusting uit het hoofd van Jupiter te voorschijn getreden. Maar al zijn die wezens klein, zij zijn ontelbaar in aantal. Enkele terreinen bestaan uitsluitend uit mikroskopische versteeningen van die oude wezens, waarvan een groot aantal soorten nog in onzen tijd voorkomen. Ehrenberg heeft in éénen cubieken centimeter krijt vijfhonderdduizend versteende foraminiferen gevonden; Max-Schultze schatte het aantal van die skeletten in 30 grammen zand van de haven van Gaeta op 1½ millioen. Zij vormen dikwijls geheele bergen. Geheele eilanden, zooals Barbados, bestaan uitsluitend daaruit. Het krijt bestaat uit de overblijfselen van mikroskopische dieren en planten; geen stamper is fijn genoeg om de kleine wezens te verbrijzelen. Fig. 40 is een deel van het oppervlak van een geglaceerd visitekaartje, tweehonderd malen vergroot, zooals dit door Ehrenberg reeds in 1842 is waargenomen. Foraminiferen, diatomeën en andere lagere diertjes zijn bij duizenden opgehoopt in de krijt- en kiezelrijke terreinen; volgens Ehrenberg kan een cubieke duim 40 millioen diertjes bevatten. Ook hier zijn de moleculen meetkundig gerangschikt.


Fig. 40. Krijtschelpen van een geglaceerd visitekaartje.


De foraminiferen, zoo genoemd omdat hunne schaal van kiezel tallooze gaatjes bevat; de rhizopoden (wortelpootigen), die stralen, stekels, haartjes om zich heen hebben, bestaan evenals de moneren alleen uit protoplasma, en hun skelet bestaat uit kiezel evenals het bergkristal. De organische draden van deze dieren houden reeds door hunne aanraking de afgietseldiertjes of de kleine schaaldieren tegen, die om hen heen drijven; zij grijpen ze vast, omringen ze met hun slijmerig net, lossen ze op en voeden zich er mede. De foraminiferen zijn mikroskopische diertjes; de rhizopoden kunnen somtijds de grootte van eenen speldeknop bereiken. De eerste onttrekken het kiezel aan het omringende water; de tweede scheiden koolzure kalk af. Beide leven nog steeds in de diepte der zee. Deze oorspronkelijke wezens zijn niet uitsluitend uit de anorganische wereld voortgekomen. De koolzure kalk kristalliseert bij de rhizopoden in meetkundige vormen, die gewijzigd worden onder den scheikundigen invloed van het eiwitachtige protoplasma, maar toch in meetkundige vormen, evenals de sneeuw, het ijs, de kristallen enz. Beide soorten van dieren komen in tallooze vormen voor. Zij zijn geslachtloos en planten zich, evenals vele planten, door insnoering voort. Geene enkele der voorwaarden voor vooruitgang is in haar aanwezig, geen strijd om het bestaan of wedijver, want zij hebben eeuwen bestaan zonder te veranderen, en zijn dus niet de stamvaders geworden van eene volmaakter soort.

Die kleine wezens verdienen reeds den naam van dieren. De amoeben, waarmede wij reeds vroeger kennis gemaakt hebben, die niets anders zijn dan protoplasma, en die zich eenvoudig voortplanten door eene verdeeling in twee deelen, verdienden evenmin dien naam, als dien van planten. Een eerste stap voorwaarts was het, toen het protoplasma geschikt werd, om een vliezig omhulsel af te scheiden, waarbinnen het zich in meer of minder deelen verdeelen kon. Is het omhulsel van eiwitachtigen aard, dan is het wezen, dat dit omhulsel voortbracht, van dierlijken aard; is het daarentegen celstof, dan nadert het wezen tot het plantenrijk. De eiwitstoffen zijn meer of min buigzaam, de celstof is dit niet; hieruit volgt, dat in het eerste geval de bewegingen van het protoplasma zich naar buiten kunnen openbaren; in het tweede geval daarentegen niet. Daarom zijn de dieren in staat zich te bewegen, terwijl het grootste aantal planten haar geheele leven onbewegelijk zijn.


Fig. 41. Protisten. (Tusschenvormen tusschen dieren en planten).

Zweepdragende afgietseldiertjes.—1. Astasia.—2. Phacus.—3. Euglena.—4. Dinobryon sertularia.


Vóór dien stap voorwaarts, waren de organismen noch planten, noch dieren, hoewel zij reeds samengestelder waren dan de moneren en de amoeben. Er bestaan nog heden talrijke afstammelingen van die wezens, die een ieder kan bestudeeren. De zweepdragende afgietseldiertjes, zoo genoemd, omdat zij gewoonlijk eene soort zweep aan hun uiteinde dragen, behooren tot die tusschenvormen, die protisten, die noch plant noch dier zijn. Zij nemen alle mogelijke vormen aan. Enkele zijn eivormig en roodachtig, andere zijn bladvormig plat; weer andere zijn uitgerekt in den vorm van staafjes; nog andere leven in kokers, die in boomvormige koloniën vertakt zijn. Die organismen zijn dikwijls de oorzaak van het roodkleuren van den regen of de sneeuw, welk verschijnsel eertijds door het bijgeloof van het angstige volk aan bloed werd toegeschreven.


Fig. 42. Magosphaera planula.


Tot dezelfde klasse van tusschenvormen behoort ook de Magosphaera planula, in 1869 door Haeckel in de Noordzee ontdekt. Het is een lichaam bestaande uit 32 pyramiden, met hare toppen onderling verbonden (fig. 42 nº. 1; nº. 2 is eene doorsnede door het middelpunt gaande). Met behulp der trilharen zwemt het evenals de volvox ronddraaiend voort. Op een bepaald oogenblik valt het lichaam uiteen, de vrijgeworden cellen gaan weg, verschillende grootten en vormen aannemend (nº. 3, 4 en 5), daarna nemen zij den bolvorm aan en gelijken zij op kleine eieren (nº. 6). Die eieren behoeven niet bevrucht te worden. Ieder van deze verdeelt zich weder in 2, 4, 8, 16 en 32 cellen (nº. 7) en brengt weder een wezen voort, dat overeenkomt met dat, waaruit het is voortgekomen.

Wij zeiden reeds, dat die organismen geen der karakteristieke kenteekenen van het planten- of dierenrijk bezitten. Tot dezelfde soort van wezens behooren ook de myxomyceten, die zich des zomers in menigte ontwikkelen op de eikenkrullen. Het zijn slijmachtige, oranjekleurige massa’s, die verlengsels bezitten evenals de pseudopoden der amoeben, en die zich kunnen verplaatsen en zich voeden door vreemde stoffen op te nemen. Het zijn ongetwijfeld de voorouders der paddestoelen, die reeds tot het plantenrijk behooren.


Fig. 43. Noctiluca miliaris.


De Noctiluca miliaris (zeevonk) en het Peridinium, waaraan grootendeels het phosphoresceeren der zee moet worden toegeschreven, zijn eveneens tusschenvormen. Allen, die een tijd lang des zomers aan het strand der zee hebben doorgebracht, kennen dit schoone verschijnsel. Voornamelijk na warme en na stormachtige dagen treedt het zeer sterk op. Het zeewater bevat somtijds 25000 van die wezens in 30 cub. centimeters water. De zee schijnt dan verlicht, alsof eene Najade over de golven glijdt en het phosphoresceerende licht ontsteekt. Die protist is als het ware slechts een bolletje doorschijnend gelei.

Indien men het water beweegt, spatten er duizenden vonken uit: als men de armen dompelt in eenen emmer zeewater, dan ziet men het vuur langs de huid opkruipen.

Dit zijn de ware zoöphyten, plantdieren, de eerste pogingen der natuur, om aan het leven vorm te geven.


Fig. 44. Men zou meenen, eene Najade over de golven te zien voortglijden, het phosphoresceeren veroorzakend.


Verder ontwikkeld dan de vorige organismen zijn de sponsen, die nog op de grens gelegen zijn van beide rijken; zij zijn aan den grond bevestigd als planten, maar voeden zich op de wijze der dieren. De spons is eene verzameling van amoeben en zweepdragende afgietseldiertjes, die hunne persoonlijkheid verliezen, om op te gaan in de gemeenschappelijke massa. Deze massa leeft, ondervindt indrukken, kan zich samentrekken of uitzetten, ontvangt het water, dat haar voedt, doet het door haar lichaam stroomen en verjaagt het weer. Het plant zich zelf voort, schenkt het aanzijn aan amoebencellen, die in het water drijven en zich vasthechten aan oneffenheden van den bodem, om eene nieuwe spons te vormen. Er is echter nog geene geslachtsvoortplanting, en dus nog geene vaststaande soortkenmerken.

Die kenmerken komen eerst voor den dag bij de hydra’s.4 Hier treedt de persoonlijkheid veel sterker op den voorgrond dan bij de vorige organismen. De hydra’s of zoetwaterpolypen worden in poelen gevonden. Het voedsel treedt weer uit dezelfde opening, waardoor het is binnengetreden. Om zich te verplaatsen buigt het dier zijn lichaam in eenen boog, hecht het den mond vast tegen het voorwerp, waartegen het steunt, maakt den voet los, trekt dien weer naar den mond, plaatst den mond weer wat verder en zoo vervolgens. Gewoonlijk volbrengen zij die bewegingen, om in het licht te komen, hoewel zij geene oogen bezitten, somtijds ook om hunne prooi te zoeken.

 

En toch, wat vreemde wezens! Men kan ze in stukken snijden, zonder ze te dooden; integendeel: uit ééne enkele hydra kan men er twee, drie, ja zelfs tien maken. Men kan ze ook als een handschoen omkeeren, zonder dat dit invloed heeft op hare spijsvertering: de buitenoppervlakte wordt dadelijk maag. Men kan ze aan elkander vastmaken, ze enten als boomtakken enz.


Fig. 45. De zoetwaterhydra en hare beweging.


Is eene hydra overlangs in twee helften gesneden, dan zal iedere helft in minder dan vier-en twintig uren zich weer sluiten en zoo eene nieuwe hydra vormen, in staat eene prooi te grijpen. Indien men haar overdwars doorsnijdt, dan zal de voorste helft in twee dagen weder eenen voet verkrijgen, en de achterste helft weer nieuwe armen. Indien men eene hydra eerst overlangs doorsnijdt, en daarna elk der helften overdwars, dan heeft men na verloop van acht dagen vier hydra’s. Zoo heeft Trembley uit ééne hydra vijftig nieuwe wezens gevormd.


Fig. 46. Zoetwaterhydra. (Cordylophora lacustris).


Men kan ook, zoools wij zooeven opmerkten, dat vreemde dier omkeeren. Terwijl bij de sponsen, het endoderm (de binnenste cellaag) zeer veel van het ectoderm (de buitenoppervlakte) verschilt, komen beide bij de hydra’s bijna geheel overeen. Men kan van het ectoderm naar willekeur endoderm maken en omgekeerd. Daarvoor behoeft men de polyp slechts om te keeren. Dan moet de vroegere buitenoppervlakte het voedsel kunnen verteren, en de vroegere binnenoppervlakte het beschermende en gevoelige deel van het lichaam worden.

Toch heeft dat omkeeren niet de minste schadelijke uitwerking. Eenige uren lang schijnt het dier minder op zijn gemak en doet het pogingen, (die dikwijls gelukken), om in zijnen vroegeren toestand terug te keeren. Maar gelukt dit niet, dan weet het zich in zijnen nieuwen toestand te schikken, en ziet men het de armen uitstrekken om een ruim maal te doen en den verloren tijd in te halen. Indien men eene hydra omkeert en dan door eene andere laat inslikken, dan raken de beide binnenoppervlakten elkander aan, en zullen deze zich zóódanig aan elkander vasthechten, dat de twee dieren na verloop van enkele dagen één wezen vormen! Men ziet, hoe die weefsels zich schikken in de verandering hunner omgeving, en veranderen. Hunne physiologische eigenschappen, hunne scheikundige samenstelling worden meer of minder gewijzigd, en dit is dan ook één der vruchtbaarste bronnen voor de splitsing van het dierenrijk.

De hydra’s planten zich voort door knopvorming; eene kleine hydra groeit op bet lichaam der eerste en ontwikkelt daar; na eenigen tijd geraakt zij los en leeft zij afzonderlijk. Somtijds dragen zij tot vijf jongen op verschillende trappen van ontwikkeling. Er zijn nog geene geslachten: de jongen groeien naarmate van het voedsel, dat de polyp heeft opgenomen, en de temperatuur. Maar reeds openbaart zich de neiging tot geslachtsvoortplanting. In het laatst van den zomer ziet men dikwijls bij de Cordylophora eene wijze van voortplanting, die van de vorige verschilt. De jeugdige polypen veranderen, in stede van zich tot individuen te ontwikkelen, in bolronde zakjes, waarvan sommige eitjes en andere mannelijke organen bevatten. Dit is een nieuwe stap der natuur op het gebied der uitingen van het leven.


Fig. 47. De vorming van Medusen. (Bougainvillia ramosa).

1. De polypvormige voedster draagt medusen op verschillende trappen van ontwikkeling.—2. Losgelaten medusa.


Die stap tot de vorming der geslachten vormt den overgang tusschen de polypen en de medusen, die vreemdsoortige schijven gelei, die iedereen dikwijls aan het strand gezien heeft, of in den vorm van halve bollen in het water heeft zien drijven. Langen tijd hebben de beoefenaars der dierkunde gezocht naar de wijze van ontstaan van die wezens; men had ze zorgvuldig van de polypen onderscheiden, terwijl zij inderdaad dochters daarvan zijn. Zij ontstaan uit bepaalde polypen, Scyphistomen, langs een rij van vreemdsoortige overgangen, die men aldus kan samenvatten: de scyphistoma, die zeer veel op de andere zoetwaterhydra’s gelijkt, verandert in eene geheel andere polyp, Strobila genaamd; deze verandert in eene reeks segmenten, die men niet beter vergelijken kan dan met eenen stapel borden, die één voor één losraken en nieuwe medusen worden. Deze worden grooter, haar scherm neemt toe, krijgt insnijdingen en vangarmen. Volwassen geworden, verkrijgen zij eieren en mannelijke organen, en die eieren geven weder het aanzijn aan waterpolypen, waaruit nieuwe medusen ontstaan. Dit zijn geene gedaanteverwisselingen als bij de insecten (die toen trouwens nog niet bestonden), het zijn merkwaardige voortbrengselen van wisselende voortplanting. Wat zijn de oorzaken dier wisselingen? De hydra’s ontstaan uit bevruchte eieren, de medusen uit hydra’s zonder voorafgaande bevruchting, door eenvoudige verdeeling van het lichaam, door knopvorming en loslating.


Fig. 48. Polypen: 1. Campanularia.—2. Hydra viridis.


Niet alle medusen gelijken op elkander. Er zijn een aantal verschillende vormen, en hoewel alle door hare geboorte aan de hydra’s verwant zijn, ontstaan zij niet op dezelfde wijze. De kleine klokvormige medusen ontstaan niet als de groote paddestoelvormige medusen door deeling uit eene strobila; zij groeien als bloemen op hydra’s, die in boomvormige koloniën leven; andere ontstaan in den vorm van trossen of kraagjes, en raken los en drijven in het water. Zij gelijken volkomen op zeeplanten, takken, knoppen en vruchten. De medusa verhoudt zich tot de hydra als de bloem tot den tak; haar scherm is als het ware eene bloemkroon. Evenals de bloem gevormd is uit gewijzigde bladeren, die zich straalsgewijze gerangschikt hebben om de as, die ze draagt, zoo is ook de medusa gevormd uit gewijzigde waterpolypen, die zich straalsgewijze gerangschikt hebben door verkorting van den oorspronkelijken afstand. Toch hebben de polypen, in fig. 48 afgebeeld, geene andere overeenkomst met de planten, dan dat zij aan een vast punt zijn vastgehecht, op de wijze der koralen.

Die plantdieren, wier vorm en wezen zoozeer verschillen naar gelang der voeding, der temperatuur en andere omstandigheden, zijn eene belangrijke les der natuur. De zoetwaterhydra, die gewoonlijk eenzaam is, sticht koloniën, als men haar plaatst in eene omgeving van eene hooge temperatuur en rijk aan voedingsstoffen. Is dit niet een krachtig bewijs voor de veranderlijkheid der soorten? De waterpolypen maken ons duidelijk, hoe een eenvoudig organisme de meest verschillende vormen kan aannemen, de ladder der bewerktuiging kan afdalen en opklimmen; zij doen ons nog heden stap voor stap die wonderlijke gedaanteverwisseling volgen.


Fig. 49. Medusa Rhizostoma.


Denzelfden naam van plantdier kan men geven aan de koraalpolypen, die in de zee gebouwen van schitterende bloemen optrekken en bouwmateriaal afscheiden, zoodat geheele eilanden uitsluitend daaruit gevormd zijn. Het zijn meer of minder talrijke koloniën, waarvan ieder inwoner zijn eigen huis bouwt en bewoont. Die ontelbare koraaltakken waren langen tijd een raadsel voor de wetenschap, en de schoonheid hunner kleuren heeft de schoonste beschrijvingen in het leven geroepen. Thans weet men, dat het polypenkoloniën zijn, wier verscheidenheid in vorm en wier organische eigenschappen niet minder welsprekend zijn dan die der vorige wezens. Evenals zij bestaan zij uit eene buis, wier uiteinde beschouwd kan worden als een mond en waarvan de binnenzijde als de maag kan worden aangemerkt. Een aantal vangarmen zijn aanwezig; de kop ontbreekt nog. Gehoor- en gezichtsorganen worden nog gemist. Van de vijf zintuigen bestaat nog slechts alleen de tastzin; dat van den smaak begint eerst. Enkele spieren worden gevonden; de zenuwen verkeeren nog in rudimentairen toestand, en zijn weinig gevoelig. Iedere kleine polyp leeft afzonderlijk, maar haar leven smelt ineen met het doodsche bestaan van de kolonie, waarvan zij deel uitmaakt, Evenals bij de medusen heeft de voortplanting plaats door middel van eieren en kleine bevruchtende lichamen, hetgeen het begin der geslachtsvoortplanting is, doch slechts in sluimerenden toestand. Die wezens zijn tweeslachtig, doch onbewust. Gevoelen zij zelfs iets van het leven? Zeker is het, dat zij er geheel onverschillig voor schijnen. Somtijds slorpt de ééne polyp de andere op zonder dat deze den minsten tegenstand biedt. Somtijds sterft de polyp in hare woning en wordt zij dadelijk weder vervangen door eene andere, door die woning zelf voortgebracht: de woning zelf brengt hare eigene bewoners voort.


Fig. 50. Koraalpolypen.


Alsof de natuur langzamerhand hare krachten beproefde bij de ontwikkeling van het leven, staan naast de vorige wezens, doch iets hooger in ontwikkeling, de tunicata (manteldieren, huidzakdieren), wier omhulsel evenals bij de planten uit cellulose bestaat, wier spijsverteringskanaal twee openingen heeft, ééne voor het intreden van het voedingswater, de andere voor het uitstroomen, en die behalve de spijsverterings- en voortplantingsorganen een begin van een hart en van bloedsomloop bezitten. Die kleine weekdieren zijn als het ware niets anders dan levende zakken, maar hun leven is reeds iets ontwikkelder dan dat der vorige. Het vreemdste is, dat in dit beginsel van een hart, zonder kleppen, zonder hartkamers, het bloed nog geene bepaalde richting volgt: het hart slaat een tijdlang in de ééne richting, staat stil, slaat dan in tegengestelde richting, zoodat de bloedvaten, die in het eerste geval de rol van slagaderen vervulden, in het tweede geval als aderen dienst doen. Het dier ademt en zijne ademhalingswerktuigen (kieuwen) zijn gevormd ten koste van het voorste gedeelte van de spijsverteringsorganen. Het schijnt, dat deze van alle ongewervelde dieren het dichtst aan de gewervelde dieren grenzen, en hunne stamvaders zijn. Nog altijd zijn het de trilharen, die het water, dat de voedingsstoffen bevat, naar den mond voeren. Hunne gedaante en afmetingen bieden de grootste verscheidenheid aan. Verschillende soorten zijn mikroskopisch; enkele scheiden kleine schelpen af; andere, zooals de Pyrosoma (vuurlichaam), zijn phosphoresceerend, en verspreiden zelfs, indien zij hunne volle levenskracht hebben, een helder, rood licht; sommige zijn geheel vrij en brengen hun leven zwemmende door; andere hechten zich aan de rotsen vast op het oeverzand: het zijn de Ascidiën, die in grooten getale op onze kusten voorkomen en somtijds de grootte van kippeneieren bereiken; zij hechten zich onder de steenen vast als stukken gelei, en indien men den steen omkeert, werpen zij water om zich heen.

Bij die wezens is de voortplanting even onregelmatig, en als het ware nog even weifelend als de bloedsomloop. Zij zijn tweeslachtig, geven het aanzijn aan eieren, die zij bevruchten, en uit het ei komt niet de zoon, maar de kleinzoon voort van het dier, dat het heeft voortgebracht, daar de zoon in het ei alleen ontstaat om zich daarin voort te planten en dadelijk te sterven! Het ei brengt een wezen voort, dat nooit het daglicht zal zien, het omhulsel van dat ei is tegelijkertijd de wieg en het graf van een wezen, dat zich daarbinnen voortplant als ongeboren vrucht, en waarvan de overblijfselen tot voedsel dienen voor het nieuwe geslacht, dat het eenige is dat bestemd is, naar buiten te treden. Dit merkwaardige en vreemde feit is van groot gewicht voor de ontwikkelingsleer. Het toont ons aan, dat die wezens behooren tot die periode in de geschiedenis der natuur, waarin de levenskracht na duizenden pogingen en aarzelingen de grens had overschreden, die de weekdieren onderscheidt van de dieren, door een geraamte gesteund, de ongewervelde van de gewervelde dieren.

3De in en geteekende wezens zijn die, welke in de lucht het meest verspreid zijn. Op bewoonde plaatsen is hun aantal zeer groot, terwijl het op de bergen en in volle zee uiterst gering is, zooals de volgende tabel leert: Aantal bacteriën, geteld in eenen cubieken meter lucht
4Bij de hydra’s vindt men reeds eene sterke ontwikkeling der levenskracht. Zij zijn zeer gulzig en gevaarlijk voor hare even groote naburen. De mond aan het vooreinde is omzet met een krans van bewegelijke, lange vangarmen; aan de oppervlakte en in de nabijheid daarvan vindt men een aantal netelorganen. De draad, in die netelorganen besloten, eindigt in een peervormig blaasje, waarachter drie of vier weerhaakjes staan; de polyp kan naar willekeur die weerhaakjes uitslaan en intrekken. Als een infusiediertje in de nabijheid der hydra komt, grijpen de vangarmen het aan, haken de weerhaakjes daarin vast en wordt het in den mond van het monster gesleept. Geen enkel dier op het land, zelfs niet de ontzaglijkste verscheurende dieren, bezit zulke gevaarlijke wapenen als die bijna onmerkbare polyp, wier gulzigheid en verterend vermogen zonder wederga zijn. Door middel van den mikroskoop heeft men waargenomen, dat die diertjes, na hunne prooi te hebben verslonden, eenige minuten later de overblijfselen weder uitwerpen, die dan hunne voedende eigenschappen verloren hebben; somtijds verslinden zij lichamen, grooter dan zij zelf zijn; men ziet dan de mondopening, en de holte, die het lichaam vormt, zich uitzetten tot driemaal het gewone volume; indien het verslonden dier een omhulsel bevat, dan wordt dit in de maag van de polyp door het maagsap week gemaakt en zoo voor de voeding geschikt. Opmerkelijk is het, dat dit verterend vermogen alleen werkt op vreemde lichamen en niet op polypen. Trembley had dit reeds in het midden der vorige eeuw opgemerkt. Eene polyp had tegelijk met hare prooi éénen harer eigen vangarmen ingeslikt: na verloop van eenige oogenblikken kwam de vangarm ongedeerd uit de mondopening, terwijl de prooi in het lichaam van de polyp werd opgelost. Harting vertelt, dat twee polypen elkander eene prooi betwistten; geene van beide wilde de prooi loslaten; de sterkste slikte toen de zwakste op met de prooi, waaraan zij zich had vastgeklemd. Eenigen tijd later wierp de overwinnaar de overblijfselen van zijnen maaltijd uit, en tegelijkertijd kwam de andere polyp ongedeerd te voorschijn, die weer na korten tijd jacht ging maken op andere dieren, als ware er niets geschied.