Kitabı oku: «Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede»», sayfa 17

Yazı tipi:

NEGEN-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK
FLINKS VERDERE REIZEN EN AVONTUREN

Daar er voor het oogenblik juist geen noodzakelijk werk te doen was, namen Flink en mijnheer Wilson den volgenden morgen de vischlijnen op, om den voorraad in hun vijver te vermeerderen. Het weder was bijzonder fraai, en Willem vergezelde hen, om van de frissche lucht te genieten, die tegenwoordig de beste medicijn voor hem was.

Toen zij den tuin voorbijkwamen, bemerkten zij, dat de zaadgewassen reeds een of twee duim boven den grond waren opgeschoten en dat, naar ’t scheen, alles tierig opkwam. Terwijl de beide mannen aan ’t visschen waren, zat Willem rustig bij hen en vroeg aan zijn vader:

„Van de eilanden hier in de nabuurschap zijn zeker vele bewoond,—is ’t niet vader?”

„O ja; maar die hier het naast om ons waarschijnlijk niet. Althans heb ik nooit van reizigers gehoord, die op de eilanden, op een waarvan wij thans wezen moeten, bewoners gevonden hebben.”

„Welke soort van menschen zijn toch wel de eilanders in deze zeeën?”

„Ze zijn van heel verschillenden aard. De Nieuw-Zeelanders zijn in beschaving het verst gevorderd; maar toch moet men nog altijd menscheneters onder hen vinden. De bewoners van van-Diemensland en Australië behooren tot denzelfden stam, maar staan op een zeer laag standpunt,—waarlijk weinig hooger dan de dieren des velds. Ik geloof, dat zij de ruwsten en onbeschaafdsten zijn van heel het menschelijk geslacht.”

„Met uw verlof, mijnheer,” viel Flink hem in de rede, „maar ik heb die menschen zelf gezien en geloof toch een volk te kennen, dat wel niet zoo talrijk is, maar met de dieren des velds toch nog meer overeenkomst heeft dan die Zuidzee-eilanders. Ik heb hen eens van mijn leven gezien en hield hen ook wezenlijk op ’t eerste gezicht voor beesten en niet voor menschelijke wezens.”

„Waarlijk, Flink? En waar was dat wel?”

„Op de groote Andamans-eilanden, aan den mond van de Baai van Bengalen.—Eens dat het een storm woei, lieten wij het anker vallen te Port Cornwallis,—eene zoo kostelijke haven, dat de gansche Engelsche vloot er wel in schuilen kon,—en den volgenden morgen ontdekten we enkele zwarte schepsels, die onder de boomen het dichtst op het strand op handen en voeten omkropen. Wij namen onze kijkers in de hand,—want we waren nog wel een paar mijlen van den wal af,—en toen ze recht overeind gingen staan, merkten wij eindelijk, dat het werkelijk menschen waren.”

„Zijt gij ook met hen in nadere aanraking gekomen?”

„Neen, mijnheer, ik zelf niet. Maar te Calcutta ontmoette ik een soldaat, die eenmaal met hen verkeerd had. De Oostindische Compagnie had namelijk vroeger het plan gehad, om een post op die eilanden achter te laten en had daartoe eenige troepen afgezonden. De man vertelde mij, dat zij twee van dat volkje hadden opgevangen: die waren niet meer dan vier voet lang en uiterst dom en onnoozel. Ze hadden geene kleeren of iets aan het lijf, hadden geene huizen of hutten, om in te wonen en al wat ze deden was, dat ze wat struiken en takken op elkaar stapelden, om daarachter te schuilen tegen het booze weer.”

„Hadden zij ook wapens?”

„Ja, mijnheer; ze hadden boog en pijlen, maar die waren zoo ellendig en zoo zwak, dat ze er niets anders dan zeer kleine vogels mee dooden konden. Bij de landing van ons volk hadden de eilanders al hunne pijlen op onze soldaten afgeschoten, maar onze soldaten trokken die weer heel bedaard uit hunne kapotjassen, want ze waren niet dieper doorgedrongen.”

„Nu, naar uwe beschrijving geloof ik zeker, dat die schepsels der Andamans-eilanden op een nog lager trap dan de Nieuw-Hollanders staan. Maar wat deden onze landslieden met de beide gevangenen, die zij toen opgebracht hadden?”

„Zij lieten hen weer loopen, mijnheer, want de stumpers aten niets, spraken geen woord en zouden zeker gestorven zijn, als men hen langer had vastgehouden.”

„Waar kwam het volk, dat deze eilanden bewoonde, vandaan, vader?”

„Dat is moeilijk te zeggen, Willem; men gelooft over het algemeen, dat zij zoo langzamerhand, evenals ons eiland hier, bevolkt werden, namelijk door lieden, die in booten en kano’s de hooge zee op waren gedreven en evenals wij hun leven door eene landing in zekerheid brachten.”

„Ja, ja,” zeide Flink, „zoo zal het waarschijnlijk wel geweest zijn. Zoo moeten ook de Andamans-eilanden door een slavenschip, dat negers aan boord had en gedurende een typhon op de kust schipbreuk leed, bevolkt zijn geworden.”

„Een typhon, wat is dat, Flink?”

„Zooveel als een orkaan, Willem; hij verheft zich in Indië doorgaans bij het omslaan der passaatwinden.”

„Ja, ge gebruikt zulke vreemde woorden, passaatwinden, wat zijn dat weer?”

„Dat zijn winden, die zekere maanden van het jaar bestendig uit ééne hemelstreek blazen en dan omslaan of omspringen, om juist in eene tegenovergestelde richting voort te waaien.”

„Zijn dat misschien die zelfde passaatwinden, waarvan ik onzen armen kapitein Osborn na onze afvaart van het eiland Madera hoorde spreken?”

„Neen, deze zijn eene bijzondere soort van passaatwinden. Zij waaien alleen aan den evenaar, eenige graden ten noorden en zuiden er van, en houden altijd, den loop der zon volgende, de richting van het oosten naar het westen.”

„Is het misschien de zon, die deze winden veroorzaakt?”

„Ja, mijn jongen,” antwoordde de vader. „De groote hitte in de keerkringslanden verdunt de lucht, en zoo ontstaan de passaatwinden daardoor, dat bij de omwenteling der aarde frissche lucht in de plaats der verdunde treedt. Ook in eene kamer zult gij opmerken dat bij een groot vuur een gestadige luchttocht naar den haard plaats vindt. Op gelijke wijze is de zonnehitte de oorzaak der passaatwinden in de keerkringsstreken.”

„Ja, beste Willem, me dunkt, ge begrijpt dat nu wel,” nam Flink het woord: „en de passaatwinden veroorzaken ook den zoogenaamden golfstroom. De winden, die op den Atlantischen Oceaan gedurig den loop der zon volgen en in de streek van het oosten naar het westen waaien, hebben natuurlijk een grooten invloed op de zee en dringen deze in de Golf van Mexico op, waar zij door de kusten van Amerika wordt opgehouden, zoodat het water in die golf ettelijke voeten hooger is, dan in het oostelijke gedeelte van den Atlantischen Oceaan. Deze opeenhooping van water moet natuurlijk ergens een afloop hebben, en zoo ontstaat de zoogenaamde golfstroom, waardoor de wateren zich uit de Golf noordwaarts uitgieten, langs de kusten van Amerika voortstroomen, zich dan naar het westen keeren, zoodat zij niet ver van Newfoundland voorbijspoelen, tot eindelijk hun stroom in het noorden van de Azoren of Westelijke eilanden nagenoeg ophoudt. Ge zult u wel herinneren, op den dag dat wij onze reis berekenden, die eilanden op de kaart gezien te hebben.”

„De golfstroom,” voegde de heer Wilson er bij, „is altijd eenige graden warmer, dan de zee over het geheel, en de reden daarvan moet wezen, dat het water in de Golf van Mexico door de ongewone zonnehitte, die daar heerscht, meer dan andere plaatsen verwarmd wordt. Men herkent dien stroom aan het zeegras, dat hij op de oppervlakte van het water met zich voert.”

„Heel goed, vader. Maar wat verstaat men dan onder de land- en zeewinden in West-Indië en andere heete landen?”

„Daaronder verstaat men den wind, die op bepaalde uren van den dag eerst van het land naar de zee en dan omgekeerd van deze naar het land waait, zoodat hij gedurende de vierentwintig uren regelmatig afwisselt. Ook dit verschijnsel is een gevolg van de zonnehitte. De zeewind begint des morgens en gaat liggen tegen den middag; waarop de landwind een aanvang neemt en tot middernacht aanhoudt.”

„En dan zijn er,” zeide Flink, „in de nabuurschap van de passaatstreken enkele breedten, waar de wind zeer onbestendig is en menig schip al weken achtereen in de windstilte moest blijven liggen. Dat is telkens eene ware ramp voor de manschap, want het water aan boord wordt dan doorgaans geheel opgebruikt en men heeft vreeselijk van de hitte te lijden. Men noemt die breedten de paardebreedten—waarom, dat weet ik zelf niet recht; ik denk haast, omdat men paarden, als men die aan boord heeft en zulk eene windstilte invalt, natuurlijk het eerste opoffert, als er gebrek aan water komt. Doch ’t wordt tijd, dat wij opbreken, en ook Willem mag nu wel weer stilletjes in huis gaan.”

Zoo keerden zij gezamenlijk terug naar hunne woning, en na het avondeten ging de oude stuurman met zijn verhaal aldus voort:

„Ik ben gebleven bij het oogenblik, dat ik op het admiraalsschip gezonden en als kajuitsjongen onder de manschap opgenomen werd. Vier jaren omtrent bleef ik op dit schip, kwam in dien tijd van haven tot haven, van land tot land, totdat ik een stevige flink uit de kluiten gewasschen knaap werd en als matroos in den bezaansmast geplaatst werd.

„Dat beviel mij nu recht goed. Ik deed mijn plicht, en het gevolg was, dat ik nooit straf kreeg. Op een oorlogsschip behoeft men namelijk nooit voor straffen bevreesd te zijn, als men zijn werk maar doet, en dit valt niemand heel zwaar, ’t Is heel anders op koopvaardijschepen, waar zoo weinig matrozen zijn: daar heeft men de handen altijd vol werk. Natuurlijk vindt men ook op oorlogsschepen enkele kapiteins, die bijzonder streng en hard zijn, echte bulderbasten, zooals wij matrozen ze noemen. Ik had evenwel het geluk om onder een zeer braven, menschlievenden kapitein te dienen, die, ofschoon hij geen verzuim door de vingers zag, toch heel ongaarne strafte.

„Het eenige, wat mij zwaar op het hart lag, was, dat ik nooit naar Engeland komen en mijne moeder terugzien kon. Ik had twee of drie brieven geschreven, maar geen antwoord ontvangen. Ten laatste werd ik zoo ongeduldig, dat ik besloot, bij de eerste gelegenheid, die zich aanbood, op mijn eigen houtje de reis naar huis aan te nemen.

„Onze post was toenmaals in West-Indië en ik hield met Hastings, die even vurig als ik verlangde weg te komen, gedurig raad over het geval. Wij kwamen eindelijk overeen, dat wij bij de eerste de beste kans de hielen zouden lichten.

„Ten laatste kwamen wij in Port-Royal op het eiland Jamaica voor anker.

„Daar lag destijds ook een groot konvooi Westindievaarders, die gereed waren, om met hunne lading suiker oogenblikkelijk onder zeil te gaan. We wisten, dat men ons, zoodra wij maar op een dier schepen komen konden, zorgvuldig tot aan het uur van het anker lichten aan boord zou verbergen, omdat daar gebrek aan matrozen was, doordien onze kapitein zooveel volk, als hij maar machtig kon worden, voor zichzelven geprest had.

„Wij hadden slechts ééne mogelijkheid te ontkomen:—wanneer we namelijk bij nacht naar een van die schepen toe zwommen, wat vrij gemakkelijk te doen was, daar ze pas honderd meter van ons fregat verwijderd lagen. Het eenige, dat we vreesden, waren de haaien, die zich daar op de reede in menigte vertoonden. Evenwel waren wij zoo ongeduldig om onze vlucht door te zetten, dat wij ons door geen gevaar lieten afschrikken, en zoo besloten wij ten laatste, in den nacht vóór het uitzeilen der koopvaardijschepen het waagstuk te ondernemen.

„Het was tegen de hondewacht—alles herinner ik mij nog zeer goed en ik zal er mijn leven lang aan denken, alsof het gisteren gebeurd was—toen wij ons zachtjes bij den boeg van het schip lieten neerzakken. Zoodra wij in ’t water waren, zwommen wij op den Westinjevaarder aan, die het dichtst bij ons lag.

„De schildwacht op de loopplank bemerkte de kabbeling van het water, dat door ons zwemmen in beweging kwam, en terstond hoorden wij hem ons aanroepen. Wij gaven natuurlijk geen antwoord, maar repten armen en beenen wat wij konden, want kort na het aanroepen van den schildwacht vernamen wij gerucht en begrepen daaruit heel goed, dat de officier van de wacht eene sloep strijken en ons vervolgen zou.

„Ik was Hastings eenige meters vooruit en had juist het kabeltouw van den Westinjevaarder in de hand, met het voornemen om er mij bij op te halen, toen ik een luiden gil achter mij hoorde. Toen ik mij omkeerde, zag ik een haai, die mijn armen Hastings tusschen de tanden greep en met hem onderdook.

„Ik was zoo ontsteld, dat ik een tijdlang bijna geen lid kon verroeren. Eindelijk raapte ik mijne hersens weer bijeen en begon, zoo vlug als ik kon, bij het touw op te klauteren. Ik had dan ook waarlijk geen tijd te verliezen, want juist schoot een tweede haai op mij los. Ik was wel al meer dan twee voet boven water, maar toch sprong hij omhoog en pakte nog even mijn schoen bij den hak, die hij terstond mee in de diepte sleepte.

„De schrik gaf mij krachten en twee minuten later was ik dan ook al voor de kluisgaten9. De matrozen op het schip hadden ons van boven gezien, en waren getuigen van Hastings akeligen dood geweest. Zij hielpen mij aan boord en verborgen mij terstond omlaag, want de boot van het fregat was dicht achter mij.

„Toen de officier van de wacht aan boord kwam, vertelden zij hem, hoe zij ons dicht bij hun schip gehoord en gezien hadden, toen wij door de haaien werden ingeslokt.—Het volk in de boot had Hastings’ gillen duidelijk gehoord, en zoo geloofde de officier ook terstond, dat wat men hem op de mouw speldde waarheid was, en roeide zonder zelfs onderzoek te doen, naar het fregat terug.

„Ik kon hooren, hoe de trom op het fregat al het volk op het dek riep, daar men toch eerst weten moest, wie de beide menschen waren, die zoo dat wegzwemmen gewaagd hadden. Een minuut of wat daarna werd er weer afslag getrommeld, en dus wist ik, dat de namen van mij en van den armen Hastings voortaan met een dubbele D op de scheepslijst stonden.

„Maar wat beduidt zoo’n dubbele D.?” vroeg Willem.

„D. alleen beteekent: deserteur; D. D. wil zeggen, dat men ook goed en wel dood is.

„Het was wel een wonder, dat ik zoo goed ontkwam, en nog uren nadat het gebeurd was, kon ik er mij zelf geen begrip van maken. Ik wou slapen maar ik kon niet; het was alsof mij ’t hart werd toegeknepen. Telkens, als ik zou inslapen, verbeeldde ik mij, dat de haai mij beet had gepakt, met luid geschreeuw sprong ik dan op en zocht opnieuw den slaap te vatten, maar dit lukte niet.

„De kapitein van mijn nieuw schip vreesde eindelijk, dat mijn geschreeuw op het fregat gehoord zou worden, en zond mij een glas rum, dat ik uitdrinken moest. Dit bracht mij eindelijk tot rust en ik verzonk in diepe slaap.

„Toen ik ontwaakte, had het schip reeds de ankers gelicht en alle zeilen bijgezet. Nog wel honderd en meer schepen gingen met ons mede en de oorlogsschepen, die ons konvooi vergezelden, losten gedurig de stukken en gaven elkaar daar seinen door. Het was wezenlijk een prachtig gezicht.

„Zoo stuurden we dan met vroolijk hart op het lieve Oud-Engeland aan. Ik gevoelde mij zoo gelukkig, dat ik, om in vrijheid te komen, nog gaarne eens al de haaien van de wereld zou hebben getrotseerd. Nu ging het op het vaderland aan, nu zou ik, na lange afwezigheid, mijne bekenden weer zien en mijne lieve moeder nog eens omarmen!”

„Gedurende de reis deed ik mijn best als voormarsgast op het schip, en de kapitein was zeer met mij ingenomen. Aan den onderbootsman, die een Schot en een bijzonder vriendelijk en braaf man was, had ik mijne avonturen verteld. Hij deed mij begrijpen, hoe dwaas en slecht ik gehandeld had, toen ik al, wat mijne moeder en Masterman voor mij doen wilden, zoo roekeloos in den wind sloeg. Ik voelde dat hij gelijk had, en verlangde vuriger dan ooit mijne moeder weer eens in de armen te sluiten en haar vergiffenis te vragen voor al wat ik had misdaan.

„Het schip, waarop ik mij bevond, was naar Glasgow bestemd.

„Bij North Foreland stuurden wij van het groote konvooi af en kwamen gelukkig in de haven. De kapitein bracht mij bij het kantoor van het schip, dat mij voor mijne diensten gedurende de overvaart vijftien pond10 uitbetaalde. Zoodra ik dat geld in handen had, repte ik mij, wat ik kon, naar Newcastle. Ik had boven op den postwagen11 eene plaats genomen en raakte daar al spoedig in gesprek met een heer, die naast mij zat. Ik merkte, dat hij te Newcastle thuis behoorde, en mijn eerste vraag was, of hij daar ook zekeren mijnheer Masterman, den scheepsbouwmeester kende.”

„O ja, dien heb ik best gekend; maar hij is nu omtrent een maand of drie dood.”

„En wie waren zijne erven dan?” vroeg ik. „Hij was immers heel rijk en had niemand, die hem in den bloede bestond?”

„Ja, familie had hij niet,” gaf die heer mij ten antwoord; „hij vermaakte dan ook zijn heele vermogen aan de stad, onder voorwaarde, dat men daarvoor zieken- en armhuizen zou oprichten. In den laatsten tijd had hij, geloof ik, nog een deelhebber in zijne zaak, en dien gaf hij zaak en winkel over, omdat hij geen familie had en ’t aan niemand anders geven kon. Vroeger was hij, zooals ik zeker weet, van voornemen om al zijn geld en goed na te laten aan een knaap, die Flink heette, en hem eens uit het water had geholpen, maar die jongen liep weg, ging op zee en heeft sedert niets meer van zich laten hooren. Men is zijn spoor gevolgd en gelooft, dat hij in gevangenschap bij de Hollanders gestorven is. Die dwaze jongen;—hij kon tegenwoordig een man van stand en vermogen zijn!”

„Ja waarlijk, hij deed zeer dwaas!” was mijn antwoord.

„Ja, maar niet alleen zichzelven, ook anderen heeft hij daardoor kwaad gedaan. Zijne arme moeder was heel sterk aan hem gehecht geweest; zij tobde en kwelde zich toen zij zijn verlies vernam, en had rust noch duur meer, voordat....”

„Gij wilt toch niet zeggen, dat zij dood is?” riep ik en vatte den vreemdeling bij den arm.

„Ja,” zeide hij en zag mij verwonderd aan, „zij stierf heel spoedig na den heer Masterman.”

„Ik zonk op de pakkage neer en zou van den wagen gevallen zijn, als de ander mij niet gegrepen had. Hij riep den koetsier toe, dat hij moest stilhouden. Samen richtten zij mij toen weer op en brachten mij binnen in het rijtuig. Gelukkig was daar niemand in; want ik was geheel buiten mijzelven en weende en klaagde luid, zoodat zij diep medelijden met mij hadden.”

Flink scheen door zijn verhaal zoo aangedaan dat mijnheer Wilson hem voorstelde, voor heden af te breken en zich met de overigen ter ruste te begeven.

„Ik dank u, mijnheer. Gij hebt gelijk; zoo zal het wel beter zijn, want nog gevoel ik, dat mijne oude oogen van tranen overloopen. Het is iets vreeselijks, als men zich in later dagen verwijten moet, dat eigen dwaze levenswandel den dood van eene zoo goede liefhebbende moeder verhaasten moest. Bij mij was dit het geval, mijn beste Willem, en uit liefde tot u ben ik daar zoo openhartig voor uitgekomen. Ik zeide u vroeger reeds, dat eenige gedeelten mijner levensgeschiedenis u tot waarschuwing dienen konden. Zorg dus, dat ik ze u niet tevergeefs verteld heb, maar houd ze getrouw in ’t geheugen.”

VEERTIGSTE HOOFDSTUK
FLINKS BEROUW. GELUKKIGE WENDING VAN ZIJN LOT

Den volgenden morgen bracht Juno voor het ontbijt in haar schort zes eieren mee, die zij in het hoenderhok gevonden had.

„Kijk, mevrouw, kijk een beetje—kippen eieren leggen—gauw heelen boel hebben voor massa Willem en heelen boel voor kleine kippetjes.”

„Gij hebt toch niet alle uit de nesten genomen, Juno; dat deedt gij immers niet?”

„Neen, mevrouw, ikke laten liggen in ieder nest één, dat oude kip zien kan.”

„Best, meid; dan zullen wij ze voor onzen Willem klaarmaken, zooals gij zegt en hopen dat zij hem zijne krachten teruggeven zullen.”

„O, ik ben weer heel gezond en sterk, moeder,” gaf Willem ten antwoord. „Ik geloof, dat ’t beter zou zijn, als ge de eieren aan de hoenders tot uitbroeden overliet.”

„Neen, Willem, het is van veel meer belang, dat gij recht spoedig weer gezond wordt, dan dat wij zoo spoedig kuikens krijgen.”

„Thomas ook heel graag eieren lust,” begon de kleine mee te spreken.

„Ja, ja; maar Thomas kan er nog dadelijk geen krijgen. Thomas is niet ziek.”

„Thomas buik doet o zoo zeer,” antwoordde de guit.

„Ik vrees zeer, Thomas, dat gij een kleine leugenaar zijt. Ook zouden eieren voor die buikpijn zeer nadeelig zijn.”

„Thomas krijgt ook hoofdpijn,” klaagde de knaap.

„Eieren deugen niet voor hoofdpijn, Thomas,” antwoordde zijn vader.

„Ach, Thomas is zoo ziek!” zuchtte de dreumes opnieuw.

„Dan moet Thomas naar bed gaan en een lepel ricinusolie innemen.”

„Thomas lust geen ricinusolie; Thomas lust alleen eieren.”

„Ja, maar Thomas krijgt geen eieren,” gaf de vader ernstig ten antwoord; „en dus kan hij zijne jokkens wel voor zich houden. Als wij eens eieren genoeg hebben, dan zal Thomas er ook een hebben—als hij een brave jongen is, maar anders ook niet.”

„Ik heb Caroline het opzicht over de hoenders gegeven,” vervolgde de vader, „en zoo dunkt mij, behoort ook het bewaren van de eieren tot haar post. Mijn kind begint zoo al heel nuttig voor ons te worden.”

De twee volgende dagen waren de beide mannen in den tuin met het wieden van het onkruid bezig, dat te gelijk met de ontkiemende zaaigewassen begon op te schieten. Gedurende dezen tijd ging Willem met zijn herstel spoedig vooruit.

De beide eerste dagen bracht Juno regelmatig elken morgen drie eieren uit het hoenderhok mede; maar op den derden morgen was er geen enkel te vinden. Ook op den vierden dag schenen de vogels niet gelegd te hebben, waarover mijnheer Wilson zeer verwonderd was, daar de hennen toch gewoonlijk, als zij eens beginnen te leggen, daarmede geregeld voortgaan. Op den vijfden morgen zaten allen aan het ontbijt. Slechts Thomas kwam niet opdagen, zoodat zijne moeder vroeg, waar hij dan toch stak.

„Ik vermoed, mevrouw,” zeide de oude Flink lachend, „dat onze sinjeur vandaag zoomin aan het ontbijt als aan de middagtafel zal verschijnen.”

„Hoe meent gij dat, Flink?” vroeg de moeder.

„Welaan, mevrouw, ik zal ’t u vertellen. Het kwam mij vreemd voor, dat er nu al een paar ochtenden geen eieren gevonden waren, en ik dacht of de hoenders ze ook misschien weggelegd konden hebben, waarom ik dan gisterenavond uitging, om er naar te zoeken. Ik kon geen eieren ontdekken; maar daarentegen vond ik weldra de doppen, zorgvuldig onder wat kokosbladeren weggestopt. Nu begreep ik dadelijk, dat een roofdier, als er zoo een op het eiland was en de eieren gekaapt had, de doppen althans niet zoo zorgvuldig verbergen zou. Zoo sloot ik dan van morgen de deur van het hok en liet slechts het kleine luikje open, waardoor de hoenders naar binnen kruipen. Ik zelf plaatste mij, nadat zij van stok waren, achter de boomen en wachtte af, wat er verder gebeuren zou. Weldra zag ik sinjeur Thomas komen aansluipen en op het hok losgaan. Hij wilde eerst de deur openen, maar vond die gesloten; zoo kroop hij door het kleine luikje in het hok. Zoodra hij daar binnen was, liet ik den grendel vallen, maakte dien met een spijker vast en zoo zit Thomas nu in zijn eigen strikken gevangen.”

„En hij zal ook den ganschen dag daarin blijven, die kleine snoeper!” riep mijnheer Wilson hartelijk lachende.

„Ja, ja, dat is zijn verdiend loon en zal een goede les voor hem zijn,” sprak zijne moeder. „We zullen doen, alsof wij niets van hem merken, al klaagt en jammert hij ook uren achtereen.”

„O massa Thomas, ikke heel blij, dat jij eindelijk betrapt. Mooie ding dat, de eiers opslobberen!” jubelde Juno. „Nu jij niets te eten krijgt,—jij dat ook prettig vindt, he?”

Mijnheer Wilson, Flink en Willem gingen als gewoonlijk aan hun werk. Mevrouw was met Juno en de kleine Caroline te huis bezig. Thomas hield zich wel een uur lang doodstil, totdat hij eindelijk luidkeels begon te schreeuwen. Dat baatte hem echter weinig, want niemand stoorde zich aan hem. Toen de etenstijd naderde, begon hij opnieuw te brullen; doch met hetzelfde gevolg. Eerst tegen den avond werd de deur van het hoenderhok geopend en kreeg de kleine dief vergunning om voor den dag te komen. Hij keek verlegen op zijn neus en zette zich, zonder een woord te spreken, in een hoekje neder.

„Nu, jongeheer, hoeveel eieren hebt gij vandaag gediefd?” vroeg Flink.

„Thomas wil geen eieren meer snoepen,” was zijn beschaamd antwoord.

„Ja, ja, dat zal ook wèl zoo goed zijn,” antwoordde zijn vader; „want anders zult ge spoedig ondervinden, dat gij, in plaats van meer dan anderen te krijgen, integendeel heel weinig te eten krijgt, gelijk dat vandaag het geval is geweest.”

„Maar ik heb van middag nog geen eten gehad,” zeide Thomas.

„Voor vandaag krijgt gij ook geen middageten, daar kunt gij staat op maken. Wij kunnen u onmogelijk middageten en eieren te gelijk geven. Begint gij te schreeuwen, dan zal ik u dezen nacht in het hoenderhok opsluiten. Gij moet thans geduldig tot het avondeten wachten.”

Thomas begreep, dat aan de zaak niets te veranderen viel en wachtte dus met hangende lip tot het avondmaal op tafel kwam. Toen zocht hij zijne scha rijkelijk in te halen.

Na het avondeten ging Flink met zijne geschiedenis aldus voort:

„De laatste maal heb ik u verteld, hoe ik van dien heer op den postwagen te weten kwam, dat mijne arme moeder, ten gevolge van kwelling en verdriet over mijn weggaan, gestorven was. Hoe ’t met mij gedurende die reis gesteld was, kan ik niet beschrijven. Ik was vreeselijk bedroefd en verslagen totdat wij eindelijk te Newcastle aankwamen, waar ik alle omstandigheden omtrent de ziekte en den dood van mijne moeder vernemen kon.

„Toen de postwagen stilhield, kwam de heer, die onderwijl buitenop was blijven zitten, aan het portier, gaf mij de hand en zei mij:

„Als ik wel heb, zijt gij Masterman Flink, die eens het ruime sop ingingt; of vergis ik mij misschien?”

„Neen, mijnheer,” zei ik heel verslagen, „ik ben het wezenlijk.”

„Welnu, wees dan maar zoo neerslachtig niet, jonkman,” antwoordde hij mij. „Destijds toen ge van huis liept, waart ge nog een jongen zonder verstand en hadt er geen begrip van, dat uwe moeder zooveel om u te lijden zou hebben, als ze werkelijk deed. ’t Was niet zoozeer uw wegloopen, dan wel de tijding van uw dood, wat haar zoo verslagen maakte, en daaraan hebt gij geen schuld. Ge moet thans met mij meegaan, want ik heb u nog veel dingen te zeggen.”

„Ik zal morgen bij u komen, mijnheer,” antwoordde ik. „Voordat ik mijne oude buren bezocht heb en op ’t graf van mijne lieve moeder geweest ben, kan ik toch niets aanvangen, ’t Is waar, ’t was niet opzettelijk, dat ik moeder zoo ongelukkig maakte, en aan ’t gerucht van mijn dood heb ikzelf ook geen schuld; maar toch weet ik wel heel goed, dat zij, als ik niet zoo gedaan had, nog wel in het leven gebleven en misschien een heel gelukkig mensch wezen zou.”

„Uit kleine oorzaken, mijn beste Willem, komen vaak de droevigste gevolgen voort, en als wij, bij het doen van iets, eerst nadenken wilden, wat er de gevolgen wel van konden zijn, zonden wij ons veel wroeging en veel berouw in het leven kunnen besparen.

„Die heer gaf mij zijn adres op, en ik beloofde dat ik den volgenden morgen bij hem zou komen. Toen ging ik naar het huis, waar mijne moeder gewoond had. Ik wist wel, dat zij daar niet meer was, en toch was ’t of mijn hart ineenkromp, toen ik daar hardop praten en lachen hoorde. Ik gluurde eens naar binnen; want de deur stond juist open. In den hoek, waar mijne moeder altijd placht te zitten, stond een groote mangel, waaraan twee vrouwen bezig waren. Aan de ronde tafel, die ik ook nog kende, stonden twee meisjes te plooien en te stijven en zij riepen me toe, „wat er van mijn dienst was?” Ik keerde het huis den rug toe en ging bij een buurman, die ik wist dat een goede kennis van mijne moeder was geweest.

„De vrouw was thuis, maar herkende mij niet, zoodat ik haar eindelijk zeggen moest wie ik was. Zij had mijne moeder tot aan haar sterfuur opgepast en vertelde mij al wat ik verlangde te weten.

„Het gaf aan mijn beklemd hart eenige verlichting, toen ik vernam, dat mijne arme moeder ook zonder mijne schuld wel niet lang meer geleefd zou hebben, daar zij aan een ongeneeslijke kanker leed; doch tegelijk vertelde de vrouw mij, dat zij onophoudelijk aan mij gedacht had en dat mijn naam het laatste woord op hare lippen geweest was. Ik hoorde ook, dat mijnheer Masterman haar veel goedheid en genegenheid betoond had.

„Het goede mensch zette hare muts op en geleidde mij naar het graf der overledene, waar zij mij op mijn verlangen alleen liet. Ik zette mij op den grasheuvel neder, die het gebeente mijner moeder overdekte. Met een getroffen hart zat ik daar en weende lang en bitter.

„Het was reeds geheel donker, toen ik eindelijk het kerkhof verliet en naar de vriendelijke vrouw terugkeerde, die mijne moeder had opgepast. Ik sprak met haar en haar man tot laat in den nacht, en daar zij mij een bed aanboden, bleef ik onder hun dak slapen.

„Den volgenden morgen ging ik uit, om volgens mijne belofte aan den heer, met wien ik den vorigen dag gereisd had, een bezoek te brengen. Op het bordje aan zijne deur zag ik, dat hij notaris was. Hij verzocht mij plaats te nemen, sloot toen de deur zorgvuldig toe en deed mij allerlei vragen, om zich te overtuigen, dat ik werkelijk Masterman Flink was. Toen berichtte hij mij, dat hij mijnheer Masterman’s boedel onder zijn beheer gehad en bij het doorzoeken der papieren een document gevonden had, dat voor mij van groot gewicht was, daar uit dat geschrift bleek, dat de verzekering van het schip, ’t welk zooals ik vroeger reeds verteld heb, aan mijn vader en mijnheer Masterman toebehoord had en vergaan was, niet voor mijnheer Masterman’s aandeel alleen, maar ook voor dat mijns vaders had gegolden, zoodat die mijnheer mijne moeder haar aandeel bedriegelijk onthouden had.

„Hij zeide dat papier korten tijd na mijnheer Masterman’s dood in eene geheime schuiflade gevonden te hebben. Daar mijne moeder nochtans overleden was en hij ook mij voor dood hield, had hij niet kunnen besluiten, om eene zoo onaangename zaak bekend te maken; maar nu ik weder was opgedaagd, oordeelde hij, dat zijn plicht van hem eischte het gansche geval open te leggen. Hij bood zich aan, om de zaak voor mij bij de heeren te bezorgen, aan wie mijnheer Masterman zijn gansche vermogen had overgedragen, om daarvoor armen- en ziekenhuizen te doen bouwen.

„De verzekering van het schip bedroeg, zeide hij, drie-duizend pond; een derde deel daarvan kwam aan mijn vader toe, wat alleen duizend, en met de renten van zoovele jaren, ver over eene som van tweeduizend pond uitmaakte.

„Dit was natuurlijk eene zeer aangename tijding voor mij, en gij kunt wel begrijpen, dat ik zijn voorstel dadelijk gretig aannam. Hij ging terstond aan het werk, vervoegde zich bij den raad van beheer en legde aan de heeren het bewijs voor; en allen stemden aanstonds overeen, dat het geld mij eerlijk toekwam en ook zonder uitstel aan mij moest worden uitbetaald.

9.De linten of gaten, waardoor het ankertouw naar binnenboord gaat.
10.Ruim ƒ 180.– Hollandsch.
11.De postwagens, destijds in Engeland in gebruik, hadden outside en inside plaatsen. De eerste, voor den minderen man, minder kostende, waren bovenop, in de open lucht.
Yaş sınırı:
0+
Litres'teki yayın tarihi:
26 temmuz 2019
Hacim:
430 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain
İndirme biçimi:
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre