Kitabı oku: «Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede»», sayfa 18

Yazı tipi:

„Zoodra het geld in mijne handen was, begon ik dat op allerlei dwaze manieren weg te gooien. Tot mijn geluk, kwam echter in de eerste dagen de Schotsche bootsman te voorschijn als de beschermengel, die mij redden wilde.

„Zoodra ik hem het voorgevallene verteld had, sprak hij zeer verstandig met mij, bracht mij onder het oog, dat ik thans in de gelegenheid was, om mij voor mijn gansche leven een zeker bestaan te verschaffen, en gaf mij den raad, om voor mijn geld een aandeel in een schip te koopen, onder voorwaarde, dat ik er zelf de kapitein van zou wezen.

„Die inval beviel mij zeer goed. Ik zag wel in, dat ik wederom zeer onverstandig gehandeld had, en besloot zijn raad te volgen. Eene enkele zwarigheid hield mij tegen; ik was namelijk nog zeer jong, pas twintig jaren oud, en had vroeger een schip wel heel goed weten te sturen, maar mij in den laatsten tijd weinig daarop toegelegd.

„Ik deelde Sanders, zoo heette de bootsman, mijn bezwaar mede; maar hij stelde mij gerust en sloeg mij voor, dat, als ik hem als eerste stuurman wilde aanstellen, ook die moeilijkheid uit den weg zou zijn geruimd, daar hij met het roer goed wist om te gaan en mij terstond op de eerste reis de stuurmanskunst wel in den grond zou leeren. Zoo kwam dan eindelijk alles in orde.

„Gelukkig had ik nog niet boven de honderd pond van mijn geld verteerd, wat evenwel voor dien tijd negentig pond te veel was. Ik keerde naar Glasgow terug, in gezelschap van Sanders, en deze gaf zich alle moeite om naar een geschikt schip om te zien.

„Eindelijk vond hij er een, dat tot het van stapel loopen gereed en, ten gevolge van een door het kantoor, dat het gebouwd had, geleden bankroet, te koop was. Hij won berichten en vernam, dat eene zeer goede en aanzienlijke firma het vaartuig waarschijnlijk koopen zou, en toen deed hij mij een voorslag om een vierde deel in het schip te nemen en daarover als kapitein bevel te voeren.

„Sanders was algemeen geacht en bezat ieders vertrouwen. Zijne aanbeveling had dan ook tengevolge, dat de onderhandelende partijen mij verlangden te zien en te spreken. Hoe jong ik ook was, schenen zij toch met mij tevreden, en de koop kwam werkelijk tot stand.

„Ik stortte mijn aandeel, dat in twee-duizend pond bestond. Zoodra het schip van stapel was geloopen, deed ik met Sanders, dien ik tot eersten stuurman gekozen had, alle moeite om het spoedig geheel zeilree te maken. Het huis, dat het schip met mij had aangekocht, was eene Westindische firma, en zoo werd onze bodem natuurlijk tot de vaart op West-Indië bestemd.

„Na het betalen van mijn aandeel, bleven mij nog drie- of vierhonderd pond over. Deze besteedde ik tot den aankoop van speculatie-goederen voor mijne eigene rekening en het verschaffen van zeemans-instrumenten en dergelijke. Ook aan mijne eigene uitrusting liet ik het niet ontbreken. Want ziet gij, Willem, ofschoon Sanders mij zoo ernstig vermaand had, voortaan verstandiger te zijn, was ik toch bij de gedachte, dat ik nu kapitein van mijn eigen schip was, niet weinig opgeblazen. Voor iemand, die kort te voren nog jongen in den bezaansmast van een oorlogsschip geweest was, was de verandering dan ook werkelijk al te spoedig en te groot.

„Ik kleedde mij zeer netjes, droeg fijne overhemden en ringen aan de vingers; ik trok zelfs handschoenen aan, om witte handen te krijgen. Inderdaad, als kapitein en deelhebber van een fraai schip was ik ook een man van gewicht en werd door de overige scheepseigenaars dikwijls aan tafel genoodigd. Bovendien kon ik het zeer goed doen, want buiten de winst, die mijn eigen handel afwerpen kon, had ik ongeveer tien pond als kapitein en daarbij nog het vierde deel aan de gezamenlijke winsten.

„Dezen tijd kan ik als den voorspoedigsten van mijn gansche leven beschouwen, en ik zal daar nu bij blijven stilstaan, ofschoon ik wel vooruit zeggen kan, dat mijne fortuin niet van langen duur bleef.”

EEN-EN-VEERTIGSTE HOOFDSTUK
SLOT VAN FLINKS VERHAAL

Den volgenden dag waren zij bezig met op het kronkelpad, dat naar het magazijn leidde, de wortels der omgehouwen kokosboomen weg te ruimen. Zoodra dit gedaan was, richtte Flink nevens dat magazijn een bliksemafleider op, gelijk hij er bij het woonhuis reeds een gezet had.

Zij hadden nu eindelijk al het werk, dat zij zich gedurende den regentijd voorgenomen hadden, tot stand gebracht. De schapen hadden lammeren geworpen; maar die zoowel als de geiten, begonnen gebrek aan voeder te krijgen. Eene gansche week lang viel er geen regen meer; de zon verspreidde reeds krachtige warmte en Flink was van oordeel, dat de regentijd voorbij moest zijn.

Willem was weder volkomen hersteld en kon in zijn ongeduld nauwelijks afwachten, dat men het voorgenomen tochtje over het eiland ondernemen zou, waaraan hij natuurlijk vurig wenschte deel te nemen. Na rijp beraad werd eindelijk besloten, dat Flink en Willem de eerste wandeling naar het zuiden doen en zoodra mogelijk terugkeeren zouden, om te berichten of zij ook wat nieuws ontdekt hadden.

Op een Zaterdagavond werd dit besluit genomen; des Maandags morgens zouden beiden opbreken. De reiszakken werden met gekookt pekelvleesch en platte koeken, die Juno bereid had, rijkelijk gevuld. Ieder zou zich van een geweer met kruit en lood voorzien; ook zouden zij eene wollen deken medenemen, om zich bij nacht daarin te wikkelen. Flink vergat ook zijn kompas en handbijl niet, om weder, evenals op hun eersten tocht, de boomen in het wond daarmee te merken.

De gansche Zondag werd tot het in orde brengen van het noodige besteed. Na het avondeten, begon de goede oude man:

„Nu, Willem, voordat wij onze reis aanvangen, kan ik mijne historie nog wel ten einde brengen. Ik heb niet veel meer te vertellen, want mijn goed geluk duurde niet lang, en na mijne lange Fransche gevangenschap was al mijn volgend leven eene voortdurende verwezenlijking van het spreekwoord: Van den regen in den drop, of: Van den wal in de sloot. Ik bleef er bij staan, hoe ik dat aandeel in het koopvaardijschip gekocht had en naar mijne gedachten op den besten weg was om mijn fortuin te maken. Laat mij dus voortgaan.

„Ons schip was eerlang gereed, en zoo zeilden wij in eene groote vloot naar Barbados uit. Sanders bewees spoedig een kundig zeeman te zijn, en voordat wij te Barbados aankwamen, had ik van hem al de kundigheden verkregen, die ik noodig had, om mijn schip zelf behoorlijk te sturen en te regeeren.

„Sanders zocht de oude ernstige gesprekken te hernieuwen; maar mijn vermogen had mij te ijdel gemaakt, en nu, daar ik mij ook zonder zijn bijstand tot mijne taak in staat achtte, hield ik mij niet alleen op een afstand van hem, maar zocht zelfs den baas over hem te spelen. Zoo, beste Willem, beloonde ik de goedheid, die hij mij altijd had bewezen, met den snoodsten ondank. Helaas, dat is in de wereld maar al te dikwijls het geval.

„Sanders was daar zeer bedroefd over, en bij onze aankomst te Barbados zeide hij mij, dat hij besloten had het schip te verlaten. Ik antwoordde hem op hoogen toon, dat hij in alles naar zijne vrije verkiezing handelen moest. Wat mij het meest daartoe bewoog, was, dat ik in het hart vurig wenschte van hem ontslagen te worden, alleen omdat ik gevoelde hem dank verschuldigd te zijn;—met beschaming erken ik dat, mijn beste Willem. Zoo verliet hij mij dan ook wezenlijk, en ik was uiterst tevreden, dat hij het deed.

„Mijn schip had weldra zijne volle lading suiker en wachtte tot eene groote koopvaardijvloot de vaart naar Engeland zou aannemen. Ik had te Barbados gelegenheid gevonden om vier metalen kanonnen aan te koopen, die ik terstond op mijn dek bracht, terwijl ik mij rijkelijk van de noodige munitie voorzag. Ik was geweldig trotsch op mijn schip omdat het zich op de heenreis zulk een vluggen zeiler had betoond; het had zich werkelijk beter gehouden, dan menig oorlogsschip van ons konvooi, en daar ik nu zelfs nog stukken aan boord had, meende ik van vijandelijke kaperschepen volstrekt niets meer te duchten te hebben.

„Wij wachtten nog altijd op ons konvooi, dat evenwel misschien nog wel een veertien dagen uitblijven kon. In dien tusschentijd brak een hevige storm los, die mijn schip met de meeste overige vaartuigen van de ankers sloeg en ons allen gezamenlijk uit de Carlislebaai dreef. Wij waren genoodzaakt met alle kracht van zeil weer op de haven aan te sturen, want de storm hield nog met groote woede aan.

„Ik zelf was ’t hartelijk moe, zoo lang op het konvooi te wachten; daarbij wist ik nog, dat, als ik vóór de overige Westindievaarders in Engeland aankwam, dit mij tot groot voordeel kon strekken, en zoo besloot ik dan, om in plaats van andermaal in de baai terug te keeren, liever zonder bedekking naar Engeland koers te zetten en mij op de snelle vaart van mijne kiel en op de stukken, die ik aan boord had, te verlaten. Ik vergat daarbij, dat de verzekering van mijn schip en lading in Engeland enkel voor het geval was, dat ik in gezelschap voer, en dat, indien ik die voorzorg verzuimde, in geval van een ongeluk ook de gansche verzekering nietig zijn zijn moest.

„Dus ging ik dan naar Engeland onder zeil. Drie weken lang ging alles uitmuntend: wij ontmoetten slechts zeer weinig schepen. Die, welke jacht op ons maakten, waren niet tegen ons opgewassen en konden ons dus niets doen. Reeds stuurden wij met den besten wind op het Kanaal aan, en ik twijfelde niet meer, of tegen den avond zouden wij de gewenschte haven binnenloopen, toen ons een Fransche kaper in het gezicht kwam en aanstonds jacht op ons maakte. Wij waren gedwongen, om bij den wind te sturen; die woei zeer hard en nam al spoedig onze groote steng weg.

„Dat was voor ons het grootste ongeluk, dat men zich voorstellen kon. De kaper kwam nu al nader, achterhaalde ons en tegen den avond was ik een doodarm Fransch gevangene, want de verzekeringsgelden had ik verbeurd, omdat ik zonder bedekking het ruime sop was ingegaan.

„Ik begreep wel, dat ik al mijn ongeluk aan mijzelven te wijten had. In allen gevalle werd ik hard genoeg gestraft, want bijna zes volle jaren verzuchtte ik in akelige gevangenschap. Eindelijk waagde ik met drie of vier rampgenooten de vlucht te beproeven. Wij hadden duizenderlei ellende door te staan en kwamen eindelijk op een Zweedsch schip, zonder geld, ja bijna zonder een hemd aan het lijf, om ons tegen de koude te bedekken, in Engeland aan.

„Mij bleef natuurlijk niets overig dan op een ander schip naar een plaatsje om te zien. Ik wou tweede stuurman worden; maar niemand wilde mij aannemen. Ik zag er daartoe al te haveloos en te ellendig uit, en om niet van honger en gebrek om te komen, besloot ik dan eindelijk mij als gemeen matroos vóór den mast te laten aanwerven.

„Er lag een fraai schip in de haven. Daarheen ging ik, om mijne diensten aan te bieden. De bootsman ging om den kapitein te halen, en toen deze aan boord kwam, herkende ik—wien denkt gij wel?—niemand anders dan Sanders!

„Ik hoopte nog, dat hij mij niet zoo dadelijk zou kennen. Doch bij den eersten oogopslag zag hij, wie ik was en reikte mij de hand toe. Ik had wel in de zee willen wegzinken! Nooit in mijn leven was ik zoo beschaamd en verlegen, als op dat oogenblik.

„Sanders merkte dat wel en bracht mij in zijne kajuit. Daar vertelde ik hem alles, wat met mij gebeurd was. Hij scheen vergeten te hebben, dat ik mij zoo slecht en gemeen jegens hem gedragen had; hij bood mij eene plaats op het schip aan en schoot mij zelfs geld voor, om mij weer nieuw in de kleeren te steken.

„Evenwel, of hij mijn vroeger gedrag al vergeten wou, ik kon dat niet vergeten. Ik kwam er openlijk voor uit en smeekte hem om vergiffenis.

„Deze brave man bleef, zoolang hij leefde, mijn beste vriend. Ik werd na eenigen tijd zijn tweede stuurman en wij raakten weer op een vertrouwelijken voet met elkander. Mijn ongeluk had mij nederig en deemoedig gemaakt.

„Na zijn dood bleef ik nog een tijdlang tweede stuurman op zijn schip, doch in ’t eind werd een ander voor mij voorgetrokken. Sedert dien tijd diende ik als gemeen matroos op verschillende schepen. Overal werd ik geacht en goed behandeld. Ik gevoelde mij, durf ik wel zeggen, nergens ongelukkig, want ik zag recht goed in, dat rijkdom mij slechts tot dwaasheden verleiden zou.

„Nu, beste Willem, kent gij de historie van Masterman Flink. Ik hoop dat zij hier en daar iets bevat, wat voor u op den duur nuttig kan worden. Ik ben thans nog maar een oud man, ’t leven en de vermoeienissen zat; mijne eenige hoop is in vrede te sterven en nog tot aan dat oogenblik nuttig te kunnen zijn.”

„Nuttig zijt gij werkelijk in eene hooge mate geweest,” zeide mevrouw Wilson, met tranen in de oogen; „en ik hoop, oude, beste vriend, dat gij nog een langen tijd leven en een hoogen, gelukkigen ouderdom bereiken zult.”

„Dank u wel, mevrouw,” hernam Flink; „maar over ’t algemeen hebben de matrozen geen zeer lang leven. En waarlijk, ik zou ’t overschot van mijne dagen ook zeer gaarne op dit kleine eilandje ten einde brengen. Ik weet, dat gij overigen daar heel anders over denkt, en dat is ook zeer natuurlijk. Ik ben al een oud man en heb niets te wachten, voor niets te zorgen; al, wat ik begeer, is nuttige bezigheid. Gij zijt in vergelijking van mij allen nog jong en wacht nog veel van de toekomst. Om uwent-, maar niet om mijnentwil hoop ik van harte, dat men ons zoeken en vinden zal, zoodat gij weer in de woelige wereld kunt terugkeeren. Ik voor mij zal gaarne ’t overschot van mijn leven op dit eiland slijten en hoop, dat die kokostakken eens over mijn graf zullen wuiven. Ik weet niet, maar ik heb er een zeker voorgevoel van, dat dit ook werkelijk zoo gebeuren zal, en ik kan wel zeggen, dat die gedachte in zeker opzicht een troost voor mij is.”

„Neen, neen, daaraan moet gij volstrekt niet denken!” riep de heer Wilson. „Gij moet eens met ons terugkeeren en uw ouderdom in ons midden doorbrengen. Gij moet uw zeemansleven opgeven, u aan onzen haard nederzetten, als gij wilt, en in onzen tuin u in de zon koesteren. Gij hebt behoefte aan rust en ik vertrouw zeker dat gij nog een gelukkigen ouderdom zult beleven. In allen gevalle zal het mijne schuld niet zijn, als die hoop van mij niet vervuld wordt.”

„De mijne evenmin,” voegde zijne vrouw er bij; „ik zou ontroostbaar zijn, als gij ooit van ons heengingt.”

„Ik dank u, mevrouw en ook u, mijnheer, van ganscher harte voor uwe goede bedoeling.—Beste Willem, wij moeten voor dag en voor dauw op en daar wij allen nog eerst samen ontbijten zouden, wordt het thans, dunkt mij, hoog tijd, om eens met ons hoofdkussen te spreken.”

„Gij hebt volkomen gelijk,” antwoordde mijnheer Wilson.

TWEE-EN-VEERTIGSTE HOOFDSTUK
TWEEDE UITSTAPJE DOOR HET EILAND

Den volgenden morgen waren allen zeer vroeg op en ontbeten nog met elkander. De gebakken visch smaakte kostelijk; Thomas at zoo gulzig, dat hij bijna aan eene graat gestikt was, die hem in de keel bleef steken. Juno deed lang vergeefsche moeite om er met den vinger bij te komen. Mevrouw Wilson was in grooten angst totdat het Juno eindelijk gelukte haar met den wijsvinger los te krijgen.

Geweren, reiszakken en al het benoodigde tot de reis waren reeds vooraf klaargemaakt, en zoo stonden Willem en Flink eindelijk van tafel op, namen hartelijk afscheid van de achterblijvenden en begaven zich op weg.

De zon scheen helder, de lucht was reeds tamelijk warm; de dansende golven van den oceaan glinsterden in de verte en de kokosboomen schommelden hunne gekuifde kruinen in den zachten wind. Met een vroolijk hart, braken zij op en riepen de beide herdershonden. Ook Vixen wilde meegaan, maar moest tot bewaking van de familie achterblijven.

Het magazijn voorbij, ging het den tegenoverliggenden heuvel op, het bosch in en weldra werden de bijlen losgemaakt, om de boomen daarmede te merken. Flink haalde zijn zakkompas voor den dag en regelde daarnaar de richting van den weg, dien zij nemen wilden.

Een tijdlang ging het zoo voort, zonder dat men een woord sprak, rechts en links werd de boombast met de bijl geteekend, totdat Flink andermaal staan bleef, om naar zijn kompas te zien.

„Mij dunkt, Flink, het bosch is hier dichter, dan ik het nog ergens gezien heb,” zeide Willem.

„Ja, ja, gij hebt gelijk. Naar ’t mij voorkomt, moeten wij thans omtrent midden op het eiland in het dichtste deel van het woud zijn. Dat zal wel spoedig blijken. We moeten ons wat meer naar het Zuiden richten; daarbij zal het goed zijn, dat we stevig doorstappen. Hoe verder we komen, des te minder hebben we te doen, en we kunnen dan ook rustig samen praten.”

Zoo stapten zij een half uur wakker voort. Gelijk Flink gezegd had, werd het bosch allengs minder dicht, maar toch konden zij niets dan kokosstammen ontdekken. Het was geen lichte arbeid, ieder oogenblik nieuwe boomen te merken, en het zweet liep hun tappelings over het gezicht, zoo zwaar begon hun dat ten laatste te vallen.

„Me dunkt, Willem, we moesten eens eene minuut of wat uitrusten, want anders wordt gij al te moe. Ge zijt nog niet zoo sterk, als gij vóór uwe ziekte waart.”

„Ik ben niet meer zoo goed aan het werk gewoon als vroeger, en daarom ben ik nu gauwer moe, Flink,” antwoordde Willem en droogde zich het gezicht met zijn zakdoek af, terwijl hij zijn geweer tegen een boomstam zette. „Ik heb er niets tegen, dat we eens een poosje uitblazen. Hoe lang, denkt ge, zal het nog duren tot we het bosch achter den rug hebben?”

„Me dunkt, geen half uur meer; of misschien zijn wij er schielijker uit. Ik weet niet, hoe ver het bosch zich in deze richting uitstrekt.”

„Wat denkt ge dan zoo al daar achter te vinden?”

„Dat is moeilijk te zeggen. Ik kan alleen zeggen wat ik hoop te vinden, namelijk een ruim, vlak grasveld tusschen het bosch en de kust, waar onze schapen en geiten weiden kunnen. Dan was het ook mogelijk, dat wij buiten de kokossen nog andere boomen, heesters en struiken vonden; tot hiertoe hebben wij niets dan kokosboomen en ricinusstruiken gezien. Weet gij nog wel Willem, hoe Thomas het van de bessen te kwaad gehad heeft? ’t Is onmogelijk te bepalen, mijn jongen, hoe menigerlei zaadkorrels door vogels of door wind en baren wel hierheen gebracht zijn.”

„Ja, maar zouden die zaken ook opkomen?”

„Wel zeker, Willem. Ik heb mij wel eens laten vertellen, dat vele zaadkorrels honderden jaren onder den grond kunnen zitten en later, als de zon er op schijnt, toch nog opkomen!”

„Nu herinner ik mij,” antwoordde Willem, „dat mijn vader mij eens vertelde, hoe een gerstekorrel, die voor drie of vier duizend jaren met eene Egyptische mummie begraven was, zelfs na dien langen tijd nog opkwam, nadat men haar in den grond had gestoken.”

„Wat is dat eene mummie, Willem? Van Egypte heb ik wel gehoord: dat is het land, waar de kinderen Israëls gevangen waren en waar zij later uittrokken. Dat alles lezen wij in den Bijbel, en ook van de zeven plagen, waarmede Pharao bezocht werd, totdat hij het Joodsche volk gaan liet.”

„Ja, ja; hij verdronk met zijn gansche leger, omdat hij hen achtervolgde en weder terugdrijven wilde.—Eene mummie, Flink, is het lijk van een mensch, dat na den dood met verschillende specerijen ingebalsemd wordt, om het tegen verrotting te bewaren. Ik heb er nog nooit eene gezien, maar weet uit de boeken, dat de Egyptenaren hunne lijken zoo plachten in te balsemen.—Maar kom, nu kan ik, dunkt mij, wel weer verder gaan.”

„Goed, Willem; hoe eer wij het bosch achter ons hebben, des te beter voor ons.”

Zonder oponthoud zetten zij na hunne wandeling voort, en ze waren nog geen kwartier verder, of Willem riep:

„Flink, ik zie den blauwen hemel! We zijn het bosch weldra ten einde, en ik ben daar hartelijk blij om, want mijn arm doet mij zeer van dat aanhoudend kappen.”

„Mij gaat het niet beter, Willem. Ik ben waarlijk even blij als gij; want het werken heeft mij ook vermoeid. Evenwel moeten wij daarmee nog voortgaan, want anders vinden we onzen weg niet terug, als wij dien noodig hebben.”

Tien minuten later hadden zij het kokosbosch achter zich en kwamen te midden van manshooge struiken zoodat zij niet zien konden, hoe ver zij nog van de kust verwijderd waren.

„Nu, Goddank,” riep Willem en wierp de bijl op den grond; „ik ben blij, dat dit voorbij is. Nu zullen we ons een poosje neerzetten, voordat wij verder gaan.”

„Dat is mij wel,” zeide Flink en nam bij Willem plaats.

„Ik voel mij heden veel meer vermoeid, dan toen wij van de andere zijde van het eiland door het bosch kwamen. Ik geloof bijna, dat het weer daaraan schuld is. Komt hier honden; koest daar!”

„Het weer is toch heel mooi, Flink.”

„Nu, ja zeker; maar ik heb u, meen ik, reeds gezegd, dat de regentijd voor de gezondheid zeer nadeelig is, en zoo denk ik wel haast, dat ik daarvan nog niet bekomen ben. Gij hebt wezenlijk de koorts gehad en kunt u natuurlijk niet zeer sterk voelen; maar men kan toch ook zonder koorts aan zijne gezondheid veel geleden hebben. Ik ben een oud man, Willem, en begin thans allerlei gebreken te voelen.”

„Me dunkt, Flink, voordat wij opbreken, moesten wij ons middagmaal houden; dat zal ons zeker goed doen.”

„Ja, Willem, wij zullen een vroeg maal houden dan raken wij in allen gevalle eene onzer waterflesschen kwijt. Halt! goed, dat ik het bedenk. Daar wij toch denzelfden weg terug moeten, konden we onze reiszakken en al ’t verdere buiten de geweren wel onder deze boomen laten liggen. Misschien ook dat wij hier wel overnachten zullen, want ik heb uw vader stellig gezegd, dat hij ons vandaag nog niet terug wachten moest. Aan uwe moeder wilde ik dat niet zeggen, omdat zij altijd zoo bezorgd voor u is.”

Hierop werden de knapzakken geopend en het middagmaal gehouden, waarvan de beide honden rijkelijk hun deel kregen. Na het eten zetten zij hunne ontdekkingsreis opnieuw voort. Wel tien minuten lang moesten zij zich door de hooge, dichte struiken een weg banen, totdat zij ten laatste den uitgang bereikten en toen eene poos zonder een woord te spreken in het rond zagen.

De zee lag op ongeveer een halve mijl afstands voor hen: het daartusschen liggende land was eene open vlakte met frisch, heerlijk gras overdekt, en vormde eene voortreffelijke weideplaats. Hier en daar was de bodem met enkele kleine boomgroepen bezet; de kust vormde geen zandvlakte gelijk op de andere zijde, maar de klippen rezen tot eene hoogte van twintig tot dertig voet loodrecht uit de zee op en waren op vele plaatsen met een vreemde, sneeuwwitte stof overdekt.

„Zie, Flink,” begon Willem eindelijk, „daar zou nog voeder genoeg voor onze kudde zijn, ook als zij tienmaal zoo sterk werd.”

„Ja, ja, mijn jongen; dat is een groot geluk, en wij hebben alle reden om dankbaar daarvoor te zijn. Dat is juist wat wij noodig hadden. Laat ons nu echter wat verder gaan en die boomgroepen onderzoeken, om te zien, waaruit ze bestaan. Ik zie daar een groot, breed blad, dat ik, als ik mij niet bedrieg, al dikwijls meer gezien heb.—Ja, Willem, ik had wel gelijk,” vervolgde hij, nadat zij de boomen, waarop hij gewezen had, genaderd waren. „Ziehier, dat is een pisangboom. Hij bot juist uit en zal weldra tien of twaalf voet hoog zijn. Zijne vrucht smaakt voortreffelijk en zijne bladeren geven een uitmuntend voedsel voor het vee.”

„Hier is een plant, die ik nog nooit gezien heb,—hier deze kleine,” zeide Willem, terwijl hij een takje afbrak en dat zijn ouden vriend toonde.

„Maar ik wel, Willem. Men noemt het gewoonlijk vogelpeper en de u welbekende Cayennepeper wordt daaruit bereid. Zie, het heeft al loten; het zal ons bij het koken goede diensten doen, daar we toch geen peper meer overhebben. Juno zal er wat blij mee zijn. Gij kunt daar verder uit opmaken, Willem, dat er ook vogels op dit eiland moeten zijn; althans is dit zeer waarschijnlijk, want de zaden van al deze planten en boomen kunnen slechts door hen hierheen gedragen zijn. Pisang en peper dienen vele vogelsoorten tot voedsel. De zaadkorrel, welk een dezer vogels vallen liet, is opgekomen en heeft verdere loten om zich heen verspreid, die van jaar tot jaar in talrijkheid en grootte toenamen. Dit is ook de reden, waarom gij ze alle in afzonderlijke groepen hier en daar verstrooid ziet. Kijk, daar schiet eene menigte Pisangplanten uit den bodem op; in weinige weken zullen ze een heel bosch uitmaken.”

„En wat is dat daar voor eene stekelachtige struik, Flink?”

„Ik zie niet zoo scherp als gij Willem, en dus dienen wij wat naderbij te treden. Ha, ik zie het al; het is de zoogenaamde Westindische stekelbes. Ik ben zeer blij haar gevonden te hebben, want zij kan ons van groot nut zijn.”

„Is ze goed om te eten, Flink?”

„Dat juist niet; ook prikt ge u met hare stekels licht in de vingers en kunt ge ze er moeilijk weer uitkrijgen; voor de afwisseling evenwel zal zij zoo kwaad niet smaken. Het hoofdnut brengt die struik nochtans als heg om onzen tuin aan, tot bescherming tegen de dieren. Zij geeft eene uitmuntende heining en wast zeer snel, zonder oppassing noodig te hebben. Zie eens, daar staat een halve akker vol met dat gewas; het is juist aan het bloeien toe. Laat ons nu eens naar gindsche groep gaan en zien wat het is.”

„Wat is dat voor eene plant, Flink?”

„Ik weet het niet, Willem; ik kan niet zeggen, dat ik ze vroeger ooit gezien heb.”

„Dan, dunkt mij, zal ik ’t best doen, al de planten, die gij niet kent, te verzamelen en aan vader te brengen. Hij is een groot vriend van de kruidkunde en zal ons wel weten te zeggen wat ze zijn.”

„Braaf! Dat zullen wij doen; dat is een recht goede inval van u.”

Willem plukte een tak van de onbekende plant af en nam dien mede. Bij de naaste groep bleef Flink staan en beschouwde haar lang met groote opmerkzaamheid.

„Wacht, laat zien,” zeide hij eindelijk; „dezen boom geloof ik te kennen, althans heb ik hem meer in de heete landen gezien. Ja, ja, ik heb ’t, Willem; een guayababoom.”

„Hoe, dezelfde, uit wiens vruchten men den guayabawijn bereidt?”

„Ja, dezelfde.”

„Nu, wat zal Thomas watertanden, als hij daarvan hoort! Kapitein Osborn gaf ons op onze reis eens guayabamost te proeven, en Thomas wilde er al meer van hebben, zoo smaakte die hem.”

„Kleine jongens van Thomas’ jaren denken meer aan eten en drinken dan aan iets anders; dat is natuurlijk, en wij moeten Thomas daarom niet hard vallen. Hij zal mettertijd een fiksche jongen worden; geloof dat vrij, Willem!”

„O zeker, dat hoop ik ook, Flink, en ik twijfel er ook in ’t geheel niet aan. Willen we thans verder gaan?”

„Ja; maar welken kant zoudt ge ’t liefst gaan?”

„Laat ons in de richting van deze vijf boomen voortloopen en dan tot aan de klippen afdalen. Ik zou gaarne weten hoe het komt, dat die zoo wit zijn.”

„Komaan dan, als gij het zoo verkiest, beste jongen.”

„Hé, Flink! wat is dat voor een rumoer? Luister, dat geschreeuw! Dat moeten apen zijn.”

„Neen, neen, dat zijn geen apen; ik wil u wel aanstonds zeggen, wat het is, ofschoon ik nog niets zie.—Papegaaien zijn ’t,—ik ken hen aan hun geschreeuw. Zie, Willem, het is niet heel waarschijnlijk, dat apen hierheen gedwaald zouden zijn, maar wel vogels, en aan hen zijn wij de pisangs en guayaba en al de andere vruchten verschuldigd, die wij misschien nog ontdekken zullen.”

Zoodra zij onder de boomen kwamen, ontstond er een oorverdoovend gefladder en geschreeuw. Meer dan driehonderd papegaaien vlogen krijschend op en hunne fraaie groene en blauwe pluimen schitterden prachtig in de stralen der zon.

„Zeide ik het niet, Willem? Nu, dat is eene kostelijke ontdekking en kan ons van tijd tot tijd aan eene keurige pastei helpen.”

„Pastei, Flink? Gebruikt men hen dan tot pasteien?”

„O ja, zij smaken heerlijk; in West-Indië en Zuid-Amerika heb ik er mij dikwijls lekker op vergast. Wacht, wacht, laat ons hier nog een eindje verder op gaan. Ik zie daar een blad, dat ik gaarne nader onderzoeken zou.”

„De grond schijnt hier moerassig te worden, Flink, dunkt u dat ook niet?”

„Ja, ja; hier onder onze voeten schuilt water genoeg. Des te beter voor ons vee; wij graven het dan eenige kommen, als het hierheen komt. Ha! ik dacht wel, dat ik mij niet bedriegen zou. Zie eens, Willem! dat is het allerbeste, dat we nog gevonden hebben; nu behoeven wij niet zoo meer van onze aardappelen af te hangen.”

„Ei, wat is het dan, Flink?”

„Yamswortels, mijn jongen, yams- of broodwortels, die men in West-Indië in plaats van aardappelen gebruikt. Gij moet namelijk weten, dat de aardappelen in heete luchtstreken niet lang hunne oorspronkelijke gedaante behouden.”

„Hoe meent gij dat, Flink?”

„Na een of twee oogsten veranderen zij in zoogenaamde zoete aardappelen; de yamswortels zijn, naar mijn oordeel, in alle gevallen beter.”

Op dit oogenblik wierpen de honden zich in het door de yamswortels gevormde hooge groen en begonnen te blaffen; een poosje daarna hoorde men een sterk getrappel en gebrom.

„Wat is dat?” riep Willem, die zich juist op den grond gelegd had, om de yamsplant te onderzoeken en bij dat gerucht ontsteld opsprong.

De oude man lachte hartelijk.

„Het is niet de eerste maal, Willem,” zeide hij, „dat ze u een schrik op het lijf hebben gejaagd.”

„Wat! onze varkens zijn het? Wezenlijk?” vroeg de knaap verwonderd.

„Wis en zeker: zij hebben de broodwortels in den neus gekregen en smullen er braaf van, dat moogt gij vrij gelooven.”

Flink verhief zijne stem en klapte in de handen. Weldra hoorde men onder de bladeren een getrappel en geknor en kort daarop sprongen—niet zes, maar over de dertig varkens, groote en kleine, uit het groen te voorschijn; en snuivend en knorrend stoof de gansche kudde in wilden galop langs de vlakte voort, totdat zij het kokosbosch bereikt had en daarin verdween.

„Maar wat zijn ze wild, Flink!” riep Willem.

„Ja, en ze worden nog met elken dag wilder. We moeten de yamswortels echter tegen hen omheinen, anders blijft er ons niets van over.”

„Maar ze zullen de heg vernielen, voordat die nog behoorlijk is opgeschoten.”

„Dat zouden zij wel; maar daartegen maken wij een stevige omheining van kokospalen en planten aan den buitenkant van die stekelbessen, welke gij ginds gevonden hebt. Eer nog onze palen vermolmd zijn, wassen de stekelbessen tot eene heg omhoog, waardoor geen dier kan heenbreken.—Nu, Willem, moeten wij ons echter eens naar de kust wenden.”

Toen zij de rotsen naderden, die op enkele plaatsen vijftig ellen boven den rand des waters uitstaken, merkte Flink aan:

Yaş sınırı:
0+
Litres'teki yayın tarihi:
26 temmuz 2019
Hacim:
430 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain
İndirme biçimi:
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre