Kitabı oku: «Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede»», sayfa 20

Yazı tipi:

VIER-EN-VEERTIGSTE HOOFDSTUK
SPOREN VAN EILANDERS

Bij zijne thuiskomst vond Flink allen in zoo diepe treurigheid verzonken, dat hij het niet raadzaam achtte een enkel woord te spreken. Zoo viel de avond en naderde tijd om naar bed te gaan.

Dien ganschen nacht bulderde de storm onophoudelijk door en het water werd met emmers uit den hemel gegoten. De kinderen sliepen gerust, zooals altijd; maar vader en moeder, Willem en Flink deden geen oog toe, luisterden naar de windvlagen en hielden zich ieder met zijne eigene gedachten bezig. Sedert hunne komst op het eiland was dit de onrustigste nacht, dien zij nog beleefd hadden.

Al vóór dag en dauw was Flink in de kleeren en reeds vóór het opgaan der zon stond hij aan het strand. De storm had nu zijne grootste hevigheid gehad; maar hoe angstig en scherp hij ook met zijn kijker rondzag,—van het schip van gisteren was geen zweem meer te ontdekken.

Hij bleef aan de kust, totdat de tijd van het ontbijt kwam; toen kwam Willem, om hem te halen en beiden keerden naar huis terug. Bij zijne komst vond hij mijnheer en mevrouw Wilson bedaarder en kalmer, dan zij den dag te voren geweest waren. Beiden heetten hun hartelijk welkom.

„Ik vrees, Flink, dat gij ons weinig goede tijding brengt,” zeide mijnheer Wilson.

„Waarom dat? Voor ’t overige kunt gij die ook niet verwachten, voordat de storm geheel en al voorbij is.”

„Zeg mij, Flink,” vroeg mevrouw, „gelooft gij waarlijk, dat het schip tot ons zal terugkomen?”

„Ik zal u al onze uitzichten doen kennen, mevrouw; meer kan ik toch bezwaarlijk doen. Zoolang de storm aanhield, kon het schip hier onmogelijk blijven; dat kunt gij zelve wel begrijpen. Wat de orkaan ten gevolge had, weet niemand onzer te zeggen. Misschien is de brik in onze nabijheid, als de wind gaat liggen; misschien ook werd zij door den wind ettelijke honderden mijlen van ons weggedreven.—Dan, mevrouw, komt de tweede mogelijkheid. Uit de nadering van het schip tot ons eiland, leid ik af, dat het gebrek aan het water had. Nu is de vraag of de kapitein misschien niet geraden acht, om zonder zich verder om ons te bekommeren in de voor hem bestemde haven binnen te loopen of op eene andere plaats water in te nemen. Gij weet, mevrouw, dat een kapitein bovenal op ’t belang van zijne reeders heeft te letten. Wel geloof ik, dat het schip, als dat zonder nadeel geschieden kan, ongetwijfeld zal terugkeeren. De eerste vraag is maar—of het kan, dan komt de tweede: of de kapitein menschlievend genoeg is, om voor ongelukkige medemenschen iets over te hebben.”

„In dat alles ligt maar weinige troost voor ons opgesloten, Flink.”

„Maar wat helpt het ook, mijnheer, of wij ons met valsche verwachtingen vleien en de oogen verblinden?” was het antwoord. „Evenwel zelfs als het schip zijne reis vervolgde en wij het niet meer te zien kregen, geloof ik toch dat wij alle reden hebben om blijde te zijn.”

„En waarom dan, Flink?”

„Wel, mijnheer, vóór de komst van dat schip wist geen menschelijke ziel, of wij nog in leven waren of niet, en zoo zou ook niemand naar ons gezocht hebben. Nu evenwel is dit bekend. Uit den scheepsnaam op onze vlag weten ze wie we zijn, en als ze nu behouden in de haven aankomen, zullen ze niet nalaten daarvan aan onze vrienden bericht te brengen. En hebben wij niet alle reden om daarover recht verheugd te zijn? ’t Kan wezen, dat wij door dit schip niet verlost worden; maar dan hebben wij althans alle hoop, dat een tweede naar ons wordt uitgezonden.”

„Dat is waar, Flink. Dat had ik al vroeger moeten bedenken; maar mijne teleurstelling en mijne wanhoop waren gisteren zoo groot, dat ik geen redelijk mensch meer was.”

De storm hield nog den ganschen dag aan en scheen nog niet te willen bedaren, toen zij zich andermaal ter ruste begaven. Den volgenden morgen was Flink als naar gewoonte weder vroeg op, en ditmaal vergezelde Willem hem naar het strand.

„Flink! Flink!” riep Willem en wees naar de zuidoostelijke punt van de klippen. „Wat is dat?—Zie maar! het is eene boot!”

Flink bracht den kijker aan ’t oog. „Het is eene kano, Willem; en mij dunkt, er zijn menschen in.”

„Maar, Flink, waar kunnen die vandaan komen? Zie eens, nu zijn zij tusschen de klippen; daar gaan zij immers te gronde. Kom, Flink, laat ons hun te gemoet gaan.”

Zij snelden beiden naar het strand op het punt aan, waar de boot op de branding voortdanste en wachtten totdat deze op den oever werd geworpen.

„Willem, die kano moet van het groote eiland ginds hierheen zijn gedreven,” zeide Flink, wederom door zijn kijker ziende. „Er zijn twee menschen in en dat zijn inlanders. De arme schepsels worstelen hard om hun leven en schijnen doodelijk uitgeput. Doch ’t gevaarlijkste gedeelte van de klippen hebben zij toch reeds achter zich!”

„Ja,” antwoordde Willem; „spoedig komen ze in stiller water. Die branding hier aan het strand is evenwel toch al heel erg.”

„Die zal hun geen kwaad doen, als de kracht hun slechts niet begeeft. Waarlijk, ze weten recht goed met hun kano om te gaan.”

Onder dit gesprek was de kano met snelheid de kust genaderd. Een oogenblik later schoot hij door de branding heen en boorde vast in het zand. De beide menschen daarin hadden ternauwernood nog kracht genoeg gehad, om door de branding heen te roeien; toen dit gebeurd was, zegen zij uitgeput op hunne riemen neder.

„Wij zullen den kano verder ophalen, Willem. De arme schepsels kunnen geen vinger meer verroeren.”

Nu eerst ontdekte Flink, dat de eilanders beiden van het vrouwelijk geslacht waren. Hare gezichten waren heel getatoeëerd of met allerlei vreemde figuren beprikt, wat haar een vreemd voorkomen gaf; maar voor ’t overige waren zij nog jong en zagen er lang niet slecht uit.

„Zal ik naar huis loopen en wat eten voor haar halen?” vroeg Willem.

„Ja, jongen, doe dat. Juno zal u wel wat geven, en als ’t kan, wat warms.”

Willem keerde spoedig met eene gortepap terug, die Juno nog van het ontbijt had overgehouden en waarvan zij de wilden eenige lepels in den mond goten, die daarna weldra eenigszins schenen te bekomen. Hierop liet Willem den ouden Flink bij haar achter en liep naar huis, naar vader en moeder, om die van de onverwachte gebeurtenis kennis te geven. Kort daarna kwam hij met zijne moeder terug. De beide wilden waren intusschen zoover gekomen, dat zij zich oprichten konden, en allen spanden nu dadelijk hunne krachten in, om den kano zoo ver zij konden op het land te trekken, ten einde te verhinderen, dat zij door de golven werd in stukken geslagen.

Zij vonden in de boot niets dan eene kleine mat, benevens de beide riemen, waarvan de vrouwen zich bediend hadden. De laatste zoowel als de boot zelve waren op eene heel wonderlijke wijze gemaakt.

„Ge ziet, mijnheer,” zeide Flink tot mijnheer Wilson, „de beide arme schepsels waren zekerlijk tot bewaking in den kano achtergebleven en zijn nu door den storm van een der zuidoostelijke eilanden afgedreven. Ze moeten sinds eergisteren met den orkaan gekampt hebben en hebben in al dien tijd denkelijk nat noch droog over de lippen gehad. ’t Is waarlijk een geluk voor haar, dat zij op ons eiland aandreven.”

„Ja, inderdaad,” hernam mijnheer Wilson. „Voor ’t overige moet ik evenwel zeggen, dat mij zulk een bezoek niet bijzonder verblijdt. Het is een bewijs voor hetgeen wij tot hiertoe nog niet met zekerheid geweten hebben, dat wij, namelijk, dichtbij buren hebben, die ons misschien wel eens heel ten onpas met een bezoek konden vereeren.”

„Dat is licht mogelijk, mijnheer,” antwoordde Flink: „maar de arme schepsels die zoo bij ons komen aanspoelen, kunnen ’t geval noch erger noch beter maken. Misschien kan het ons zelfs tot voordeel strekken; want als deze twee wilden Engelsch leeren, voordat hare landgenooten ons komen opzoeken, kunnen zij ons tot tolken dienen en zoo misschien tot de redding van ons leven bijdragen.”

„Zou zulk een bezoek dan zoo gevaarlijk voor ons uitvallen Flink?”

„Wel, wilden zijn eens en voor al wilden. Evenals kleine kinderen, verlangen zij naar alles wat hun in de oogen blinkt, inzonderheid naar zulke dingen, waarvan zij het gebruik kennen, zooals ijzer bij voorbeeld. Als zij hierheen kwamen en wij een deel van onze goederen verborgen, maar ’t overschot aan hen overleverden, dan konden wij ons leven misschien nog redden. Evenwel kan men ook in dat geval niet veel op hen vertrouwen, en ik zou stellig aanraden ons ook tegen eene groote overmacht te verweren, liever dan ons op genade of ongenade over te geven.”

„Maar, zouden we ons dan ooit met mogelijkheid tegen zulk eene groote menigte verdedigen kunnen?”

„We moeten behoorlijk zijn voorbereid, mijnheer. Als we ons maar goed verschanst hebben, kunnen we het tegen een paar honderd wel opnemen.”

Mijnheer Wilson sloeg de hand aan het voorhoofd.

„’t Is waarlijk niet heel troostrijk,” zeide hij, na eene poos, „nu op dit oogenblik aan een verdedigingsplan tegen de wilden te moeten denken, nadat wij voor twee dagen nog hoop hadden van dit eiland verlost te worden. O, dat die brik zich nog weer liet zien!”

„De wind gaat langzamerhand liggen, mijnheer!” antwoordde Flink, „nog vóór den avond hebben wij kostelijk weer. We kunnen immers later overleggen; in allen gevalle geef ik deze eerste week alle hoop nog niet op.”

„Eene heele week, Flink! Och, hoe waar is het, dat teleurgestelde hoop den mensch geheel wanhopig maakt!”

„’t Is een zware ramp, mijnheer Wilson; evenwel moeten wij ons schikken. Voor het tegenwoordige zouden we ’t best doen, als wij deze arme schepsels maar onder dak brachten en maakten, dat ze weer wat bijkwamen.”

„Ja, Flink; mij dunkt, teekens zullen ze toch wel verstaan?”

De oude man beduidde haar nu door teekens, dat ze zouden opstaan. Dit deden zij ook, hoewel niet zonder zwarigheid. Toen ging hij vooruit en gaf haar een teeken, dat ze volgen zouden. Zij begrepen hem en poogden te loopen, maar waren zoo zwak, dat zij op den grond zouden zijn neergevallen, als mijnheer Wilson en zijn zoon haar niet vastgehouden hadden.

Er was een lange tijd noodig, voordat men haar in het woonhuis had gebracht. Mevrouw, die van alles onderricht was, ontving haar zeer vriendelijk, en Juno had een tafel gedekt, die nu voor haar werd nedergezet. Zij aten een weinig en legden zich toen neder, waarop zij weldra in diepen slaap verzonken.

„’t Is een geluk voor ons, dat het vrouwen zijn,” merkte mijnheer Wilson aan; „als het mannen geweest waren, zouden wij er erger aan toe zijn geweest.”

„Ja, zeker,” hernam Flink; „evenwel mogen wij ook de vrouwen in den beginne niet al te veel vertrouwen, want ze zijn en blijven altijd wilden. Als wij nog langer op dit eiland moeten blijven, kunnen zij in vele opzichten nuttig, ja, zelfs van groote waarde voor ons zijn, daar zij ons veel werk kunnen helpen verrichten.”

„Maar waar zullen wij haar van nacht onder dak brengen, Flink?”

„Ik dacht daar juist over, mijnheer. Ik wenschte, dat wij hier dichtbij eene loods of een schuurtje hadden; doch bij gemis daarvan moeten wij haar wel in het magazijn laten slapen.”

„O ja, dat zal zeer goed gaan.”

De vreemde vrouwen hadden zich spoedig van hare uitputting hersteld en schenen zeer zacht en handelbaar te zijn. Wat zij doen konden, deden zij gaarne en gewillig en ook hadden zij na verloop van veertien dagen reeds eenige Engelsche woorden geleerd. Een nieuw tochtje over het eiland werd afgesproken en op den aanstaanden Maandag vastgesteld, toen hen een nieuwe ramp trof, die al hunne gemaakte plannen overhoop wierp.

Des Zaterdagsmorgens, toen Flink als gewoonlijk zijne ronde deed, daalde hij juist naar het strand neer, toen hij den Indiaanschen kano vermiste. Hij was geheel uit het water opgehaald geworden en kon dus onmogelijk zijn weggedreven.

Flink ontstelde op dat gezicht. Hij richtte zijn kijker naar den kant van het groote eiland en meende op verren afstand een donker punt op het water te ontdekken. Terwijl hij daar nog stond te turen, kwam Willem ook aan het strand en voegde zich bij zijn ouden vriend.

„Ach, Willem,” riep Flink, „ik vrees, dat de vrouwen in haren kano ontsnapt zijn. Ga schielijk heen en zie of ze ook in het magazijn of ergens anders zijn en kom mij dan terstond zeggen, hoe het is.”

Willem keerde na weinige minuten ademloos terug en meldde, dat de wilden nergens te vinden waren en bovendien nog eene menigte groote spijkers en andere stukken ijzerwerk, die in kleine vaatjes in het magazijn gestaan hadden, moesten hebben medegenomen.

„Dat is leelijk, Willem,—waarlijk heel leelijk; het is voor ons een veel grooter ongeluk, dan dat het schip niet is teruggekomen.”

„O, Flink, wij zullen ons zonder haar ook wel redden.”

„Ja, dat wel. Maar als de vrouwen tot haar volk terugkeeren en daar het ijzer vertoonen, dat ze hebben medegebracht; als ze vertellen, dat er bij ons nog veel meer te krijgen is,—dan kunt ge er op rekenen, dat wij spoedig een talrijk bezoek van hare landslieden krijgen zullen, die meer van ons eigendom halen willen. Ik had daarop bedacht moeten zijn en den kano niet hier gelaten of haar zelfs verbrand moeten hebben. Wij moeten dadelijk bij uw vader gaan en met hem beraadslagen, want hoe eer wij met ons werk aanvangen, des te beter voor ons. Kom, Willem, kom;—maar vergeet niet uwe moeder de zaak zoo licht voor te stellen als mogelijk is.”

Zoodra zij bij mijnheer Wilson waren, deelden zij hem het rampspoedige nieuws mede. Hij begreep dadelijk het gevaar, dat er bestond, doch achtte het raadzaam zijne vrouw daar terstond mee bekend te maken en haar niets te verbergen. Daarna hielden zij een krijgsraad, waarbij het volgende plan werd ontworpen.

In de eerste plaats scheen het noodzakelijk het magazijn in een blokhuis te veranderen, zoodat het iederen vreemdeling onmogelijk moest worden daarin door te dringen. Zoodra de verschansing voltooid was, moest de woning naar het magazijn verlegd worden. De voorraad, waarvoor in het nieuwe blokhuis geene plaats was, moest in hunne tegenwoordige woning bewaard blijven of in het kokosbosch verborgen worden. Eerst nadat al deze veiligheidsmaatregelen tegen een onverwachten aanval genomen waren, wilde men de vroeger ontworpen plannen ten uitvoer brengen. Des Maandags wilden zij aan het werk beginnen.

„Ik weet niet hoe het komt, maar ik gevoel thans, nu er gevaar voor oogen is, oneindig meer moed, dan toen er nog weinig of niets te vreezen was,” zeide mevrouw Wilson.

„Daar twijfel ik volstrekt niet aan, mevrouw. Ik ben integendeel overtuigd dat indien uw moed op de proef mocht worden gesteld, gij die zekerlijk ook zult blijven toonen.”

VIJF-EN-VEERTIGSTE HOOFDSTUK
KRIJGSRAAD

Niettegenstaande zij in den beginne alles gedaan hadden om elkanders moed en vertrouwen op te wekken, bevonden onze vrienden zich nu toch in zulk een pijnlijken toestand van angst en verwachting, dat de eerste drie weken na het plotseling verdwijnen van het schip, ondanks alle plannen en beraadslagingen, in volstrekte werkeloosheid voorbijgingen, daar zij zich nu eens met de hoop vleiden, dat het gewenschte schip nog terugkeeren kon, en dan weder bezorgde blikken naar het eiland wierpen, om zich te overtuigen, dat nog geene groote vloot van kano’s tot hun verderf in aantocht was.

Zoo waren zij dan ook eens op een morgen met zonsopgang in de nabijheid van den schildpadvijver en namen den ganschen gezichtseinder met hun kijker op. Toen begon Flink, zich tot mijnheer Wilson wendende:

„Waarlijk, mijnheer, die staat van werkeloosheid mag toch niet langer zoo aanhouden. Voorleden nacht kwam ik op een goeden inval en ik geloof u thans een voorslag te kunnen doen, dien gij denkelijk zult goedkeuren. Zoo, dacht ik, moesten we nu maar terstond een krijgsraad houden en tot een besluit zien te komen.”

„Van harte gaarne, Flink,” antwoordde mijnheer Wilson en zette zich op een rotsblok neder. „Gij zijt de oudste en ervarenste van ons drieën;—laat ons hooren, wat gij hebt voor te slaan.”

„Welnu, mijnheer. Naar ’t mij voorkomt, mogen wij niet langer in ons huis blijven, want wij konden daar, gelijk ik zeide, ieder uur van den nacht door de wilden verrast worden en zijn er tegen overmachtige vijanden zonder alle middelen van verdediging.”

„Dat zie ik wel in en heb ik reeds geruimen tijd ingezien,” was het antwoord; „doch wat zullen we doen? Zullen wij naar de westkust terugkeeren?”

„Mij dunkt neen, mijnheer,” hernam Flink. „Mijn voorslag is deze: wij hebben in ’t zuiden van ’t eiland een ontdekking gedaan, die voor ons van groot gewicht is. Ik bedoel daarmee echter niet de vruchten en planten, die wij gevonden hebben, want deze zijn wel van veel waarde, maar zullen ons slechts gedurende den zomertijd een desnoods ontbeerlijk genot aanbieden. Groot nut verleent ons ook het voeder voor het vee, dat wij daar ontdekt hebben, vooral gedurende den regentijd, maar het hoofdvoordeel brengt ons dat met yamswortels bezet stuk land aan, dat ons voedsel voor den winter zal geven. Ze zijn voor ons van het grootste belang en we kunnen ze niet spoedig genoeg tegen de zwijnen beschutten, die ze ongetwijfeld met wortel en al opwroeten, als we dat niet tijdig voorkomen. Nu weet ge zeer goed, mijnheer, wat we vroeger besloten, maar niet volvoerd hebben. Ik geloof echter, dat de kokosheining nu te veel tijd zal wegnemen en ’t wel voldoende zal zijn, als wij de yamswortels met sloot en heg omheinen. Als we daarbij echter gedurig weer naar ons huis terugkeeren en mevrouw met de kleinen alleen laten moesten, zou dat zeer lang aanhouden,—en dus stel ik voor, om, daar ’t weder zoo geheel is opgeklaard en nu wel maanden lang goed blijven zal, onze tenten daar ter plaatse op te slaan en met de gansche familie naar de zuidkust te trekken. Zij zullen daar binnenkort geheel thuis en in allen gevalle veel veiliger zijn, dan als zij zonder eenige verdediging hier achterbleven.”

„Een uitmuntende raad, Flink; wij worden daardoor zooals gij opmerkt, voorloopig aan het gevaar onttrokken, en zijn wij eenmaal daar, dan kunnen wij altijd nog overleggen wat voor ons het beste is.”

„Juist, mijnheer. Misschien hebben onze vluchtelingen het eiland in ’t geheel niet bereikt, want de eerste dagen, nadat zij ons eiland verlieten, hadden zij den wind vlak tegen, en bovendien is de stroom in deze richting zeer sterk. Zijn ze echter werkelijk behouden aangeland, dan moeten wij ons op een bezoek van de wilden voorbereid houden, en als die landen, komen zij natuurlijk regelrecht op onze tegenwoordige woning aan.”

„Gij wilt toch niet, Flink, dat wij dit gedeelte van ’t eiland en al de gemakkelijke inrichtingen, die wij er tot stand brachten, voor altijd verlaten?” vroeg Willem.

„Ei, zeker niet voor altijd, mijn beste Willem; en daarmee kom ik tot het tweede gedeelte van mijn voorstel.—Zoodra wij met ons yamsplantsoen gereed zijn en alles zoo goed mogelijk in orde hebben, laten wij mevrouw en de kinderen achter en gaan hier weder aan den arbeid. Zooals bepaald is, moeten wij ons tegenwoordig woonhuis opgeven en ons magazijn, dat in het bosch verscholen ligt, tot woning inrichten en zoodanig versterken, dat wij tegen elken onverhoedschen aanval van de wilden gedekt zijn; want in eene vaste woning moeten wij in elk geval terugkeeren, daar wij, als het regenseizoen invalt, niet meer onder de tenten kunnen blijven.”

„Hoe wilt gij het magazijn dan verschansen, Flink?” vroeg mijnheer Wilson. „Daarvan weet ik niets.—Wat is zulk een blokhuis eigenlijk?”

„Dat zal ik u bij gelegenheid uitleggen.—Nu, echter, mijnheer, komt er nog velerlei. Als de wilden hierheen komen, moeten wij ons in allen gevalle met vuurwapens tegen hen kunnen verdedigen. Een enkel man met een geweer achter eene palissade is beter dan twintig, die alleen met knotsen en lansen gewapend zijn, en zóó slechts mogen wij hopen onze vijanden op de vlucht te slaan.”

„Naar het mij voorkomt, is uw plan voortreffelijk, Flink,” antwoordde mijnheer Wilson. „Hoe spoediger wij daarmee beginnen, des te beter zal het voor ons zijn.”

„Daar is geen twijfel aan, mijnheer. Het eerste moet wezen, dat Willem en ik op deze zijde van de klippen een doorgang voor onze boot opzoeken; dan zullen wij naar de kleine haven omzien, die wij reeds vroeger ontdekt hebben. Zoodra dit geschied is, keeren wij terug, brengen tenten en al het noodige in de boot, en hebben wij die eerst opgeslagen en alles behoorlijk in orde gebracht, dan kan mevrouw met de kinderen met ons door het bosch trekken en ze in bezit nemen.—Als we ’t nu over de zaak eens zijn, mijnheer, moesten wij maar zoo spoedig mogelijk beginnen, want wij hebben zeer veel te doen en mogen niet vergeten, dat wij, voordat wij met het blokhuis aanvangen, eerst nog een bezoek op de westkust moeten afleggen, om spijkers en andere benoodigdheden te halen, en als wij daar toch eens bij zijn, kunnen wij evengoed ook eene geheele monstering over onzen voorraad houden.”

„Wij willen geen dag, geen uur verliezen, Flink; er is toch al te veel tijd verloren geraakt,” antwoordde mijnheer Wilson. „Wat zullen wij vandaag bij de hand nemen?”

„Bij het ontbijt zullen wij aan mevrouw ons plan mededeelen; daarna ga ik met Willem in de boot en zoek eene doorvaart. Gij zelf, mijnheer, kunt hier blijven en de tenten en al de verdere artikelen, die wij bij de eerste vaart meenemen, bijeenpakken, en wij zullen, denk ik, tegen het middageten terug zijn.”

Met deze woorden stonden zij op en gingen op het huis aan. Allen voelden zich innerlijk verlicht, nadat het nieuwe arbeidsplan ontworpen was, en verheugden zich in het vooruitzicht, dat zij nu alle menschelijke kracht zouden inspannen, om het hun dreigend gevaar af te wenden.

Yaş sınırı:
0+
Litres'teki yayın tarihi:
26 temmuz 2019
Hacim:
430 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain
İndirme biçimi:
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre