Kitabı oku: «Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede»», sayfa 19

Yazı tipi:

„Nu kan ik u zeggen, jonge vriend, wat de witte plekken ginds op de klippen te beduiden hebben. Zij zijn afkomstig van de zeevogels, die hier ieder jaar komen nestelen en hunne jongen uitbroeden. Als niets hun dat belet, keeren zij telkenreize naar de eigen stee terug.”

Zij bereikten weldra het bedoelde punt, dat zich uit de verte zoo wit vertoonde; zij vonden het vol veeren en pluimen, met mest en drek doormengd.

„Ik zie nergens een nest, Flink: niet eens een spoor van vroegere nesten.”

„Wel dat is ook niet mogelijk. Hun geheele nest bestaat namelijk daarin dat zij een rond gat van een halven duim diep in den grond krabben en dicht naast elkander gezeten hunne eieren in de kuilen leggen. Spoedig is het tijd dat zij terugkomen; dan zullen wij hun een bezoek brengen en van hunne eieren medenemen, zooveel als wij er noodig hebben. Die smaken namelijk lang niet leelijk.”

„Ei, Flink, wat hebben wij vandaag al eene menigte goede dingen gevonden. Ons uitstapje is toch waarlijk heel gelukkig uitgevallen.”

„Ja, inderdaad; bedenk slechts, mijn jongen, hoe onze hulpmiddelen hier van jaar tot jaar vermeerderd kunnen worden, als wij maar eenigermate vlijtig en arbeidzaam zijn.”

„Weet ge wat ik daar al dacht, Flink?—We hadden ons huis misschien liever hier moeten bouwen.”

„O, neen, Willem; we hebben hier niet zulk zuiver water als daar, en ook niet het zandige strand, dat ons het voordeel van een schildpad- en een vischvijver verleent. Neen, Willem, ons vee kunnen wij hier wel laten weiden; we kunnen hier de vruchten in het rond inoogsten en met de arme vogels deelen; we kunnen de yamswortels en wat nog verder nuttigs hier voor ons groeit inzamelen; maar ons huis, onze woning, moet blijven waar het tegenwoordig is.”

„Gij hebt gelijk, Flink; maar het zal een lange weg wezen hierheen.”

„Ook dat niet, als wij er maar eerst aan gewoon zijn en een behoorlijk pad gemaakt hebben. Bovendien kunnen wij misschien onze boot hierheen brengen. Ik zal dadelijk maar eens langs de klippen gaan en dat onderzoeken.”

Zij gingen nu ongeveer een half uur den zeekant langs, totdat zij aan een punt kwamen, waar de rotsen niet meer zoo hoog waren. Daar ontdekten zij eene kleine kom, die in de klippen was ingesneden en slechts een enkelen ingang had.

„Zie eens, Willem, welk eene aardige kleine haven voor onze boot. Van hier kunnen wij haar met yamswortels laden en naar onze woonplaats brengen, verondersteld dat wij op de zuidzijde eene doorvaart voor haar vinden kunnen. Wij hebben daar nog niet naar omgezien, omdat wij tot hiertoe zoo iets nog niet noodig hadden.”

„Ja, Flink, dat is waarlijk een aardig, rustig plaatsje voor onze boot; doch hoe zullen wij het wedervinden, als wij van de andere zij van het eiland aankomen?”

„O, heel gemakkelijk, Willem; ik heb slechts een hoogen stok als merkteeken op te zetten.”

„Wat is dat daar toch voor een ding, Flink?” vroeg Willem en wees op een voorwerp in de laagte.

„Aha, ik zie het al, jongen; dat is een zeekreeft, die zeer goed is om te eten. ’t Is wel mogelijk, dat wij dan ook nog eens een kreeftvijver gaan aanleggen; dan kunnen wij hen in menigte vangen en krijgen een smakelijk gerecht te meer.”

„En wat zijn dan die kleine ruwe dingen daar beneden aan de klippen?”

„Dat is eene zeer kleine soort van oesters, die heel zoet smaken. Ze zijn anders dan die in Europa; ze zijn veel malscher en smaken nog veel beter.”

„Bravo, Flink, dan hebben wij weer twee nieuwe lekkernijen op onze tafel,” riep Willem verblijd uit. „Wat worden wij nog rijk!”

„Ja, mijn jongen; maar vergeet niet, dat wij ze eerst moeten vangen, want zonder moeite en arbeid krijgt men in de wereld niets gedaan.”

„Flink,” begon Willem plotseling weder, „wij hebben nog drie volle uren dag: willen we niet naar huis gaan en vertellen, wat we gezien hebben? Moeder zal hartelijk blij wezen, als zij ons wederziet.”

„Met hart en ziel mijn jongen. Voor een dag hebben wij vrij wat afgedaan; dus kunnen we nu wel terugkeeren en weer eene week te huis blijven of althans zoolang men ons daar niet missen kan. Vruchten zijn er bovendien toch nog niet; het eenige, waarvoor ik zorg wil dragen, zijn de yamswortels, want ik ben bang, dat onze varkens anders met het beste wegloopen. Doch laat ons nu op weg gaan en de zaak nader met uwen vader overleggen.”

Terwijl Willem van het zeestrand naar het kokosbosch terugkeerde, plukte hij van iedere plant, die hij voorbijkwam een takje af, om dat voor zijne vader mede te nemen. Weldra vonden zij het plaatsje, waar zij hunne knapzakken en handbijlen hadden achtergelaten. Van daar keerden zij langs het vorige pad door het kokosbosch terug en volgden daarbij de merken, die zij ’s morgens in de boomen hadden uitgekapt.

Een uur voor zonsondergang kwamen zij bij hunne woning aan en vonden mijnheer en mevrouw Wilson voor de deur zitten. Juno was met de beide kleinen aan het strand, en de dreumessen hadden dol veel pleizier met de schelpen, die zij hier en daar op het zand vonden. Willem gaf zijn vader nauwkeurig verslag van al wat hij ontdekt had en liet hem de monsters van al de verschillende planten zien, die hij had opgedaan.

„Dit hier,” zeide zijn vader, „is eene algemeene bekende plant, en ’t verwondert mij, dat onze Flink haar niet kent;—’t is immers hennep.”

„Dien heb ik nooit anders dan tot touw verwerkt gezien,” betuigde Flink; „maar het zaad ken ik daarom toch heel wel.”

„Nu, als wij er van noodig hebben, kan ik u zeggen hoe men er mee moet omgaan,” antwoordde mijnheer Wilson. „Laat zien, Willem, wat hebt ge nu?”

„Dit vreemde, stekelachtige ding.”

„’t Is de eierplant; ze draagt eene vrucht van vorm en kleur geheel gelijk een ei. Ik heb wel gehoord, dat die in de heete luchtstreken wordt gegeten.”

„Ja, mijnheer, dat is ook zoo. Men legt ze in met peper en zout; dat noemt men dan bringal. Me dunkt, dat moet het wel wezen.”

„Vast wel; ge hebt zeker gelijk,” hernam mijnheer Wilson.—„Foei, Willem, dat hier moest ge toch kennen.”

„Het heeft veel van eene wijndruif.”

„Ja; dat is het ook, ’t is eene witte druif. In allen gevalle kunnen wij ze eten en misschien ook wijn daaruit persen; wie weet!”

„Nu heb ik nog maar ééne plant, vader. Wat is dat?”

„Gij hebt het niet gekend, Willem, omdat het zoo hoog opgeschoten is. ’t Is niets anders dan de gewone mosterdzaadplant, die wij in Europa in menigte aankweeken. Nu, waarlijk gij hebt uw dagwerk goed volbracht. Kom, haast u wat, Juno, met de tafel te dekken, meid. We gaan dus maar naar binnen; want de zon is reeds aan ’t ondergaan en over een paar minuten is het donker.”

Zoodra zij naar huis teruggekeerd waren, werd over den thans onderhanden te nemen arbeid beraadslaagd. Na eenig overleg kwam men overeen, dat het raadzaam zou zijn eerst de boot uit het zand op te delven. Zoodra deze in orde was gebracht, zouden de klippenreeksen aan de zuidzijde onderzocht worden, om te zien of er een doorgang door te vinden was, daar het waarschijnlijk veel tijd zou wegnemen, als men ze moest omvaren.

Wanneer dit geschied was, wilden mijnheer Wilson, Flink, Willem en Juno allen te zamen naar de andere zijde van het bosch gaan en eene tent medenemen, die op den nieuw ontdekten grond zou worden opgeslagen. Dan wilde men een vlaggestok in de kleine haven planten, om de plaats daaraan te kunnen herkennen. Dit alles gaf natuurlijk een vrij zwaar dagwerk; maar toch wilden zij nog den eigen avond terugkeeren, om mevrouw en de kinderen geen nacht alleen te laten.

Was dit gedaan, dan zouden Flink en Willem assen, raderen en andere benoodigde dingen, als b. v. zagen, bijlen en spaden, in de boot laden en om het eiland naar de zuidzijde roeien, om de kleine haven op te zoeken. Terstond na hunne landing en het in veiligheid brengen van de boot, zouden zij dan langs het woudpad naar huis terugkeeren.

Het eerstvolgend werk zou dan zijn, het yamsplantsoen te omheinen en tegen de verwoestingen van de varkens te beschutten.

Tegelijk moesten de schapen en geiten door het bosch worden gedreven, om op den nieuwen weidegrond hun voedsel te zoeken.

De oude plek zou blijven staan en afgemaaid worden, om hooi te winnen tegen den regentijd. Flink en Willem zouden eene genoegzame hoeveelheid kokosboomen vellen, om voor de omheining van het yamsplantsoen te dienen. Waren de palen eens ingeslagen, dan wilde ook mijnheer Wilson komen en hun verder de behulpzame hand bieden.

Dit, hoopten zij, zou alles in eene maand zijn afgedaan. Gedurende dezen tijd konden mevrouw Wilson en Juno, die doorgaans te huis moesten blijven, het onkruid uit den tuin wieden en de noodige toebereidselen maken tot het planten van een heg. Zoodra dit gewichtige werk achter den rug was, zou de boot met eene lading stekelbesstruiken voor de tuinheg in de baai terugkeeren.

Dan wilden zij hunne opmerkzaamheid op den voorraad richten, die uit de schipbreuk gered was geworden en nog altijd aan de bocht, waar zij het eerst geland waren, lag opgehoopt. Na alles onderzocht en de bruikbare artikelen bijeenvergaderd en in het magazijn gebracht te hebben, zouden zij vervolgens eene regelmatige opneming van het eiland te land en te water doen en eene teekening daarvan ontwerpen, hetgeen mijnheer Wilson zeer goed was toevertrouwd.

Dit waren de plannen voor het schoone jaargetijde, dat thans een aanvang had genomen.

DRIE-EN-VEERTIGSTE HOOFDSTUK
UITZICHT OP REDDING

Als naar gewoonte was Flink den volgenden morgen de eerste, die uit het huis kwam. Hij groette Juno, die hem op den voet volgde, en ging toen zijne gebruikelijke morgenwandeling doen, om naar het plantsoen en den verderen voorraad te zien.

Eerst ging hij in den tuin aan den landpunt. Daar nam hij zich voor, om bij de erwten, die reeds zes of zeven duim boven den grond stonden, staken te zetten. Vervolgens bezag hij de groote boonen, die voor den regentijd gepoot waren, en besloot de aarde er rondom om te woelen; want dit gerecht was voor hen van veel waarde en kon gedurende den regentijd meermalen de hoofdschotel op hunne tafel worden. Daarna zag hij, of de augurken al boven den grond kwamen, en ontdekte tot zijne blijdschap, dat zij welig groeiden.

„We hebben, voor zoover ik weet, wel geen azijn om ze in te leggen,” dacht hij, „maar dat kan, zooals in Rusland, ook in zout water gebeuren. In allen gevalle is het eene aangename afwisseling.”

Eindelijk richtte hij zijn oog naar de zee en monsterde, als doorgaans, den voor hem liggenden gezichteinder.—Daar meende hij in het noordwesten een schip te zien. Hij bracht zijn kijker aan het oog, en ziedaar, hij had zich niet bedrogen,—het was inderdaad een schip in de verte.

Den ouden man begon het hart hevig te kloppen. Hij nam zijn kijker onder den arm en haalde diep adem, voordat hij zich van de ontroering, die hem bevangen had, herstellen kon. Na eene minuut zette hij den kijker opnieuw aan het oog en thans ontdekte hij, dat eene brik met mars- en bramzeilen regelrecht op het eiland aanstuurde.

Flink wendde zich naar de rotspunt, waar zij gewoonlijk hun visch plachten te vangen. Daar zette hij zich neder en gaf zich aan zijne gedachten over. Was dat schip misschien uitgezonden, om hen in hunne verlatenheid op te zoeken, of was het door een bloot toeval tusschen de rotsen geraakt? Na kort nadenken, kwam hij echter tot het gevoelen, dat slechts het toeval het herwaarts geleid had; want niemand kon immers weten, dat zij gered waren geworden, en nog minder, dat zij zich op dit eiland bevonden. Dat het schip op het eiland aanhield, was enkel omdat het water of iets anders wenschte in te nemen. Misschien wilde het ook zijne koers veranderen en het eiland slechts voorbijzeilen.

„Nu dan, er moge gebeuren wat er wil,” dacht de oude, „vooreerst zal ik Willems ouders niets van de zaak zeggen. Het zou wreed zijn eene hoop bij hen op te wekken, die zoo licht nog kan worden teleurgesteld. Binnen weinig uren zal ’t immers toch beslist zijn. Maar Willem moet ik het toevertrouwen,—dat kan niet anders, hij is een brave jongen en daarbij ook verstandig, ver boven zijne jaren. Als hij in ’t leven blijft, zal hij eens een knap en, wat meer is, een braaf man worden.”

Met deze woorden stond Flink op, monsterde het schip nog eenmaal door zijn kijker en ging toen naar huis. Willem was reeds op; de anderen daarentegen waren nog bezig met zich aan te kleeden.

„Willem,” begon Flink, terwijl beiden het huis verlieten, „ik heb u een geheim mede te deelen, dat gij vooreerst nog aan niemand moogt verklappen, zooals gij zelf wel kunt inzien. Bovendien zullen weinige uren de zaak beslissen.” Willem gaf gereedelijk de belofte van stilzwijgendheid. „Ginds op zee vertoont zich een schip, dat óf een middel kan zijn om ons uit onze ballingschap te verlossen, óf in ’t ergste geval langs het eiland voorbijvaart, zonder ons gewaar te worden. Ware dit laatste zoo, dan zou ’t eene grievende teleurstelling voor uwe ouders zijn, als zij het te weten kwamen.”

Willem staarde Flink in het gezicht en kon een tijdlang geen woord uitbrengen, zoo groot was zijne verbazing.

„Ach, Flink, wat zal ik dankbaar zijn! Ik hoop, dat wij eindelijk verlost worden, want gij weet niet, hoe mijn arme vader in het geheim lijdt—en mijne moeder niet minder.”

„Ik weet het wel, Willem, ik weet het zeer goed en vind het ook natuurlijk. Zij zoeken hun verdriet zoo goed mogelijk te verbergen, en meer kan men van hen niet verlangen.—Maar nu, Willem, komt het op een rasch besluit aan: nog vóór het ontbijt moeten wij aan het werk. Doch wacht eens,—eerst wil ik u het schip wijzen.”

Flink richtte zijn kijker op het schip, liet zijn instrument tegen den stam van een kokosboom leunen, en toen bracht Willem zijn oog aan het glas.

„Ziet gij het?”

„O ja, Flink; het komt recht op ons aan.”

„Ja, ja, het stuurt regelrecht op het eiland los. Maar spreek zoo hard niet, mijn jongen. Ik zal den kijker hier laten; wijzelven zullen aan het werk gaan; in het voorraadhuis vinden wij eene bijl. Kom, Willem, gezwind, jongen, voordat uw vader buiten komt.”

Beiden gingen naar het magazijn, om de bijl te halen. Flink zocht een zeer dunnen kokosstam aan den oever uit. Deze werd geveld en zoodra hij van den kop ontdaan was, met Willems bijstand naar de landpunt gebracht.

„Nu, Willem, moet ge eene schop halen en hier een gat graven, waarin wij dezen stam als een seinstok zetten kunnen. Is dat gedaan, dan haal ik een klein blok en touw, om de vlaggen, zoodra het schip ze bemerken kan, aan den stok op te hijschen. Is ’t gat diep genoeg, dat komt gij aan en doet alsof er niets is voorgevallen. Onder ’t ontbijt stel ik dan voor, dat wij beiden de boot uit het zand halen en onderzoeken. Uw vader krijgt zoolang werk, dat hem binnenshuis houdt.”

„Maar de vlaggen, Flink,—zij hangen voor moeders bed. Hoe zullen wij die in handen krijgen?”

„Ik zal voorwenden, dat het nu tijd is, om het huis eens behoorlijk schoon te maken, en daarbij moeten dan de venster- en bedgordijnen afgenomen en op dezen mooien dag buiten gelucht worden. Verzoek uw vader daarover het opzicht te houden, terwijl wij de boot uitgraven. Dat zal allen in huis wel bezighouden.”

„Goed; zoo zal het gaan. Flink.”

Onder het ontbijt zeide Flink, dat hij van plan was om vandaag de boot uit het zand te graven, en dat Willem hem daarbij best helpen kon.

„En wat zal ik onderwijl bij de hand nemen?” vroeg mijnheer Wilson.

„Wel, mijnheer, daar de regen voorbij is, zou het, dunkt mij, niet kwaad zijn, dat wij de bedden eens luchtten. ’t Is vandaag een warme, mooie dag; als al het beddegoed buiten de deur gebracht en flink uitgeklopt werd dan kon men het in de zon laten liggen, en zoo kwam er alweder een noodzakelijk werk afgedaan.”

„Ja, ja, dat zal zeer goed zijn, Flink,” oordeelde mevrouw Wilson; „onderwijl kunnen Juno en ik het huis van boven tot beneden uitstoffen en schoonmaken.”

„Dienden dan de gordijnen ook niet eens afgenomen en in de lucht gehangen te worden?” vroeg Willem.

„Ja, waarlijk, dat zou zoo kwaad niet zijn,” sprak Flink. „Bij ’t afnemen der gordijnen en vlaggen willen wijzelven een handje helpen en ze dan in de lucht uitleggen. Als mijnheer er niet tegen heeft, kan hij het oppertoezicht over de schoonmakerij houden en mevrouw en Juno helpen, als zij bijstand noodig hebben.”

„Van harte gaarne,” was het antwoord. „Welnu, het ontbijt is afgeloopen; zoo zullen we dan maar terstond beginnen, als ge ’t goedvindt.”

Flink en Willem namen de gordijnen en vlaggen af en droegen ze naar buiten. Op eenigen afstand van de woning werden de eerste op den grond uitgespreid; maar met de vlaggen liep Willem haastig naar het strand. Flink haalde blok en lijnen om ze aan den seinstok op te hijschen.

Flinks krijgslist gelukte volkomen. Zonder door de familie gezien te worden, werd de seinpaal opgericht, in den grond gezet en de vlaggen tot optrekken gereed gehouden. Vervolgens gingen Flink en Willem naar den houtstapel. Ieder nam zooveel rijs, als hij dragen kon, om daarmede een rook te verwekken, die de opmerkzaamheid van het scheepsvolk trekken moest.

Dit alles nam niet meer dan een uur weg, gedurende welken tijd de brik haar koers naar het eiland onafgebroken vervolgde. Toen Flink het schip voor ’t eerst gezien had, was er slechts weinig wind geweest; onderwijl was de bries echter vrij hevig geworden en de brik had daarom hare bramzeilen geborgen. Achter het schip was de horizon, die in den beginne blauw en helder geweest was, allengs met wolken bedekt geworden en de golven aan de klippen die van het eiland in de zee uitliepen, werden met wit schuim gekuifd.

„De wind wordt al heviger,” begon Flink; „het schip moet nu weldra bij ons zijn, als het niet afgeschrikt wordt door de riffen, die het thans, nu de golven hoog gaan, duidelijker dan te voren bemerken kan.”

„Ik hoop niet, dat ze zich laten afschrikken,” hernam Willem. „Hoe ver mag de brik nog wel verwijderd zijn?”

„Vijf mijlen omtrent, Willem,—meer niet. De wind is nu meer naar het zuiden gedraaid en stapelt de wolken ras op. Ik vrees half, dat wij een duchtigen storm krijgen, ofschoon die niet lang duren zal. Kom, jongen, laat ons de vlaggen ophijschen; wij mogen niet langer talmen. Ze zullen braaf in den wind wapperen, zoodat men ze van ginds af wel al zien kan.”

Zij heschen eerst den langen wimpel op, vervolgens kwam de breede vlag, waarop de naam van hun verloren schip, De Vrede, met reusachtige letters geschreven stond.

„Ziedaar,” sprak Flink, nadat de touwen waren vastgebonden. „Nu zullen we vuur slaan en terdege rook maken. Dat moet in allen gevalle hunne opmerkzaamheid trekken.”

Zoodra de kokosbladeren in vlam stonden, werd er water op gegoten, zoodat zij aan ’t smeulen gingen en een dichte rookkolom er uit opsteeg.

Het schip naderde in rassche vaart. De beide toeschouwers sloegen het met gespannen verwachting gade.—Daar op eenmaal zagen zij vader en moeder, met Thomas en Caroline, ook Juno met den kleinen Albert op den arm, allen met haastige schreden op het strand toesnellen.

Ziehier, hoe dit kwam. Thomas, den arbeid moede, had het huis verlaten en was in zijn eentje naar het strand gestapt. Daar bemerkte hij eerst de waaiende vlaggen en eindelijk ook het schip, dat naderde. Oogenblikkelijk rende hij naar huis terug, uit al zijn macht roepende: „Vader! Moeder! Kapitein Osborn is er; hij komt met een groot schip om ons te halen.” Op dit bericht ijlden beide ouders naar buiten, ontdekten het schip en de in den wind wapperende vlag en spoedden zich, gelijk reeds gezegd is, naar Flink en Willem, die bij den vlaggestok stonden.

„Och, Flink! waarom hebt ge ons dat niet gezegd?” riep mijnheer Wilson reeds van verre, geheel buiten adem.

„Ik wenschte, dat gij het ook thans nog niet vernomen hadt, mijnheer,” antwoordde de oude man; „doch dat is te laat. Het geschiedde voor ’t overige met de beste bedoeling van de wereld.”

„Ja, waarlijk, dat is zoo, vader!”

Mevrouw Wilson zeeg op de rots neder en brak in tranen uit; haar echtgenoot was niet minder ontroerd en geschokt.

„Heeft het schip ons reeds opgemerkt, Flink?” vroeg de laatste eindelijk.

„Neen, mijnheer, nog niet. Dit juist wilde ik afwachten, voordat ik u de tijding kwam brengen,” was het antwoord.

„De brik verandert haar koers,” merkte Willem aan.

„Ja, ja, zij is opgeloefd, waarschijnlijk uit vrees van te na op de klippen te zullen komen.”

„Zij zal ons toch niet verlaten?” riep mevrouw Wilson angstig.

„Neen, mevrouw; maar men heeft ons nog niet gezien.”

„Maar nu—nu ziet men ons!” riep Willem en slingerde zijne muts in de hoogte. „Ziet maar, de brik heeft hare vlag geheschen.”

„Waarlijk! thans heeft zij ons ontdekt.”

Mijnheer Wilson omarmde zijne echtgenoote, die zich snikkend aan zijn hals wierp, kuste vol verrukking zijne kinderen en schudde den ouden Flink vol dankbaarheid de hand. Hij was geheel uitgelaten van vreugde. Willem was niet minder verrukt, Juno weende en lachte, alles in één adem, en Thomas vatte de kleine Caroline bij de handjes en danste met haar om den vlaggestok rond.

Zoodra het gezelschap iets kalmer geworden was, merkte Flink aan:

„Dat zij ons gezien hebben, mijnheer, daaraan is thans geen twijfel meer. Wij hebben nu niets haastigers te doen, dan onze boot uit het zand te halen. Wijzelven kennen wel den doorgang door de klippen, maar die op het schip niet. Ik twijfel overigens, of zij wel wagen zullen, voordat de wind eenigszins bedaard is, eene sloep naar wal te sturen. Gij ziet zelf, mijnheer, de wind is op dit oogenblik vrij sterk.”

„Maar gij gelooft toch niet, Flink, dat het nog harder zal beginnen te waaien?”

„Ik moet het u, helaas, bekennen, mijnheer,—ja, dat geloof ik. Naar het zuiden ziet de hemel er vrij dreigend uit, en voordat de storm voorbij is, kunnen zij zich moeielijk wagen aan een eiland, dat gelijk het onze, zoo rondom van de klippen en riffen omgeven is. ’t Zou inderdaad hoogst roekeloos van hen wezen, als zij het deden. Doch dit alles moet zich binnen weinige uren uitwijzen.”

„Maar zelfs als de storm losbreekt, zullen zij toch zekerlijk het eiland niet verlaten zonder ons mede te nemen?” merkte mevrouw Wilson aan. „Nadat de storm voorbij is, keeren zij zeker wel terug.”

Flink zeide niets. De brik had intusschen andermaal gewend, alsof zij op het eiland wilde aansturen. Weldra echter lag zij weder den wal uit met den steven noordwaarts.

„Zij verlaat ons!” riep Willem bedroefd.

„Laaghartige schurken!” viel mijnheer Wilson vertoornd uit.

„Gij geeft hun ten onrechte een zoo harden naam, mijnheer,” antwoordde Flink. „De storm verheft zich met geweld en ’t zou zeer gevaarlijk voor hen zijn, als ze daar, waar ze thans zijn, blijven wilden.”

Mijnheer Wilson keerde zich tot zijne gade en gaf haar met een bedrukt gezicht den arm. Zonder een woord te spreken verlieten zij het strand. De overige familie volgde hen,—alleen Flink bleef bij den vlaggestok achter. Hoe treurig stak deze doodsche verslagenheid bij de luidruchtige vreugde af, waarmede zij het huis hadden verlaten!

Yaş sınırı:
0+
Litres'teki yayın tarihi:
26 temmuz 2019
Hacim:
430 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain
İndirme biçimi:
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre