Kitabı oku: «Dante en Beatrice, en andere verzen», sayfa 3
Yazı tipi:
De Staf
Onrust en donker alomme,
Bang als een doove-en-stomme,
tastend als blind ga ik omme —
Waar is mijn staf?
Ik lijd en moet veelen verdrieten,
ik geniet ook en doe wel genieten,
maar alle vreugd zie ik vlieten
in een graf. —
Ik weet wat alleenig mij rust geeft,
wat mijn angsten gesust heeft,
als 't kind dat moeder gekust heeft
vóór den nacht.
Dit is mijn staf – dat alle dingen zijn
gedachten van een dierbaar, minnend Weezen
gansch wáár, maar anders dan hun schijn.
Weet ik dat goed – weg zijn mijn vreezen.
Dan glijdt de vracht
van dat onrustige van mij af.
Dan voelt de blinde weer zijn staf
Dat is de kus die moeder gaf
aan 't kindekijn.
Maar vergeet ik het éven,
dan heeft mijn staf mij begeeven.
Wáár, wáár is hij gevallen?
Niemand weet het van u allen,
Geen één, geen één,
en ik sta weer weifelend en alleen,
bedenkend hoe toch alles vliet
in het niet.
Mocht ik een Godsgaaf bedingen —
ik vroeg sterke herinneringen
omtrent eeuwige dingen.
Aan de Groote Dichters
Blijft ons nabij, hoogtroonende getuigen
des Leevens, waar ons machteloos geslacht
geen zweem van kent, opdat ons niet te buigen
vermoog' hun laag gedacht'.
Kaats ons den schijn, als gouden looverhoofden
welvend uit diepten van een somber woud,
den schijn dier zon, waarin wij nóg geloofden
in schaduw droef en koud.
Hard drukt de last der schoonheidlooze dagen,
niet d'onze, maar der broederen rondom,
die ons bestaan door eigen derving dragen,
't lijf der gerechten krom.
In zorgen gaan wij, Blijden van natuure,
Zangers voor God, van Schoonheid en Geluk, —
dat dan niet tot versterf van 't Hoogste duure
des meededoogens druk!
Richt óp ons hoofd, als gloedrood in den morgen
de zonbeglansde toppen van 't gebergt',
ontlokt ons schouwen aan de kleine zorgen
waarmee de waereld tergt.
Wat gij doorleefde in voeling onuitspreekbaar,
geen werk der waereld schoort het of genaakt
de hoogten waar voor altijd en onbreekbaar
uw ziel haar woonstee maakt.
Bóoven de kwaal en de armoe onzer tijden,
bóoven 't gevecht om ruimte⌒en 't zwoegen om brood,
leert gij ons kalm op weidsche weegen schrijden
in weelden sterk en groot.
De waereld is een droom u, één uit velen,
en niet de schoonste, – de verklankte schijn,
't verzinlijkt beeld blijft u toch vèr verscheelen
van 't ongelijkbaar zijn.
Maar juist door macht dier zeldsame genade
te kennen 't Licht waartoe ons oog niet reikt,
kleedt gij in wondre⌒en óoverschoone wade
al wat op aarde prijkt.
d'Oogappels groot en donker op de vonken
van Gods verborgen wonderen gericht
hebt gij 't klein leeven rondom u geschonken
een rijkdom lief en licht.
Zoo gaaft gij, die mijn vriend zijt en gezelle,
schoon gansch verteerd in uw Godsliefdebrand,
juist door dat vuur een luister hoog en helle
aan 't heerlijk Vlaanderland.
Maar Goethe wist ook, dat waar twee zich vinden
in 't kamerkijn, de waereld breed en wijd
voor hunner liefde gloorie kan verzwinden
met al haar heerlijkheid.
En voor een gouden woord van Dante's lippen
een juubel-klinken uit Hebreeër-psalm
zien we⌒al ons bangelijk getob verglippen
als spook voor klokkengalm.
Maar wee den dichter die niet staag blijft weeten
dat van Godsliefde alleen zijn dichtmacht stamt,
hij wordt bij 't stemloos volk teruggesmeeten
midde⌒in zijn kracht verlamd.
Blijft ons nabij dan, dat wij niet vergeeten
de rechte waarde⌒en zin van wat bestaat
en wij wat van den heemel is niet meeten
naar menschenmaat.
Shelley's Epipsychidion
Een vuurstorm van vervoerende gedachten
een woord vol flonkerende majesteit
verlicht opnieuw de scheemring mijner nachten
en breekt des leevens vale eenvormigheid.
Waar is een tweede woord als dit ontvaren
aan menschenmond, in al der menschheid jaren?
Dit is geen teeder lied van liefde en leed,
dit is geen mijmerende klacht van minne,
het is een donderende vrijheidskreet
en houdt het helderst vuur van wijsheid inne
dat ziedend in der menschheid boezem lag
en losbreekt met verbijsterenden slag.
Haar klank is uit geweldige geruchten
van donder, zee en stormen saamgesteld,
haar vaart is 't waarmee wolkendriften vluchten,
waarmee een meteoor den nacht doorsnelt,
haar opgang stijgt in ijlste ziele-luchten,
haar macht is meer dan àl wat menschen duchten.
Het is een fonkelende lans gedreeven
recht in den muil van goor en donker beest
dat 't schrikbevangen menschenhart doet beeven
maar machtloos deinst als 't niet meer wordt gevreesd.
De grimm'ge schimmen Waan en Dood vervagen
waar heldenvoet den eersten stap dorst wagen.
Het is een eenzaam, arendsjong, dat schouwend
in peilloos blauw, de stramme vlerken rekt
en eindlijk, innerlijken drang betrouwend,
den greet'gen hals ver van den rotskant strekt
en stort zich vreesloos in de ruime sfeeren
om d'eigen nooit-beproefde macht te leeren.
Ik spreek in koel bezinnen, noode drijft
heilige waarheid wel-betoomde woorden
tot koener vlucht, want deeze schoonheid blijft
der bliksemschichten helste, die doorboorden
wat als een somber neeveldek bezwaart
't zwoel-broeyend menschenleeven deezer aard.
Het is alsof een volk verworpen slaven
roerloos gekneeveld ligt op donker land,
het lijf omschalmd, 't gelaat in stof begraven
terwijl een vaal gewolk de lucht bespant —
maar één verrijst en doet door machtig wringen
met luiden klank de bloed'ge boeyen springen.
Het ijzer valt, hij staat rechtop gericht,
en als een gloed-fontein met duizend kleuren
maakt zijn geroep den veegen heemel licht
en doet de vlam zijns woords den scheemer scheuren,
't verworpen volk blijft stil en geeft geen teeken,
maar d'englen aan de hellepoort verbleeken.
Gij armen, die niets hoordet, niets begrijpt
gevoelloos in uw dof bestaan verlooren,
weet dat de vrucht der vrijheid is gerijpt.
Uit aardsche liefde is 't heemelsch kind gebooren
dat van uw doodsch geslacht den boei kan slaken
en uw verdoofde blikken glanzend maken.
Want niets heeft er vermoogen dan de Geest.
Zij sprak van Glans en Schoonheid, onvernoomen
door wie nog kruipen, siddrend voor het beest.
Doch wat haar bliks'mend wilswoord schiep, zal koomen.
Haar zeegen werkt, haar opvaart duldt geen kluister,
haar vrijheid daagt in nooit-vermoeden luister.
Stem van Génerzijds
Het was zoo licht toen ik moest scheiden
de spreeuwen kweelden luide en teer,
en een onnoemelijk verblijden
vervulde veld en atmosfeer.
Een plechtig en verblindend wonder
verrees, – als waar 't voor 't eerst, – de zon,
en bloem op bloem ontsloot zich onder
haar zeegen, naar zij kracht gewon.
De waereld scheen verbaasd te ontwaken
als vond haar 't licht voor d'eerste maal.
'k Zag zwaluwen hun nestjes maken
en zwieren in den morgenstraal.
Ik zag de kiewiet om zijn jongen
klapwieken met bezorgd gerucht —
ik hoorde hoe de meerlen zongen
hun welkom in de luuwe lucht.
De wind bestreek de fonkel-vlieten,
de golfjes plapperden in 't lisch,
't ging al van 't zoete licht genieten
en blonk van dauw en ruischte frisch. —
Ik was niet angstig om te sterven,
maar 't zag zoo luisterrijk op aard,
als had al 't schoon, dat ik ging derven,
zich in één uiterst uur vergaard.
Genooten goed, dat ging begeeven,
had ik u wel genoeg bemind?
Verheeven weelden van het leeven
nam ik u dankbaar, als een kind?
Wist ik mijn korte leevenswijding
te vieren als een heilig feest?
Is mij 't ontwaren tot verblijding,
't bepeinzen tot een lust geweest?
Als vaagde ik zwarte spinneraggen
van oud en kostbaar schilderij,
zag 'k onontgonnen vreugden lachen
voor 't eerst van duistre spinsels vrij. —
O angst, o waan, o booze krankte
der menschen, die ons elk besmet,
die den hartstochtelijken dank te
bewijzen onzen God, ons let,
die ons doet weifelen en doet ijzen
en wroegen, klaaglijk en bedrukt,
waar 't leeuw'rikje' in zijn luchtpaleizen
omhoogvaart, juub'lend en verrukt. —
Hoor gij, die nog in 't licht moogt woonen,
dit woord uit 't eeuwig droomrijk aan:
"verdrijf die schimmige demoonen"
"die voor Gods lieflijk aanzicht staan!"
"Hard drukt de spijt om noodloos lijden,"
"Om gloorie, door een waan gemist"…
De⌒aard was zoo licht, toen ik moest scheiden,
en zooveel schooner dan ik wist. —
Een Minnezang
Vraagt ge mij zangen? – Maar wie
maakte mijn leeven tot een harmonisch lied?
Weinigen die de melodiëen er van verstaan,
Maar gij toch wel?
Als ik aan u denk, denk ik aan de leeuw'rik
de leeuwrik die des nachts zingt onder de sterren,
alleen tusschen de zwarte, stille wolken,
gansch alleen booven de duistere aarde, —
de maan sluit slaaprig 't oog aan de kimme —
hij waakt en zingt.
Als ik aan u denk zingen zóó mijn gedachten,
de duistere aarde luistert niet.
Wie heeft mij de troost gebracht en de verzoening
toen ik mat was van strijden,
niet verslagen maar duldend zonder vreugde?
Wie heeft mijn wintersche dagen verkeerd in luuwte?
Wie heeft mij liefde doen kennen zonder bitterheid?
Wie heeft mijn blijdschap hersteld?
Gij weet hoe zwaar het is God te gedenken
in alle donkere gangen des leevens.
Maar door u heb ik Hem niet vergeeten.
Verlangt ge nog meer?
Verzoenster! met u vond ik de zee
de groote zee des vreedes —
en in de verre heemelen van rust heb ik gestaard,
zij het maar éven.
En mijn deemoed is ontbloeid naast de uwe,
en mijn getrouwheid is door de uwe gebooren,
en uw geduld is het mijne geworden
onder den zeegen uwer liefde.
Uwe oprechte oogen volgden al mijn beweegen
en hebben mijn hart en handen verlicht —
en de trage nevelen zijn opgeklaard
van mijn voorhoofd.
Welk heerlijk wonder als de vlagen staken,
als het gedonder der stormen ophoudt en de koude
reegen niet meer striemt,
als de zon door langsaam verzwindende wolken
warmte zendt op het verstilde loof,
als dan de reegenzware halmen zich rechten,
en de eerste voogelstemmetjes bedeesd weerklinken,
en het leeven van de ontelbare teedere weezentjes
die wat vreugde zoeken op 't gras, in de lucht, in 't water,
schuchterlijk hèrbegint.
Ach, zoo zoet was het weeder opleeven
onder den grooten zeegen uwer liefde,
seedert zijn mijn dagen zangen geweest.
Verlangt ge nòg meer?
Neem dan deeze ordelooze stroofen,
ook de leeuwrik zingt wild en zonder reegelmaat,
hij breekt af en herhaalt en herhaalt, als door àl te machtigen aandrang
van zijn innigheid.
In Memoriam
Zoo werd u 't wigt der kommervolle dagen
ten lest te zwaar en naamt ge, t'enden raad,
uw daadkracht saam tot éénen wanhoopsdaad,
de pijlers breekend die niet konden schragen —
zachte, bescheiden broeder! teedre vrind!
te vroeg gebooren kind van beeter tijden,
waarin der menschen vluchtige uuren glijden
met ligter gang, en elk zijn bloeitijd vindt, —
zoon van een volk van blijde, wijze kind'ren,
die in bedachtsaam en gerust bestaan,
met fijnen glimlach zien Gods wond'ren aan
en niemand in zijn lucht gepeins verhind'ren.
Bestemd voor zulk een waereld, zulke volken,
waar men den nooit-gezienen groet als vrind
en d'eigen ziel in elk weerspiegeld vindt —
werd gij geworpen in de neevelkolken
van dit verbijsterd en mislukt geslacht,
van deeze warre tijden. Blij en goedig
stonden uw oogen in 't begin en moedig
toogt ge ten strijd met al uw kracht.
Maar ach! hier geldt niet eedelmoed, noch fijnheid
van geest, noch loyauteit, noch zwier, noch eer,
't hoogst-streevend hart ligt allereerst ter neer,
ter sluik gemoord door onbespeurbre kleinheid,
want als een giftdamp vol miasmen, smoort
den eedlen geest het kleine, lage leeven
der duizenden, wien schoonheid is om 't eeven,
die spotten om oprecht en innig woord.
Meedoogenloos door 't strenge lot gebannen,
verweerloos, arme broeder! tot dien strijd,
beklom u 't weeten uwer machtloosheid
telken dag weer, met telkens weer vermannen.
Gij voelde 't als een monster, valsch en wreed,
door zwaardslag en verwonding onverstoorbaar,
gestadig nader, schaduwig, onhoorbaar,
bekruipen uw arm lichaam, nat van zweet.
Doch strijden moest ge⌒of sterven! Niet gedoogd'
uw diep gevoelig hart de koele rust
des wèl-voldanen, die van veil'ge kust
naar storm-geslagen schepelingen oogt.
Als een die oogenlid-loos en gebonden
naar 't hachelijk worst'len van zijn landsvolk staart,
niet wenden kan het hoofd, noch heffen 't zwaard,
noch stelpen 't bloed of reinigen de wonden —
Zooals een die in droom zijn huis in vlam
ziet en in doodsgevaar zijn vrouw en kind'ren
maar kan het schrik'lijk onheil niet verhind'ren,
de stem verstikt, aan alle leeden lam —
Zoo liet der waereld vale, vage nood
u niet meer toe te waken of te slapen —
gij kondt niet stillen 't wee, noch beuren 't wapen —
wat bleef er uitkomst als de dood?
Dit is geen tijd voor teed'ren, – als de wagen
van Jaggernaut verplet hen 's Leevens wigt, —
toen hebt ge op 't eigen hooploos hart gericht
't onnutte wapen, te zwaar om te dragen.
Was 't misdrijf? – Duister is Gods raad ons armen,
ons innigst geeven wordt het ruuwst geknot,
rondom is argwaan, weifeling en spot, —
zou Hij zich des oprechten niet erbarmen,
die streedt tot 't einde van zijn kracht, en viel?
En wie van ons, bedreigden, durft het wraken
zoo gij geen andre doortocht wist te maken
voor uw bemoeyelijkte ziel?
De dag dringt in mij met dezelfde pijnen
als die u folterden, – zoo ik nog sta,
ik noem 't geen kracht, ik noem het maar genâ,
zou mij uw val dan zwakheid schijnen?
Toen kwam er rust, – de rustelooze wind
suist eeuwig voort door 't glanzig helm der duinen,
waar digtbij zee, aan Holland's groene tuinen,
uw lijf zijn zonn'ge ligstee vind.
Zoo droome uw losgemaakte ziel in vreede
van 't schoone en goede wat ge vondt en deedt,
en van ons die u minden. —
Zacht betreed
ik nu met stillen dank de vreed'ge steede.
Türler ve etiketler
Yaş sınırı:
12+Litres'teki yayın tarihi:
04 ağustos 2017Hacim:
60 s. 1 illüstrasyonTelif hakkı:
Public Domain