Mijn blanke dwaal-ster zie ik staan in donkerblauwe⌒omnachting — op dorp en duinland schijnt de maan — in mijn bevreedigd hart vangt aan een diepe zelf-betrachting.
Ik ben wel een gezeegend wicht, doch weet dat niet gestadig, — maar als ik stil mijn aandacht richt op 't innig zelf, komt steeds het Licht en wijst het mij genadig.
Geslingerd ben ik her en der, gedoold heb ik vervaarlijk — doch schijnt mij mijn verheeven Ster na elk verdwalen minder ver en 't leeven min bezwaarlijk.
Een kleine en altijd heldre bron van glinsterende blijheid, verberg ik diep, en nooit verwon mij 't leed, als ik maar woonen kon, gerust, in haar nabijheid.
Doch 't wilde leeven lokt mij uit — dan kamp en lijd ik deerlijk, — tot ik weer hoor haar zacht geluid en als een bruidegom zijn bruid haar wéérvind, schoon en heerlijk.
Mijn arme lichaam, teer en broos, doe ik mij wèl serveeren. — tot ik het eenmaal, leeg en voos, te rust zal leggen voor altoos, als afgedragen kleeren.
Mijn hart behoudt geen spijt of nijd, 't zoekt ook zijn lust niet grillig. — Door onbesuisde teederheid heeft het wel veelen leed bereid, doch griefde 't niemand willig.
Mijn weezen heeft een tragen gang 't wil tijd, zich te bezinnen, 't vreest pijn te doen en mijmert lang, maar vaart dan plotsling uit, nooit bang iets hachlijks te beginnen.
Waarheid is mij, wat 't kindekijn de borsten zijn die 't voeden, doch weetend dat zij schoon moet zijn, vergrijp ik mij aan schoonen schijn vaak tot mijn handen bloeden.
En onontmoedigd, weederom zoek ik wat goed en eerzaam aan elk is, wien ik teegenkom — want hoezeer onbesuisd en dom, toch ben ik niet onleerzaam.
Ik acht mij maar een kleine man, bedeesd en zwak van krachten, — doch welke macht ter waereld kan verslaan wie stijgt op vleuglen van zijn godlijke gedachten?
't Liefst ging ik als een zorgloos kind aan vaders hand door 't leeven. Doch hoe, zoo 'k hier geen vader vind, zoo wijs, zoo sterk, zoo hoog-gezind, om hem vertrouwelijk en blind mijn kinderhand te geven?
Toen moest ik wel, met zware dracht, den schijnbren hoogmoed dragen, alleenstaand met begrip en klacht, — en aan de sterren van den nacht om eenen Vader vragen.
Mijn eigen, echte makelij doet veelen zich bedriegen, ze noemen 't spel en hoovaardij, en als ik eerlijk spreek en blij dan heeten ze 't me liegen.
Ik word geliefd, ik word gehaat, — noch Eer is 't, noch Beschaming, — want wie mijn weezen niet verstaat, hij raakt mij niet, maar mint of smaadt een pop, met mijn benaming.
Mijn Vader maakte mij gewis aldus, opdat ik leere hoe ijl der menschen oordeel is, en ik mij van hun ergernis tot Zijn vertroosting keere.
Julius Oldach
Wohl nicht umsonst trägt Frau Germania so stolz die Krone und so hoch den Busen, errang sie doch den Ehrenpreis der Musen für Poësie und Musika. — Jedoch es schien gar Manchem unterdessen als hätte längst Sankt Lukas sie vergessen.
Sie schenkte einem Dichter oder Gleichen ein weihe-volles Leben ohne Schmach, und es umspült der göttlich klare Bach, der Seelen Labsal, ihre Eichen. Doch stand es schlimmer mit der Kunst der Farben, nun ja! die Reiche soll doch auch mal darben.
Es brüstet sich zwar mancher Genius den Holbein und den Dürer zu ersetzen, doch giebt die ferne Nachwelt einen Fetzen für Kaulbach und Cornelius? Da giebt's viel Tuch, viel Akten, und Gewänder — doch flüstert man: "es bleibt nur Oberländer".
Das neid'sche Schicksal, eifrig zu enttronen wo es zu viel des Ruhmesstolzes fand, nam Ihr, der Hohen, theilweis den Verstand, sodass die biederen Teutonen den Bismarck hundertmal in Erze giessen, und Julius Oldach arm krepiren liessen.
Der Bäckerssohn mit festem Feuerblick, er hat gemalt wie die von Gott erhellten und seiner Seele ungeheure Welten gedrängt auf tellergrosses Stück. Doch hat's die Deutschen Herzen nicht erwärmt, es hiess: "der Arme hab' sich todgehärmt".
Nicht doch! – es hat kein Mensch noch so volkommen gesiegt wie er, in Kämpfen fürchterlich. Wer war's der an Verwegenheit ihm glich und siegreich ist davongekommen? Und 's nimmt doch alles sich gar kleinlich aus. Der hehre Geist wählt sich ein enges Haus.
Nach tausend Jahr und abertausend Jahren da wird wohl mancher Schüler kaum noch rathen was Zieten, Blücher, Roon und Moltke thaten, ob's Krieger oder Krämer waren… doch schmählich wird die blinde Welt genannt die Oldach ein Jahrhundert lang verkannt.
Zwijgend hing de klok in den tooren en wachtte. — Omlaag in de glinstrende gangen der stad dwar'lden in vuurigen zwerm de lichtjes. Peillooze nacht toefde in den heemel bij flauwe, deinzende sterren. Posuït me in tenebris– … Zwijgend hing de klok in den tooren en wachtte…
Ver beneeden raasde de storm van Londen, de ondiepe storm onzes leevens onder afgronden van eeuwige stilte. …et in umbra, mortis. In de donkre tooren hing de klok en wachtte.
Onder de klok, elk in zijne steede, sliepen de strenge dooden. In tenebris stravi lectulum… Eén voor één, onder den machtigen tooren, legden de leevenden hen. Maar hun warm leeven slaapt met hen, inniger dan wie gehuwd zijn, leeven dat voortgaat in sluimer, leeven dat nimmer staakt, noch onderbreeking kent. …et in polvere dormiam. De klok omhoog toefde booven de stad.
Toen, te middernacht, hoorde de wachter beneeden in de donk're klok beslooten stemmen fluistren, hoorbaar alleen voor hem, wachter te middernacht. Spooken van klank bewoogen in de ijzeren stilte. Cor meum conturbatum est– … Dood – en de wolven van Vrees waarden in 't duister.
Spooken van klank, gevangen binne' in de stilte, golfden rondom de klok, als in benauwen: "verlos ons, o gij die toeft!" "Doe ons reeg'nen rondom, verspreid ons als hagel van vrees," "Hoor! gij achtlooze stad, dronken van leeven!" "Hoort! gij leevende zielen," "hoort! gij zielen van wie er moog waken, moog slapen" …formido mortis cecidit super me. "Dit is de doem des Doods en géén ontkomt."
"Eénzaam zal hij liggen, geen gerief zal hem naken," "de dooden zijn van hem gescheiden, en de leevenden," "Dood duldt géén gezellen." "Koud is zijn bed, hoezeer met warmte ontvangen," "zijn huisselijk bed, waar hij zóó lang sluimerde veilig." "Zie, het ontvalt hem, Dood sleept in duisteren afgrond" "langsaam zijn zwichtende vleesch." "Zijn verduisterde oogen, nooit zal meer lamp hen verlichten," "liefde beroert hem niet, deernis mag hem niet bereiken." Sicut umbra quum declinat. Zwijgend hing de klok in den tooren en wachtte.
Onder de stilte nog drongen de spookige stemmen: "Gij in uw sluimer gewiegd door de duurende pols-slag" "van het getemperde leeven, gij die nog waakt," "hoort! het woord van den Dood:" "de gerechte sterft en ook de zondaars sterven," "Dood heeft maar één domein." – Unus introitus est omnibus ad vitam– … "Eénder is 't einde, of gij al rust of werkt," "of gij al wijsheid zoekt, of gij al zwoegt" "jagend naar lust of macht." "Met onverschillige hand reikt de Dood ééne gave", "vult met duister het brein, de handen met stof." … —et similis exitus. "Thans is de stonde des Doods en de stond der Geboorte."
"Gij, in de duistere stad, die baart deezen nacht," "tot wat eind uw moeyelijkheid, uwe smarten?" Sic et nos nati– … "Hem baarde zijn moeder in smart, toch met blijdschap." " – Maar alles vervalt den Dood – " "hem die in smart uit dit leeven verlost wordt" …continuo desivimus esse. "Al het geboor'ne is een prooi des Doods,"
Toen, in volkoomen nacht, als nauwelijks hoorbaar Londen omlaag nog maar fluisterend roerde als in sluimer, ver daarbooven, booven zijn dwalende nevels, onder de kalme sterren, plechtig en diep sprak de klok in de stilte: Pax Deï– … sprak het met God als alleen, in zeegening.
Vreede allen zielen, vreede na zwoegen en drang, vreede als van hem wiens werk is voleindigd! Lof zij Goode! voor leeven en dood volbracht. Dank zij Goode! den geever, Als had een geest, bij 't ontstijgen van de aarde éven toevend, het groote zeegenwoord gesprooken, … quae exsuperat omnem sensum. sprak het de zware klok in des middernachts diep.
De machtige stem, aan de stilte zich bindend, deinde weergalmend oover d'ontzachlijke stad in lange golven van klank. Qui confidunt in Illo intelligent veritatem. Hooge konde des Doods aan het Leeven.
Zooals de wind vaagt van het heemelgelaat en onder zich ophoopt tot warre gestapelde massa de gekruifde wolken, in plotslinge gloorie toonend de sterren in hoogte oover hoogte, zoo joeg de manende Dood van 't aanzicht des Leevens verstrooyend de scheemrige neevlen van 't leevende. In lumine tuo videbimus lumen. En het Leeven verrees, het klare, schoone Leeven.
Toen hoorde beneeden de wachter te middernacht hoe het geluid van den Dood oover de stad hong in zeegening, het zeegende de stille dooden, de zwoegende leevenden, alle gerechte zielen.
Liefdrijken en waarachtigen hoorden het in hun slaap, verborgen in donk're slaapsteeden der volle stad. Pax est electis Ejus. En vreede vervulde de diepe bronnen des harten.
Ook de Geboorte zeegende het en de vreugde der moeders. Want als in tijden van oudsher, nauwlijks herinnerd, de blijde ziel van den doode weerkwam op aard, welkom, tot welkom bereid, zoo keert nu weer, na voltooying, verheldring, verblijding, welkom de dierbare ziel tot den Vader. Justorum autem animae… Dit is de stonde des Doods en de stond der Geboorte.
En hij die rouwde in wake, onder den tooren, hoorde dóór dat geluid d'ondoordringbare majestatische stilt' des begravenen Tijds. En de jaren van hem die gestorven was hoorde hij vallen als water, gestort van een schaal in de woelende, vage, vervormende zee. De getelde jaren vielen en mengden zich met 't oneindig verleeden. …in manu Dei sunt. de klok luidde hen needer in d'Eeuwigheid.
Het statig geluid des Leevens, weidsch zich verrustigend, hoorde hij en 't vloeyen aller wateren tot de woeste, onvruchtbare, eind'looze zee, en hoorde de stille wateren, gereezen uit de zee, voedend en sierend eeuwiglijk de vruchtbare aarde. en hij zag van hem die gestorven was de jaren, heimlijk, verspreid, voeden der waereld hart, Non tanget illos tormentum mortis— en floerslooze sterren opluikend om de aarde.
Toen in den tooren, onder der starren schare, booven de gescepterde dooden, de leevende werkers, elk in zijn leeger van ruste, zag hij 't aanweezen eens Engels, die zeegende zorg en rust, – de Engel van Vreede onuitspreeklijk. Pax in aeternum Deï. Langsaam verstomde de klok in den luistrenden nacht.
Vrees niet
Lieve gezicht, met uw angstige oogen, vrees niet! wat blinken uw blikken zoo bleek? Denk onzer minne geweldig vermoogen waar zooveel onrust en euvel voor week — En dàn gedenk hoeveel volmacht'ger min ons sluit met haar getrouwe vleuglen in.
Had je mij altijd door, avond en morgen, bleef je mij ooveral eeuwig nabij, dan zou je rustig zijn en niet meer zorgen — waarom dan ben je nu angstig om mij? Vergeet je den veel liever Minnaar dan die nooit en nergens ons verlaten kan?
Op de heuvelen
'k Zag der bewoude heuvlen donkre deining, en de akkerkleeden, groen en geel geblokt, ik zag der wolken blindende verschijning, in 't welvend blauw teer-zilv'rig uitgevlokt,
ik zag rondom, als de verstijfde omlijning van een azuuren hoogbewoogen zee, 't wijd vergezicht, in eindlooze verfijning, tot waar een glans-waas 't al vereev'nen dee.
Ik zag veel besjes tusschen grauw-groen loover gloend-vermiljoen in najaars-zonneschijn, — en diep in 't dal, stil-schuchter in den toover, de kleine huisjes waar de menschen zijn.
Het was der aarde moederlijk ontmoeten d at mij beving met nameloos ontzag, 'k zag haar onsterf'lijk aangezicht mij groeten, zij sloeg mij spraakloos met haar schoonen lach.
'k Verstond een fluisterklank van haar gepeinzen, als 't kind het eerste woord uit moeders mond, terwijl zij 't weidsche licht-geluk liet deinzen hel-stralend booven purpren horizont.
Een vlucht'ge glimp gewerd mij van haar denken en mijn vervaard oog ving een ligt gerucht van wat zij droomt, bij 't eeuwig ommezwenken in majestatisch kalme heemel-vlucht.
Toen keerde ik in, – en vond mijn ziel zóó vreugdig en mijn geluk met een zóó diep verschiet — 'k hervond in al mijn leeven een zoo jeugdig en een zoo onomfloerst genieten niet.
En toch!..waar bleeven thands de zoete liefden, de hart-verlangens van mijn jongen tijd, mij eenmaal 't dierst? – wat macht'ger drang verhief den geest van hen weg, tot in deeze eenzaamheid?
Nu zie 'k hen als de kleine huisjes ginder, met hun rook-vaantjes blauw in d'effen sfeer, hun lieve trouwlijkheid geldt mij niet minder, maar 't heem-genucht begrenst den blik niet meer.
Thans moet ik noode wijder ruimten peilen, de ziel stijgt siddrend in doorzichtig Al, onweetend waar zij weer tot rust verwijlen wat nu haar voorig heil vervangen zal.
In wat hier helderst is kan 't oog niet staren, en angstig zoekt het wat dan toevlucht geeft, zoolang 't geen wonderteeken kan ontwaren dat zegt wat leeven aarde en zonne leeft.
Het avondt zachtkens, – duizend, duizend wolkjes, als fijn blank schuim met glans van parelmoer, betrekken met hun raadselvolle kolkjes in stillen wenk den blauwen heemelvloer,
en ik berust. – De lichtstem der planeeten drong éven door, met de echo van een woord. Wèl kan mijn ziel den wond'ren zin vergeeten, niet, dat zij 't voor een oogwenk heeft gehoord.
1.Naar het Engelsch van Margaret Wood. Lijkzang bij den dood van haren vader, Bisschop van Londen.