Kitabı oku: «De nijlbruid», sayfa 30
VIJFDE HOOFDSTUK
De arts Philippus ijlde na zijn gesprek met Orion de stad door, en lette daarbij zoo weinig op de lieden die hem tegenkwamen, en op de processie, die met luid gezang hem voorbijtrok, om den hemel te smeeken den Nijl eindelijk te doen stijgen, dat hij meer dan een voorbijganger tegen het lijf liep en menigeen hem scheldwoorden achterna gaf. Hij ging enkele huizen binnen, maar noch de kranken, noch hunne huisgenooten herkenden in den barschen en gejaagden man den arts en vriend, die anders de lijdenden zoo deelnemend en met zooveel opbeurende warmte toesprak, de kinderen omhoog tilde, hen een kus gaf of vroolijk met hen gekscheerde. Heden kon hij zelfs volwassenen schrik en angst aanjagen. De aangename plicht was hem voor de eerste maal een zware last, hij zag in elken lijder een kwelgeest, die met anderen tegen zijne rust samenzweerde. Wat liefs ondervond hij van de menschen, dat hij zich om hunnentwil het genot des levens ontzegde en zich bij nacht den slaap liet ontrooven? Rufinus had gelijk, in dezen tijd leefde de een alleen om den ander te kwellen, hoe zelfzuchtiger men was, als met een bord voor het hoofd, zonder links of rechts te zien, des te verder kon men het brengen! Dwaas die hij was, zich door eens andermans leed in zijne rust te laten storen, zichzelven in zijn wetenschappelijk onderzoek te laten belemmeren!
Terwijl al zulke gedachten hem bestormden, betrad hij een net klein huisje aan de haven, waar een braaf schipper, omgeven door zijne vrouw en kinderen, op sterven lag. Dáar gevoelde hij zich eensklaps weer de oude, dáar putte hij al zijn wetenschap uit om nog te genezen, dáar openbaarde zich al de warme hartelijkheid van zijn gemoed, en met een bloedend hart en een ledigen buidel verliet hij die woning. Doch zoodra hij weer buiten was, keerde de vorige stemming met verdubbelde bitterheid terug. Toch lag het voor de hand: ondanks het stelligste voornemen om zich niet meer voor anderen op te offeren, moest hij het toch doen! Deze drang was sterker dan hij. Evenmin als een dronkaard het drinken, kon hij nalaten met de lijdenden te lijden, het beste wat hij had te zaaien, om niets daarvoor te oogsten. Hij was geschapen om alleen voor anderen alles te zijn; dat was zijn lot!
Met gebogen hoofd trad hij de werkkamer van zijn ouden vriend weder binnen, die evenals gisteren achter zijne rollen en drie lampen voor zijne schrijftafel zat, waaronder een slaaf lag te snorken, om op zijne bevelen te wachten. Met den welluidenden Griekschen groet: »verheug u!” die heden klonk als een: »gij moogt wat mij aangaat stikken!” wierp hij zijn bovengewaad af, en op den tegengroet van den grijsaard en diens bezorgden uitroep: »Wat ziet gij er uit Philippus!” antwoordde hij knorrig: »als iemand die een trap verdient in plaats van een welkomstgroet; als een onnoozele, die zich weer bij den neus liet nemen; als een hond, die de hand nog lekt van den vlegel, die hem schandelijk geranseld heeft!” Daarop wierp hij zich op zijn rustbed en vertelde Horus Appollon welk eene ontmoeting hij had gehad met Orion. »En het dolste ervan is nog,” dus besloot hij, »dat die kerel mij bijna bevallen is, dat hij werkelijk op den weg schijnt te zijn om een fatsoenlijk mensch te worden, dat ik niet meer noodig heb hem in mijne verbeelding in den kalkoven te werpen, bij de gedachte alleen, dat hij de hand naar Paula zou kunnen uitstrekken. Maar” – en nu stond hij haastig op – »maar al help ik hem ook, om het arme kind te verwijderen uit de nabijheid van dat in de hersens gekrenkte oude wijf, Maria’s arts kan en wil ik niet blijven! Er loopen kwakzalvers genoeg rond in dit lijkennest, en uit dezen mag zij er een kiezen. Ik… ik…”
»Gij zult de kleine verder behandelen,” zeide Horus Apollon doodbedaard hem in de rede vallende.
»Om te beleven dat mijn hart dagelijks met netels geslagen wordt?” zeide de arts driftig, terwijl hij met heftige gebaren den grijsaard naderde. »Gelooft gij, dat ik lust heb om het liefje van den stadhoudersknaap dagelijks te ontmoeten, mij vaak tweemaal per dag de weerhaken laten omdraaien in mijne bloedige wond?”
»Ik verwacht eene geheel andere werking van deze herhaalde bezoeken,” zeide de ander. »Gij zult u gewennen Paula aan te zien voor wat zij sedert gisteren slechts voor u zijn kan: een aardig meisje, zooals er in Egypte duizenden zijn, de bruid van een ander.”
»Ja, als dit hart een jachthond was, die gaat liggen als men ‘koest’ roept!” hernam Philippus met een honenden lach. »Het blijft erbij, ik moet weg, uit Memphis weg, of mijnentwege ook van deze erbarmelijke aarde! Ik zou in hare nabijheid de rust – mijne kostelijke verlorene zielrust! – kunnen wedervinden?”
»En waarom zou u dat niet gelukken? Voor ieder is elk ding slechts dat waarvoor hij het aanziet. Hoor eens naar mij. Ik had een werk voltooid over den ouden en nieuwen kalender, en mijn leermeester verlangde, dat ik daarover eene voordracht zou houden in het Museum – indien de tegenwoordige school van woordenvitters te Alexandrië nog dien naam verdient – doch ik durfde dit niet op mij nemen omdat ik vreesde dat de tegenwoordigheid van zoovele geleerde toehoorders mij verlegen zou maken. Mijn meester gaf mij den raad het er voor te houden, dat mijn auditorium niet uit menschen, maar alleen uit koolstruiken bestond. Dat vond ik slim bedacht; ik volgde den raad, en zoo kwam ik over mijne verlegenheid heen en mijne rede vloeide als olie.”
»Een aardig verhaaltje,” antwoordde Philippus, »maar ik zie niet in…”
»Gij moet, wil ik hiermede zeggen,” voegde de oude hem haastig toe, »die allervoortreffelijkste geliefde, zoo al niet tot een koolstruik, dan toch in uwe gedachten tot een wezen maken, zooals er twaalf in een dozijn gaan, een schepsel waarmede uw hart niets heeft te maken. Wil dit eens ernstig en het zal u gelukken.”
»Als het hart een getal en de hartstocht kalendermakerij ware!” zeide de arts. »Gij zijt een wijs man en uwe schriftrollen en tabellen hebben u als wallen en muren tegen den hartstocht beveiligd.”
»Wie weet!” hernam de ander. »In elk geval zou die hartstocht mij nooit hebben gedwongen, om der wille eene vrouw, die mijne liefde versmaadt, mijn vriend en vader de weinige dagen wreedaardig te vergallen, die hem nog vergund worden onder de zon te wandelen. Wilt ge mij beloven niet meer over die vlucht uit Memphis en dergelijken onzin te bazelen?”
»Leer mij eerst mijne veerkracht te meten.”
»Wilt gij ten minste beproeven die te oefenen?”
»Ja, uit liefde voor u.”
»Belooft ge mij het arme, kleine meisje dat ik gaarne mag lijden ondanks hare afkomst, verder te behandelen?”
»Zoo lang ik kan uithouden dagelijks met haar te verkeeren…”
»Gij weet wie ik bedoel…”
»Ik houd u aan uw woord. Kom nu hier en laat ons nog een paar hoofdstukken overzetten.”
Tot laat in den avond bleven de vrienden bij den arbeid samen en toen de grijsaard alleen was, dacht hij: Zoo lang hij het kind van nut kan zijn, gaat hij niet heen, inmiddels zal het mij wel gelukken voor die vervloekte sirene eene put te graven.Orion had den volgenden morgen vroeg de handen vol werk. Voor de zon opging, zond hij twee betrouwbare boden naar Dumiat en overhandigde aan beiden een brief met de opdracht, om een zeilschip voor de vluchtenden gereed te houden. De een zou drie uur later vertrekken dan de ander, opdat het plan niet mislukken zou, wanneer een hunner een ongeluk overkwam. Hijzelf ging het eerst naar de haven en het gelukte hem daar spoedig eene goede, ruime Nijlboot uit Dumiat te huren. De kapitein, een geschikt en betrouwbaar man, beloofde hem de afspraak geheim te houden en morgen namiddag te zijner beschikking te zijn. Nadat hij onderweg over alles had nagedacht, begaf hij zich terstond naar het rentmeesterskantoor, om daar met hulp van Nilus een testament op te maken, hetwelk den volgenden morgen in tegenwoordigheid van den notaris en getuigen rechtsgeldigheid zou erlangen. Zijne moeder, de kleine Maria en Paula benoemde hij tot zijne voornaamste erfgenamen. Verder vermaakte hij als legaten vooreerst eene aanzienlijke som aan de zieken- en weeshuizen des lands, alsmede aan de kerk, om voor het heil zijner ziel te laten bidden, ten andere een aan »den rechtvaardigste onder de rechters des huizes,” den rentmeester Nilus. Ook de Griekin Eudoxia, de opvoedster van Maria, werd bedacht en eindelijk gelastte hij de vrijlating van alle huisslaven, en vermaakte hen, opdat zij geen gebrek zouden lijden, een zijner grootste grondbezittingen in Opper-Egypte, die zij als hun gemeenschappelijk eigendom moesten bearbeiden. Voor de trouwe dienaars en vrijgelatenen der familie vergrootte hij de rijke schenkingen, die zijn vader hun reeds vermaakt had.Dit laatste werk had eenige uren in beslag genomen, en Nilus, die alles in de juiste vormen goot en opteekende wat Orion dicteerde, was diep bewogen en verbaasd over het doorzicht en de goedheid van den jonkman, dien hij, sedert hij hem den rechterstoel had zien ontwijden, voor een verloren mensch had gehouden. Uit de bepaling van Orion, dat het testament geopend moest worden ingeval hij vier weken na het opstellen ervan nog niet was teruggekeerd van eene reis, die hij morgen zou aanvaarden, begreep de trouwe beambte, dat de laatste telg van het huis, in welks dienst hij vergrijsd was, zich aan groote gevaren dacht bloot te stellen. Doch uit bescheidenheid waagde hij het niet iets te vragen, en zijn heer nam hem niet in zijn vertrouwen.
Orion had den volgenden morgen vroeg de handen vol werk. Voor de zon opging, zond hij twee betrouwbare boden naar Dumiat en overhandigde aan beiden een brief met de opdracht, om een zeilschip voor de vluchtenden gereed te houden. De een zou drie uur later vertrekken dan de ander, opdat het plan niet mislukken zou, wanneer een hunner een ongeluk overkwam. Hijzelf ging het eerst naar de haven en het gelukte hem daar spoedig eene goede, ruime Nijlboot uit Dumiat te huren. De kapitein, een geschikt en betrouwbaar man, beloofde hem de afspraak geheim te houden en morgen namiddag te zijner beschikking te zijn. Nadat hij onderweg over alles had nagedacht, begaf hij zich terstond naar het rentmeesterskantoor, om daar met hulp van Nilus een testament op te maken, hetwelk den volgenden morgen in tegenwoordigheid van den notaris en getuigen rechtsgeldigheid zou erlangen. Zijne moeder, de kleine Maria en Paula benoemde hij tot zijne voornaamste erfgenamen. Verder vermaakte hij als legaten vooreerst eene aanzienlijke som aan de zieken- en weeshuizen des lands, alsmede aan de kerk, om voor het heil zijner ziel te laten bidden, ten andere een aan »den rechtvaardigste onder de rechters des huizes,” den rentmeester Nilus. Ook de Griekin Eudoxia, de opvoedster van Maria, werd bedacht en eindelijk gelastte hij de vrijlating van alle huisslaven, en vermaakte hen, opdat zij geen gebrek zouden lijden, een zijner grootste grondbezittingen in Opper-Egypte, die zij als hun gemeenschappelijk eigendom moesten bearbeiden. Voor de trouwe dienaars en vrijgelatenen der familie vergrootte hij de rijke schenkingen, die zijn vader hun reeds vermaakt had.
Dit laatste werk had eenige uren in beslag genomen, en Nilus, die alles in de juiste vormen goot en opteekende wat Orion dicteerde, was diep bewogen en verbaasd over het doorzicht en de goedheid van den jonkman, dien hij, sedert hij hem den rechterstoel had zien ontwijden, voor een verloren mensch had gehouden. Uit de bepaling van Orion, dat het testament geopend moest worden ingeval hij vier weken na het opstellen ervan nog niet was teruggekeerd van eene reis, die hij morgen zou aanvaarden, begreep de trouwe beambte, dat de laatste telg van het huis, in welks dienst hij vergrijsd was, zich aan groote gevaren dacht bloot te stellen. Doch uit bescheidenheid waagde hij het niet iets te vragen, en zijn heer nam hem niet in zijn vertrouwen.
Toen beide mannen de voorzaal betraden, stond daar de klerk Anubis, de zoogbroeder en vriend van de kleine Katharina; doch Nilus sloeg geen acht op hem. Terwijl hij Orion met vochtige oogen de hem ten afscheid gebodene hand kuste en den jonkman beloofde morgen avond voor zijn vertrek hem nog eens vaarwel te komen zeggen, opende de jonge Anubis, die zich eerbiedig op een afstand had gehouden hoewel hij zijne ooren spitste, gedienstig de zware met ijzer beslagene deur.
Uitgeput en hongerig vroeg Orion naar zijne moeder, en toen hij hoorde dat zij zich te bed had begeven, ging hij naar de eetzaal om wat te gebruiken. Ofschoon het uur van het ontbijt pas was aangebroken, kon men het der Griekin Eudoxia toch aanzien, dat zij hem met ongeduld wachtte. Er was een nieuwtje dat haar geen rust liet, en Orion had ternauwernood den drempel overschreden en haar begroet of zij riep hem toe: »Weet gij het al? Hebt gij het vernomen?”
Daarop begon zij, verblijd over zijne korte ontkenning, haastig te vertellen, dat vrouw Neforis op verlangen van den arts, die er zoo even geweest was, besloten had haar met hare kleindochter te zenden naar een vriend van Philippus, waar de lucht beter was, en wel reeds heden of op zijn laatst morgen.
Bij deze mededeeling schrikte Orion onwillekeurig. Hij had niet verwacht dat de arts zoo vroeg zou komen en nu was juist door dezen beschikt, wat sedert gisteren avond niet meer raadzaam scheen.
»Hoogst onaangenaam!” prevelde hij in zichzelven, terwijl een slaaf hem een gebraden hoen en asperges diende.
»Niet waar? En wellicht moeten wij ver buiten de stad!” antwoordde zij met een smachtende blik, terwijl zij een lange asperge door de tanden trok.
Dit ziende en hoorende werd Orion te moede, alsof hij die oude gekkin het goede gerecht misgunde, en het was op niet zeer vriendelijken toon dat hij haar antwoordde: stad of land stonden in dit geval volkomen gelijk, hier gold alleen de vraag wat het beste was voor de kleine.
Toen hij haar mededeelde, dat hij morgen avond op reis ging gaf Eudoxia een gil, liet van schrik een asperge in haar schoot vallen en zeide op klagenden toon: »O dan, dan is alles voorbij!..”
Maar hij voegde haar vermanend toe: »Dan vangt uw plicht eerst recht aan, om u geheel aan het kind te wijden. Gij weet dat hare eigene grootmoeder thans de tegenwoordigheid van Maria niet verdragen kan. Schenk haar uwe liefde, gelijk gij reeds begonnen zijt te doen, wees haar tot eene moeder, en als gij mij werkelijk genegen zijt, toon het dan daardoor. Wat mij betreft zult gij ontwaren, dat ik u hiervoor erkentelijk ben en dat niet enkel met woorden. Ga morgen naar het rentmeesterskantoor, daar zal Nilus u het eenige geven, waarmede ik thans mijne dankbaarheid toonen kan. Wijd nu gerust al uwe kracht aan de verpleging van het kind; ik was er op bedacht voor uwe ouderdom te zorgen.”
Midden onder de dankzeggingen, waarmede de Griekin hem overlaadde, stond hij op en begaf hij zich naar zijne moeder. Zij rustte nog altijd, maar hij liet zich ditmaal toch aanmelden, en zij ontving hem gaarne, ja zij had zijn bezoek reeds verwacht. In haar slaapkamer, die goed beschut was voor de brandende zonnehitte, rustte zij in eene halfliggende houding op een divan, en openbaarde den zoon haar besluit om den raad van den arts te volgen en het kind toe te vertrouwen aan een zijner vrienden. Dat alles zeide zij op slaperigen, gelaten toon, doch zoodra Orion haar tegensprak en verzocht de kleine nog in de stadhouderlijke woning te houden, werd zij levendiger en onder de uitroepen: »Wenscht gij dat? Kunt gij dat van mij vorderen?” scheen zij hem verstoord met de oogen te meten. Daarna ging zij klagende voort: »Alles verkeert thans. De ouderdom vergeet niet, maar de jeugd heeft een zeer kort geheugen. Gij hebt reeds lang gansch andere dingen in het hoofd dan ik; ik denk er nog altijd aan wie hem, wie mijn dierbaren afgestorvene in het aangezicht van den geopenden hemel de laatste oogenblikken op aarde tot eene hel maakte!”
Een zacht snikken, zonder weenen, bracht hierop hare borst in eene snelle, krampachtige beweging en Orion waagde het niet haar verder te weerspreken. Met hartelijke woorden zocht hij haar tot rust te brengen, en toen zij zich weder herstelde, deelde hij haar mede, dat hij haar voor eenigen tijd dacht te verlaten, om naar het beheer van hunne goederen te gaan zien. Deze mededeeling deed haar genoegen; zij achtte het thans heerlijk alleen, geheel alleen en onopgemerkt te zijn. De witte pilletjes gaven haar meer, verhieven hare stemming beter dan elke omgang met menschen. Ze brachten haar in slapenden en in wakenden toestand droomen, en deze waren duizendmaal schooner dan het verlaten bestaan der werkelijkheid. Alles wat zij in het leven op aarde verlangde was: geheel in herinneringen op te gaan, te bidden, te droomen, zich te verplaatsen aan gene zijde des grafs te midden van hare afgestorvenen, en bovendien te eten en te drinken, wat zij dan ook gaarne en rijkelijk deed.
Toen Orion op eene nadere vraag zijner moeder antwoordde, dat hij eerst naar Delta dacht te gaan, betreurde zij dit; want in Opper-Egypte zou hij zijne schoonzuster, de moeder der kleine Maria kunnen bezoeken. Daarbij rees zij overeind, wreef met de hand over het voorhoofd en wees op het tafeltje aan het hoofdeinde van den divan, waar naast een beker met vruchtennat, fleschjes, doozen en andere dingen, ook een schrijftafeltje en een briefrol lagen. Zij greep naar de laatste, overhandigde haar aan Orion en zeide: »Een schrijven van uw schoonzuster! Het is gisteren avond gekomen, en ik begon ook het te lezen, maar het ving aan met eene weeklacht over uw vader, en dat – gij weet het – voordat ik ging slapen – ik kon met den besten wil niet verder lezen, kon het niet lijden! En heden… Eerst de kerk, toen de arts en zijn eisch betreffende het kind. Ik heb nog geen moed gehad verder te lezen. Wat kan mij een brief ook anders dan kwaad brengen. Weet gij iets dat voor mij een bron van vreugde zou kunnen zijn? Maar thans… Ik bid u, lees mij den brief voor; maar niet weer dat over uw vader; dat bewaar ik voor later, voor mij alleen.”
Orion maakte het rolletje open en doorliep vluchtig met saamgetrokken lippen de weeklacht der non over den afgestorvene. Elke volzin van den brief der weduwe van den martelaar ademde wild fanatisme. Zij had in het klooster gevonden wat zij zocht, zij verklaarde nu enkel in God en in den God-Heiland te leven. Ook haar kind was voor haar slechts een vreemd, jong schepseltje van God, en het gaf haar enkel vreugde er voor te bidden. Toch achtte zij het haar plicht voor het zielenheil van het kind te zorgen, en als het haar grootmoeder niet te zwaar viel van het kind te scheiden, wenschte zij de kleine thans weder te zien. Zij was kort geleden abdis van haar coenobium geworden, en niemand kon haar beletten het kind bij zich te nemen. Doch zij vreesde dat overgroote natuurlijke liefde haar weder aan de vleeschelijke wereld zou doen hechten, waarmede zij voor eeuwig gebroken had, en daarom zou zij Maria in een naburig klooster laten opvoeden, niet voor aardsche ellende maar voor hemelsch geluk, niet tot levensgezellin van een zondigen echtgenoot, maar tot eene reine bruid van Christus.
Orion gevoelde eene koude rilling door zijne leden, terwijl hij dit schrijven voorlas, en toen hij het rolletje neerlag en zijne moeder zeide: »Misschien heeft zij gelijk, misschien is het reeds nu onze plicht het kind niet naar den vriend van den arts maar naar het klooster te zenden, en het op den eenigen weg te brengen, die zonder gevaar of hindernis ten hemel leidt!” – zeide Orion tot zich zelven, dat het zijn plicht was dit levenslustige kind voor zulk een lot te bewaren. Hij verzocht daarom zijne moeder te bedenken, dat het er in de eerste plaats op aan kwam voor de gezondheid van het kind te zorgen. Hij zag nu ook in, dat zij zoo straks gelijk had. Zijn vader had zich ook altijd naar de voorschriften van Philippus gedragen, en reeds daarom was het haar plicht diens raad te volgen.
Vrouw Neforis, die reeds eenigen tijd begeerig had gezien naar een doosje dat naast haar stond, weersprak hem niet, en dienzelfden avond bracht Orion de kleine Maria met hare opvoedster bij Rufinus, die beiden, niettegenstaande zijne bedenkingen van gisteren, gaarne opnam. Toen Maria dicht naast Paula’s bed in het hare lag en de jonkvrouw zich over haar heenboog, sloeg de kleine de armen om haar hals, drukte het hoofdje tegen hare borst en voelde dat het daar warm, zacht en veilig rustte. Maria weende, als ware zij uit kerker en boeien verlost, en stortte al de smart en het lijden van haar diep gewond hartje uit in de ziel harer vriendin.
Deze hoorde onder alles Orions stem in den tuin en met onweerstaanbare kracht gevoelde zij zich tot den geliefde getrokken, dien zij bij zijne aankomst maar vluchtig begroet had. Maar zij kon het niet over zich verkrijgen het kind van haar boezem te weren, het juist nu te verlaten. – Doch neen, neen, zij moest hem zien! Alles wat in haar was, dreef haar naar hem heen en toen Pul de kamer binnenkwam, legde zij Maria’s hand in die van het meisje en zeide: »Zoo, nu sluit gij beiden vriendschap en blijft bij elkander tot ik terugkom en u wat moois vertel. Gij hebt Orion zoo lief, mijn meisje; nu, over hem en mij zal mijn geschiedenisje handelen.”
»Hij moest dadelijk weg,” merkte Pul haastig op. »Op dit tafeltje staat zijn groet. Hij verging bijna van ongeduld, en toen hij niet langer wachten kon, schreef hij dit voor u op.”
Met een klagende uitroep nam Paula den brief in handen, dien zij op hare kamer las. Hij had even smachtend als zij op hare komst gehoopt, doch eindelijk kon hij niet langer toeven. Hoe anders, heette het in dit schrijven aan zijne geliefde, had hij gehoopt dezen dag te besluiten, dien hij gewijd had aan de redding harer vriendinnen!
O, waarom, waarom had zij zich hier laten terughouden, waarom was zij althans niet voor een oogenblik naar hem toegesneld, om hem voor zijne goedheid en trouw te danken, en hem luid en open te hooren verklaren, wat hij haar gisteren maar toegefluisterd had. Bedroefd en ontevreden over zichzelve begaf zij zich naar het kind terug.
Orion had inderdaad zijn vertrek niet langer kunnen uitstellen, want hij had het noodig geacht den vertegenwoordiger van den Kalief kennis te geven van zijne reis en van zijn strijd met den prelaat. Van alle beweeggronden, die hem aandreven de nonnen te helpen, was ‘wraak’ de eenige, dien de Arabier het best zou begrijpen.