Kitabı oku: «De nijlbruid», sayfa 31
ZESDE HOOFDSTUK
Terwijl Orion over den stroom naar Fostat reed, begaf hem de vroolijke stemming, die hem nog kort geleden had bezield. Had Paula hem althans niet een klein deel kunnen en moeten wijden van het uur, dat zij aan het kind had geschonken? Hij was afgescheept met een vriendelijken handdruk en een dankbaren blik, toen zij hem welkom had geheeten. Zou zij hem niet blijde tegemoet zijn gevlogen, wanneer de liefde, waarvan zij hem gisteren de verzekering had gegeven, haar hart zoo innig en vurig doortintelde als het zijne? Was de trotsche ziel van deze jonkvrouw, die zijne moeder koud en ongenaakbaar noemde niet vatbaar voor warme zichzelve vergetende overgave? Was er geen middel om het heilige vuur, dat in hem ontvlamd was, ook in haar aan te blazen? Allerlei twijfelingen en het bittere gevoel van teleurstelling kwelden hem, en een menigte bedenkingen drongen zich aan hem op, die verre van hem gebleven zouden zijn, wanneer hij bij het wederzien, haar blijmoedig: »ik bemin u” vernomen had, en zijne lippen gewijd waren door haar eersten kus.
Ontstemd en verdrietig trad hij de woning van den veldheer binnen. In de voorzaal ontmoette hij smeekelingen, die waren afgewezen, en met een bitter lachje moest hij bekennen, dat hij zooeven op dezelfde wijze onverrichter zake was weggezonden, weggezonden – en door wie?
Hij liet zich aanmelden en zijne stemming verbeterde een weinig toen hij terstond toegelaten en met voorbijgang van vele wachtenden in de ontvangkamer van den veldheer gebracht werd. Deze ontving hem met vaderlijke hartelijkheid; en toen hij hoorde dat Orion met den patriarch in openbaren strijd was geraakt, werd hij opgewonden en riep hij met uitgestrekte handen: »Neem mijne rechterhand, vriend, ga tot den Islam over, en met deze linker maak ik u, in naam van mijn heer den Kalief, ondanks uwe jeugd, tot opvolger van uw vader. Weg met alle bedenkingen! Sla toe, spoedig, spoedig! Het kwelt mij Egypte te moeten verlaten, terwijl ik weet dat Memphis geen stadhouder heeft.”
Een hooge blos kleurde Orions aangezicht. Zijns vaders opvolger! Hij, de nieuwe Mukaukas! Hoe streelde dit zijne eerzucht, welke nieuwe wegen openden zich tot werkzaamheid! Het schemerde hem voor de oogen en eene geheimzinnige kracht drong hem zijn weldoener tegemoet te gaan, die hem nog altijd zijne rechterhand toestak. Maar zijne levendige verbeelding deed hem opeens het beeld van den Verlosser aanschouwen, met wien hij in de kerk zwijgend een verbond had gesloten, hoe deze droevig het zacht gelaat van hem scheen af te wenden. Hij herinnerde zich wat hij beloofd had, alles was vergeten wat Paula hem had aangedaan, hij greep wel is waar de hand van den veldheer, doch alleen om haar aan zijne lippen te brengen en hem te danken. Vervolgens bad hij hem met warmen, vriendelijken aandrang niet op hem te willen toornen, wanneer hij standvastig bleef en in het geloof zijner voorvaderen en van zijn vader volhardde. De veldheer werd niet boos, maar haastig en niet met die blijmoedige hartelijkheid waarmede hij hem verwelkomd had, waarschuwde Amr hem voor den patriarch op zijne hoede te zijn, tegen wien hij niet bij machte was hem te beschermen, zoolang hij volhield christen te blijven.
Toen Orion hem daarop mededeelde, dat hij voor korten tijd dacht op reis te gaan en thans gekomen was om afscheid te nemen, liet de veldheer hierover zijn leedwezen blijken. Ook hij moest van hier naar Medina, en dat wel reeds overmorgen. »Daar ik u,” zeide hij, »te jong achtte voor den hoogen post van uw vader, was ook ik erop bedacht een moeielijke taak voor u te vinden, bij het volbrengen waarvan gij zoudt kunnen toonen, dat ik geene te hooge verwachtingen van u koesterde. Gij blijft volharden bij uw besluit, doch ik kan onmogelijk aan een christen van uwe jaren het zóo gewichtig ambt van stadhouder te Memphis toevertrouwen; ofschoon wij het met den jongen muzelman gewaagd zouden hebben. Doch ik wil u de taak, die ik u had toegedacht, ook thans niet onthouden. Gelukt het u die te volvoeren, dan zal het goed zijn voor uzelven en ben ik voornemens van uw dienst partij te trekken in het belang der geheele provincie. Wat toch dringt mij thans van hier te gaan, waar mijne tegenwoordigheid bij honderd nieuwe onvoltooide scheppingen zoo noodig zou zijn, wat anders dan de zorg voor het welzijn van dit land, waar ik maar een vreemdeling ben, terwijl gij het moet liefhebben als uw vaderland en den geboortegrond van uwe familie. Ik ga naar Medina, omdat de Kalief in den brief die daar ligt mij verwijt, dat ik uit een zoo rijk land als Egypte te geringe sommen in de schatkist breng. En toch komt geen dinar van uwe belasting in mijn eigen buidel.
»Van die belasting houd ik honderd-vijftigduizend arbeiders op de been, om de kanalen en waterwerken te herstellen, die mijne voorgangers, de Byzantijnsche bloedzuigers, zoo schandelijk verwaarloosd hebben en geheel lieten vervallen; daarvoor bouw en schep ik en strooi zaad uit voor de toekomst. Dat kost geld! Dat verslindt het leeuwendeel van de inkomsten. Ik begeef mij op weg, niet om mij te zuiveren van beschuldigingen, maar om Omar te overreden mij ook voor het vervolg te vergunnen niet als een roover huis te houden, maar het ware welzijn der provincie niet uit het oog te verliezen. Ik doe het ongaarne om ontelbare redenen, en gij, jonge man, zult, als uw vaderland u wat waard is… Hebt gij het lief en wenscht gij uw geboortegrond het beste toe?”
»Van ganscher harte!” antwoordde de jonkman.
»Welaan, dan moet gij thans, wanneer het eenigszins geschieden kan, stil te huis blijven en u met alle kracht wijden aan het werk dat ik u zal opgeven. Ik haat alle uitstel. Niet lang heen en weer rijden en de paarden vermoeien, maar recht op den vijand los gaan, dat is mijne grondstelling, en niet alleen in het veld. Neem die les ter harte! Gij zult geen tijd te verliezen hebben, want wat ik verlang is niet gemakkelijk. Gij moet, gesteund door uw kennis van dit land en van zijne bewoners, alsmede met behulp van de lijsten en aanteekeningen in de archieven van uw oud stadhouderlijkhuis, waarover uw vader mij gesproken heeft, beproeven eene nieuwe indeeling in districten te ontwerpen, waarbij gij inzonderheid zult hebben te letten op hetgeen elk der districten zal kunnen opbrengen. Die oude manier van belastingheffing deugt niet, dat ondervinden wij dagelijks; gij zult speelruimte genoeg vinden voor verbeteringen van allerlei aard. Werp al het bestaande omver, wanneer gij het noodig acht. Ook anderen hebben hunne krachten beproefd aan eene indeeling in districten en eene nieuwe wijze van belastingheffing. Het beste ontwerp verdient de voorkeur en gij schijnt mij de man te zijn om den prijs weg te dragen en u daarmede een schoon, ruim veld van werkzaamheid voor de toekomst te openen. Als het geen verveling is, of verlangen naar de genietingen van eene groote stad, waaraan gij gewoon zijt, die u aandrijven dit treurige Memphis…”
»Neen heer,” verzekerde Orion haastig. »Wat ik mij voornam komt mijzelven niet eens ten goede, en als ik mij niet vast verbonden had, dan vatte ik reeds morgen die heerlijke arbeid met beide handen aan. Dat gij eene goede oplossing van zulk een gewichtig vraagstuk van mij verwacht, is het schoonste geschenk, dat mij ooit ten deel viel. Om mij uw vertrouwen waardig te maken, keer ik zoo spoedig mogelijk terug en zal al wat ik aan verstand en scherpzinnigheid, aan volharding en vaderlandsliefde bezit, aan dit werk ten koste leggen. Ik ben een vlijtig scholier geweest, en schande over mij, wanneer dat, wat ik als jongeling, was, den man verhinderde, den knaap te overtreffen.”
»Goed gesproken,” antwoordde de veldheer en stak Orion de hand toe. »Doe uw best en gij zult ruimschoots gelegenheid vinden uwe krachten te toonen. Onthoud mijne waarschuwing voor den patriarch en den zwarten Wekil. Ik heb hier helaas niemand, die zijne plaats vervullen kan uitgezonderd den wakkeren kadhi Othman, maar deze is geen krijgsman en op zijne plaats onontbeerlijk. Obada moet mij dus wel vervangen. Ontwijk hem en de Barmhartige zij met u…”
Toen Orion op den terugweg de schipbrug achter zich had, zag hij eene versierde Nijlboot, zooals er thans hier maar zelden een landde, in de haven voor anker liggen en op de Nijlstraat kwam hij twee draagstoelen tegen, gevolgd door lastdieren en dienaars. Dat alles zag er prachtig en voornaam uit; op een andere tijd zou het hem nieuwsgierig gemaakt hebben; doch heden stelde hij zich maar vluchtig de vraag, wie zij wel zijn zouden, die waren aangekomen, waarop hij verder nadacht over het werk door Amr hem opgedragen. Uit den diepsten grond zijns harten verwenschte hij de ure, waarin hij zich verbonden had voor vreemden in de bres te springen; want hij, die na zoo lang werkeloos te zijn geweest er naar snakte zijne krachten te beproeven, die zich plotseling en als door een wonder geroepen zag op den weg, dien hij zelf zich had gekozen, gevoelde zich thans belemmerd en afgetrokken van eene taak, die hij hoopte voortreffelijk te kunnen volvoeren, en waarmede hij zijn vaderland eene dienst zou bewijzen. Eene taak bovenal die hem aantrok als met honderd magneten.
Nadat zijn testament den volgenden morgen rechtsgeldig was verklaard, verzocht hij den rentmeester om een gesprek onder vier oogen. Hij was tot de overtuiging gekomen, dat althans éen in dit huis en die eene kon enkel Nilus zijn, kennis moest dragen van het plan dat hij ging volvoeren. De rentmeester noodigde Orion dus uit hem te volgen naar het impluvium van zijn bijzonder verblijf en deze uitnoodiging werd door vele der aanwezige schrijvers vernomen, zonder dat zij zich in hun arbeid lieten storen. Alleen de jongste van allen, een aardige zestienjarige knaap, met een gebruind Egyptisch gelaat en verstandige levendige gitzwarte oogen, die elk woord van den rentmeester en zijn heer opmerkzaam gevolgd had stond zacht uit zijn neergehurkte houding op, zoodra deze twee het kantoor verlaten hadden, en sloop ongemerkt naar de voorzaal. Van daar ijlde hij naar de trapladder, die op de duiventil uitkwam, waarvoor hij altijd zorg droeg; van het hooge verblijf der gevleugelde boden liet hij zich haastig afzakken op het dak van de benedenverdieping, en kroop op handen en voeten voorzichtig tot aan het groote, opene vierkant, waardoor het impluvium licht en lucht ontving. Vlug schoof hij met de hand het zeil een weinig opzij, dat deze ruimte ’smiddags overschaduwde, en luisterde met inspanning naar het gesprek, dat weldra beneden hem plaats had.
Deze knaap was Anubis, de zoogbroeder van het kwikstaartje, en het scheen wel dat hij in de kunst om luistervink te spelen bij zijne geliefde meesteres niet achter stond, want opmerkzamer dan hij kon niemand de ooren spitsen. Hij wist ook wel waarom hij zich op het dak blootstelde aan de gloeiende pijlen van de onbarmhartige Afrikaansche zomerzon; zijne aangebodene speelnoote, die zijn jong hartstochtelijk gemoed geheel beheerschte, had hem een hartelijken kus beloofd, wanneer hij haar nadere inlichtingen kon verschaffen omtrent de gevaarvolle reis van Orion. Anubis had haar reeds gisteren avond mededeeld, wat hij in de voorzaal van het rentmeesterskantoor had afgeluisterd; maar het kwikstaartje was met deze algemeene aanwijzingen niet tevreden geweest. Zij wilde duidelijk zien, nauwkeurig weten wat er op het getouw werd gezet, en zij bedroog zich niet door te onderstellen, dat juist het loon hetwelk zij den knaap had toegezegd, hem zou aansporen om zelfs het onmogelijkste te beproeven. Anubis had echter niet gedacht, dat hij zoo spoedig zijn doel zou bereiken, hoe stout zijne verwachtingen ook waren, want nauwelijks was het hem gelukt het zeil op zijde te schuiven, toen Orion begon den rentmeester opening te geven van alles wat hij dacht te doen.
Nadat deze zijne mededeelingen had geëindigd, wachtte de knaap het antwoord van den rentmeester niet af, maar kroop, als bedwelmd door den gelukkigen uitslag van zijn pogen en het uitzicht op het loon, dat voor hem eene hemelsche zaligheid omvatte, naar de duiventil. Doch hij kon den weg niet volgen waarlangs hij gekomen was, want bevond hij zich weder in de voorzaal en trof een der andere beambten hem daar aan, dan werd hij naar het schrijfvertrek verbannen. Hij kroop dus naar de borstwering van het dak, die naar de zijde van de visschershaven gekeerd was, boog er zich over heen en greep een gootpijp om zich daarlangs te laten afglijden. Doch deze was helaas zeer oud en verteerd, hetgeen niet was opgemerkt, omdat het te Memphis zoo zelden regent; en nauwelijks volgde het lichaam van den knaap zijne handen, of het halfvergane blik scheurde krakend van een. Met de brokken van de gootpijp stortte de overmoedige jongen vier manshoogten naar beneden; men hoorde op den geplaveiden vloer een zwaren, doffen slag en jammerlijk gekerm, en kort daarna wist het geheele rentmeesterskantoor, dat de arme, flinke duivenliefhebber Anubis bij de verpleging van zijne diertjes van het dak was gevallen en zijn been gebroken had. De beide mannen in het impluvium zouden eerst later het ongeval vernemen, want er was bevel gegeven hen niet in hun onderhoud te storen.
Nilus had de vertrouwelijke mededeelingen van zijn jongen meester met toenemende verbazing, weerzin en schrik aangehoord, en toen Orion had uitgesproken, met al de overredingskracht van een trouw hart, dat zich bezorgt maakt voor het heil van lichaam en ziel van een geliefd persoon, bij hem aangedrongen om van dit waagstuk af te zien, waaruit voor hem niet anders kon volgen dan afkeuring, nadeel en vervolging. Nilus was een Jacobiet van ganscher harte en de gedachte, dat zijn jonge meester op het punt stond voor Melchietische nonnen het uiterste te wagen en den toorn, ja den vloek van den patriarch op zich te laden, kon hij niet verdragen. De welgemeende waarschuwingen en smeekingen van den trouwen beambte bleven op Orion niet zonder invloed, doch hij volhardde in zijn besluit en bracht Nilus aan het verstand, dat hij Rufinus zijn woord had gegeven en daarom niet meer terug kon treden, ofschoon hijzelf geen lust meer had in de volvoering van zijn plan. Het stuitte hem tegen de borst, ja het was hem onmogelijk den ouden braven man alleen deze gevaarlijke reis te doen ondernemen.
Oprechte bezorgdheid maakt vindingrijk en nauwelijks had Orion uitgesproken of Nilus deed hem een voorslag, die wel in staat was de laatste bedenking van den jonkman op te heffen. De Grieksche opzichter van de werf, Melampus, was een ijverig Melchiet, al durfde hij niet openlijk voor zijn geloof uitkomen. Hij en zijne beide zonen, twee frissche stevige scheepstimmerlieden, hadden reeds meermalen hunne frissche, ondernemingszucht getoond, en Nilus twijfelde niet of zij zouden maar al te gaarne aan een waagstuk deelnemen, dat de redding van zoovele geloofszusters ten doel had. Zij moesten Orions plaats vervangen en konden den ouden heer veel krachtiger ondersteunen dan hij.
De jongeling stemde met dezen voorslag in zooverre in, dat hij degelijke hulp verwachtte van de wakkere handwerkslieden, die hij zeer goed kende; hij wilde ze dus wel meenemen, maar daarom niet van zijne eigene medewerking afzien. Hij moest eindelijk Nilus, die zoo taai bleef volharden bij zijne vermaningen, het zwijgen opleggen. Desniettemin ging de bezorgde man met hem naar de werf, en de oude meester, een goedhartige reus, toonde zich zoo van harte bereid om zijne hulp te verleenen tot het redden der nonnen, »als ware elk hunner zijne eigene moeder”. De jongens zouden het als een feest beschouwen, dat zij aan zulk een waagstuk deel mochten nemen. Het bleek weldra dat hij zich daarin niet bedroog, want nadat men hen in het geheim had ingewijd, zwaaide de een vol geestdrift met zijne bijl, en de ander sloeg zoo vroolijk met zijne stevige vuist in de linkerhand, als zou hij ten dans gaan. Onverwijld stapte Orion met alle drie in eene boot en liet zich naar het huis van Rufinus roeien, om hen aan dezen voor te stellen, en zij bevielen den ouden man voortreffelijk.
Orion bleef bij hem; hij had hem gisteren beloofd het ontbijt met hem te gebruiken en dat stond gereed. Paula was reeds sedert een uur in het klooster en kon, zooals vrouw Johanna verzekerde, elk oogenblik terugkeeren. Men zette zich dus zonder haar aan tafel, de schotels werden opgedragen, het maal liep ten einde en nog altijd was zij niet terug. Orion had aanvankelijk zijne teleurstelling weten te verbergen, maar eindelijk werd hij geheel door dit gevoel beheerscht, zoodat het zijne gastvrouw moeite kostte, hem door vragen en wedervragen korte en verstrooide antwoorden te ontlokken. Ook Rufinus werd bezorgd, maar juist toen hij opstond om naar Paula te gaan uitzien, zag Pulcheria, die aan het venster stond, haar komen en vloog met een vroolijk »daar is zij!” naar buiten.
Weder verliep de eene minuut na de andere, van een kwartier werd het een halfuur, en Orion wachtte nog altijd te vergeefs op de jonkvrouw. Zijne blijde verwachting had reeds lang voor ongeduld, het ongeduld voor het gevoel van gekrenkte waardigheid en dit voor spijt en bitterheid plaats gemaakt, toen Pulcheria eindelijk in hare plaats het eetvertrek binnentrad en hem uit naam van Paula verzocht in den tuin te komen.
Buitengewoon lang was zij in het klooster opgehouden. Gelijk de rook, die de ijmker in een bijenkorf laat trekken, had de treurmare de stille, vrome zusters uit haar gewone rust opgeschrikt en allen door elkander gejaagd. Zij moesten heden wat het meest van waarde was bijeen pakken, en hoewel Orion gezegd had, dat maar een klein aantal kisten en zakken in de boot plaats konden vinden, kwam de eene haar bidstoeltje, de ander een groot heiligen beeld, een derden een koperen vischketel, en een vierde, vijfde en zesde zelfs met de groote kast met de gebeenten van den martelaar Ammonius aandragen, waaraan de priesterkerk haren bijzonderen roep van heiligheid dankte. De abdis had met al hare zeggingskracht en waardigheid tusschenbeide moeten komen, om al dat overtollige terug te houden, en menige zuster, die met hare dierbare maar al te omvangrijke bezitting werd afgewezen, was weenende met haar schat afgetrokken. De overste van de nonnen was eerst in de gelegenheid geweest zich geheel aan Paula te wijden, nadat men een overzicht had kunnen nemen van de geheele bagage, die zou worden medegevoerd. Zij had de jonkvrouw daarna naar haar woonvertrek gebracht, dat met kostbare en degelijke voorwerpen keurig versierd was, en haar met oprechte deelneming gelegenheid gegeven het hart voor haar uit te storten. Wie deze twee te zamen had gezien, zou licht hebben kunnen denken, dat een bekommerde dochter haar toevlucht had gezocht aan het hart eener moeder, om raad bij haar in te winnen; want de grijze abdis kon in hare jeugd veel gelijkenis hebben gehad met de dochter van Thomas. De voorname en toch aanvallige houding der jonkvrouw was alleen bij de matrone tot eene vorstelijke, nederbuigende waardigheid geworden, en men kon het haar ernstig gesloten mond niet meer aanzien, dat deze eens het aanminnig sieraad van haar gelaat was geweest. Terwijl zij de mededeelingen van het meisje volgde, veranderden hare rustige oogen telkens van uitdrukking, zij tintelden enkel van fanatischen gloed, wanneer geloofsijver haar gemoed vervulde. Zij kreeg van allerlei te hooren, want Paula beschouwde dit onderhoud als eene biecht, en verzweeg voor hare moederlijke en tegelijk priesterlijke vriendin niets van alles wat er in haar uitwendig leven, in haar hoofd en hart was omgegaan, sedert zij het huis van den Mukaukas had betreden. Zij hield niets in hare ziel verborgen, trachtte niets te bemantelen of te vergoelijken, en toen zij de mannelijke worsteling van haar geliefde schilderde om al den ernst van het leven te begrijpen, werd zij door liefde en geestdrift medegesleept ten einde zijn beeld, dat een oogenblik door eene donkere schaduw verduisterd was, in des te helderder glans te laten schijnen.
Nadat Paula ten laatste hare biecht geëindigd had, was de abdis een tijd lang zwijgende blijven zitten. Toen had zij het meisje tot zich getrokken en op liefderijken toon gevraagd: »En thans? Niet waar, alles wat in u is dringt en drijft u om den hartstocht, die op zoo bijzondere wijze zich van u meester heeft gemaakt, zijn loop te laten, den geliefden man in de wijdgeopende armen te snellen, u aan hem over te geven en te zeggen: ‘Hier hebt ge mij, ik ben de uwe! Haal den priester, dat hij ons zegene!’ – Is het zoo, zie ik goed?”
Paula had toestemmend geknikt met een blos op de wangen, doch de oude vrouw had haar hoofd tegen haar borst gelegd en was op ernstigen toon voortgegaan: »Ik zag hem toen hij met zijn vierspan mij voorbijreed, en dacht daarbij aan menig beroemd beeldwerk van Grieksche heidenen. Hij bezit schoonheid, geboorte, rijkdom, ja ook een geest van gaven, kortom alles wat het hart van eene Paula winnen kan; en zij – dat zie ik – geeft het hem gaarne.”
Wederom had het meisje haar toegeknikt, en daarop was de grijze abdis met een stille zucht, en als kostte het haar groote moeite om zich in het onvermijdelijke te schikken, voortgegaan: »Elke waarschuwing zou dus ijdel zijn. – Hij is in elk geval niet van ons geloof, hij…”
»Maar hoe hij dat hoogacht,” zeide Paula, »dat toont hij, terwijl hij voor u en de uwen vrijheid en leven op het spel zet.”
»Zeg: voor de geliefde,” antwoordde de abdis. »Doch wij willen dit onderwerp niet verder aanroeren, hoezeer het mij ook smart mij de dochter van Thomas als de gemalin van een Jacobiet voor te stellen. – Gij zult hem niet prijsgeven, en de Vader der liefde leidt trouwe liefde langs wonderbare paden naar het beoogde doel, al gaat het soms langs omwegen, door kloven en afgronden.”
Paula was haar om den hals gevallen, om haar dankbaar te kussen, doch de abdis had het gelukkige meisje maar korten tijd laten begaan, en haar daarna aan haar zijde doen neerzitten. Met Paulas rechterhand in hare beide handen was zij toen overgaan op den toon van kalm overleg. Zij en de zusters, zoo begon zij, waren Orion grooten dank verschuldigd. Haar vurigste wensch was dat Paula als vrouw het hoogst geluk op aarde zou vinden, doch daar zij om raad had gevraagd mocht de abdis haar de oogen niet doen sluiten voor de gevaren die juist dat geluk dreigden te ondermijnen. Achter haar, de abdis, lag een lange reeks van allerlei ervaringen; zij had ontelbare jonge mannen leeren kennen, die als groote zondaars door vader en moeder, door de kerk en alle goede menschen waren opgegeven, en velen van dezen hadden hun dag van Damascus gezien. Er was voor hen een keerpunt gekomen en de verloren gewaande zonen waren uitnemende, vrome mannen geworden.
Onder dit verhaal was Paula met van vreugde stralende oogen nog dichter bij haar gekomen; doch de abdis had ontkennend het hoofd geschud, en terwijl haar gelaat eene steeds klimmende geestdrift verried, vervolgde zij op hoog ernstigen toon: »Intusschen mijn kind, bij deze allen had de genade gewerkt, was het wonder geschiedt, dat wij wedergeboorte noemen. Zij waren dezelfde gebleven naar het vleesch en de grondtrekken van hun wezen, maar hunne verhouding tot de wereld en tot het leven was eene geheel andere geworden. Wat hun vroeger wenschelijk voorkwam dat werd thans door hen verafschuwd, wat vroeger van waarde scheen was voor hen nietig, het nietige van waarde geworden. Hadden zij vroeger alles tot hunne eigene wenschen teruggebracht, thans beschouwden zij alles in het licht van God en zijn wil. De oude neigingen waren dezelfde gebleven, doch zij lieten zich binnen de perken houden door de nooit sluimerende erkentenis, dat zij niet den weg baanden tot blijvende vreugde, maar tot eeuwig verderf. Deze wedergeborenen leerden de wereld te verachten, en in plaats van naar het stof was hun blik opwaarts naar den hemel gericht. Wie van hen struikelde, hij werd door den nieuwen geest die in hem werkte gedwongen het evenwicht weer te vinden, alvorens geheel te vallen. – Doch Orion? Uw geliefde? Naar ik zie stapt hij over zijne schuld heen en wacht hij eene verzoening met God van het volbrengen eener waardige levenstaak in deze wereld. Niet alleen is zijne gezindheid dezelfde gebleven, maar ook zijne betrekking tot het leven en tot al de goederen, die het den kinderen dezer wereld aanbiedt. Zinnelijke liefde drijft hem aan, te streven naar wat hoog en groot is, met ernstigen wil tracht hij het te bereiken, doch hij kan en zal struikelen over elken steen, dien de duivel hem in den weg werpt, en het zal hem zwaar vallen weder op te staan; want het ongeluk heeft hem niet wedergeboren tot een nieuw leven in God. Juist zulke jonge mannen zag ik ontelbare malen terugzinken in de zonde, waaraan zij zich ontworsteld hadden, en voor wij ons geheel en al mogen toevertrouwen aan een man, die, al is het ook maar eens, zoo ver is afgedwaald van de wegen Gods, en bij wien de genade hare krachtige werking nog niet heeft getoond, is het noodig zijn gang en zijne handelwijze langer dan enkele dagen na te gaan. Gevoelt gij u gedrongen om vast te houden aan de neiging uws harten, werp u dan niet eer in de geopende armen van den geliefde, geef niet eer het reine heiligdom van lichaam en ziel aan hem over, word niet eer de zijne, voor hij eerst zich geheel standvastig heeft getoond.”
»Maar ik geloof aan hem!” riep Paula onder een vloed van tranen.
»Gij gelooft, omdat gij liefhebt,” antwoordde de abdis.
»En omdat hij het verdient.”
»Sedert hoe lang?”
»En was hij niet een voortreffelijk jonkman vóor dien misstap?”
»Dat is ook menig moordenaar geweest. Eén oogenblik was voldoende om zoovelen als misdadigers uit de samenleving te verbannen.”
»Zijne omgeving draagt hem nog altijd op de handen.”
»Als den zoon van den Mukaukas.”
»En omdat hij door hetgeen hij is aller harten wint.”
»Ook het hart van den Allerhoogste?”
»O moeder, moeder waarom meet gij hem naar den maatstaf uwer den hemel gewijde ziel! Hoe weinig uitverkorenen worden de genade deelachtig, waarvan gij spreekt!”
»Wie als hij gezondigd heeft, moet er met inspanning naar streven.”
»Dat doet hij, moeder, op zijne wijze.”
»Die verkeerd is, verkeerd voor allen die zulke zonden hebben begaan. Alles, waarnaar hij streeft, zijn wereldlijke goederen.”
»Neen, neen, hij staat vast in het geloof aan God en den Heiland. Hij is geen bedrieger.”
»En toch gelooft hij zich van de boete ontslagen te kunnen rekenen.”
»Vergeeft de Heer ook niet alles, na oprecht berouw? En hij heeft berouw gehad; hoe zwaar, hoe bitter zwaar heeft hij geleden!”
»Zeg liever: de striemen gevoeld, die de gevolgen waren van zijne ongerechtigheden. Er volgen nog meer, en hoe zal hij ze dragen? De verzoeking loert van alle zijden en hoe zal hij aan haar ontkomen? Als een waarschuwende moeder ben ik verplicht u toe te roepen: houd zijn en uw hartstocht nog in bedwang; ga voort hem te beproeven en sta hem niet eerder zelfs het kleinste toe, jonkvrouw, voordat hij…”
»En tot wanneer, ja hoelang zal ik zoo onwaardig op wacht staan?” zeide Paula, snikkende. »Is dat liefde, die niet vertrouwt, niet bereid is ook saam te leven met hem, wiens schreden nog niet vast staan?”
»Ja, mijn kind, ja,” antwoordde de grijze abdis. »Alles te dulden, alles te verdragen is de plicht der ware liefde en ook de uwe; doch eerst dan zult gij uzelve en hem door den onverbrekelijksten aller banden laten binden, wanneer hij die wankelde een wandelaar is geworden, die met vasten stap voorwaarts schrijdt. Volg elk zijner schreden, sta hem met trouwe zorg ter zijde, twijfel niet aan hem als hij zich anders voordoet dan gij had verwacht, tracht met een vroom gemoed hem de genade waardig te doen worden, maar geef hem niet overijld, niet nu reeds het jawoord.”
Paula voegde zich niet gewillig naar deze vermaning, maar het kwaad door Orion begaan, vervulde de abdis met groot wantrouwen. Zulk een groot zondaar, wien de vloek eens vaders had getroffen had naar hare overtuiging zich uit de wereld moeten terugtrekken, smachtende naar genade en jagende naar de wedergeboorte in plaats van aan de zijde van zulk eene bevoorrechte jonkvrouw als Paula, waaraan hij zoo innig gehecht was, de zaligheid te zoeken, die zij enkel gunde aan hare geloofsgenooten, aan wier wandel geen smet kleefde. Ja hoe gaarne had zij, die na eene stormachtige jeugd midden in de wereld eerst in het klooster zielsrust en waarachtig geluk had gevonden, het dierbaar kind der vriendin als reine bruid van Christus aan hare zijde gezien, misschien als hare opvolgster in de betrekking van abdis! Het vele verdriet, dat zij zelf door de lichtzinnigheid van trouwelooze mannen had ondervonden, had zij hare lieveling willen besparen, en daarom was zij geen duimbreed afgeweken van den inhoud van haar goeden raad en niet moede geworden de jonkvrouw met nadruk hoewel liefderijk op het hart te drukken, dat zij zich daarnaar moest gedragen. Eindelijk had Paula van haar afscheid genomen met de belofte, dat zij niet eer eene verloving met Orion zou aangaan, vóor hij uit Dumiat was teruggekeerd en de abdis haar schriftelijk had medegedeeld, welk oordeel zij zich over hem gevormd had op de aanstaande vlucht.
Zooveel tranen als bij dit onderhoud had de jonkvrouw, die zooveel geestkracht bezat, niet geweend sedert de noodlottige mis van Abyla, waarbij zij haar vader en broeder had verloren, en met een zeer beweend gelaat en hevige hoofdpijn was zij op den gloeiend heeten middag door de brandende zon weergekeerd naar het huis van Rufinus en hare oude Betta. Deze had er zeer op aangedrongen dat Paula wat zou gaan liggen, en toen zij geen gehoor vond, had zij haar tenminste overgehaald het hoofd te verkoelen met water zoo frisch als het bij zulk eene hitte te vinden was, en zich het haar door hare vaardige hand opnieuw te laten opmaken. Hare overleden moeder vond bij deze middelen altijd baat, als zij hoofdpijn had.
Toen Paula eindelijk op een schaduwrijk plekje van den tuin tegenover den geliefde stond, zagen beiden elkander schuchter en vreemd aan. Hij was bleek en blijkbaar ontstemd, en hare rood bekreten oogen en het gerimpeld voorhoofd, dat klopte en stak van pijn, droegen er niet toe bij zijne stemming te verbeteren. Het stond aan haar zich te verontschuldigen, en toen hij na zijn groet haar niet dadelijk toesprak, zeide zij dan ook op zachten, innig smeekenden toon: »Vergeef mij, dat ik zoo laat kom. Hoe lang hebt gij wel niet moeten wachten! Maar het afscheid van mijne beste vriendin en tweede moeder heeft mij zoo diep ontroerd, en was treuriger dan ik zeggen kan. Toen ik terugkwam wist ik van de hevige hoofdpijn niet, waar ik het zoeken zou, en thans… Hoe gansch anders heb ik heden morgen vroeg gehoopt u te zullen ontmoeten!”