Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «De nijlbruid», sayfa 42

Yazı tipi:

Toen Horus Apollon weer op de markt verscheen, werd hij met algemeenen bijval en zoo dankbaar begroet, alsof het hem reeds gelukt was land en volk te redden. En wat had hij ondernomen! Hetgeen hij dacht te doen plaats hebben mocht gelukken of niet, te Memphis kon hij niet blijven, want in elk geval was het daar uit met zijne rust. Maar dat schrikte hem niet af, want voor de vrouwen was het misschien heilzamer, als hij haar verwijderde uit de gevaarlijke nabijheid van de Arabische hoofdstad, en zijn besluit, om met het gezin van Rufinus te vertrekken, stond bij hem vast. Ook voor zijn Philippus kon het niet anders dan goed zijn in een anderen bodem verplant te worden.

In het huis van Rufinus vernam hij welk lot Paula getroffen had. Voor het oogenblik stond zij hem dus niet meer in den weg, doch wanneer men haar morgen of overmorgen of over een maand vrijliet, was zij hem even hinderlijk als te voren. De aanslag tegen haar moest dus toch doorgezet worden. Zijne bijzondere denkbeelden zetten hem er toe aan, en welk eene voldoening, als het hem gelukte de Egyptische christenen tot de heidensche daad te brengen, die hij hen wilde doen uitvoeren. Werd Paula door de Arabieren ter dood veroordeeld, zoo kon dit aan de uitvoering van zijn plan slechts bevorderlijk zijn, en daarom was het nu van belang zich met den zwarten Wekil in betrekking te stellen; want van zijne toestemming hing alles af.

Vrouw Johanna en Pulcheria vonden hem zoo opgeruimd en vroolijk als nooit te voren. Het voorstel, om met zijn Philippus haar huisgenoot te worden, werd ook door de kleine Maria met levendige vreugde begroet, en de vrouwen geleidden hem reeds heden door het geheele huis en ondersteunden hem daarbij zorgvuldig en liefderijk. Alles wat hij zag, beviel hem uitermate; zoo sierlijk en netjes kon het er alleen daar uitzien waar vrouwenoogen alles bestuurden en op alles toezagen. De kamer van Rufinus op den beganen grond zou de zijne worden, terwijl men een dergelijk vertrek aan de andere zijde van het huis voor Philippus kon inrichten. De eetzaal, de ruime voorzaal en het viridarium bleven gemeen goed, en voor de vrouwen en de gasten waren op de bovenverdieping kamers genoeg. Hij zou hier zijn intrek nemen, zoodra hij een zeker iets vastgesteld had. Het moest wel iets verblijdends zijn, want als de oude man daarover sprak, bewogen zich zijne ingetrokken lippen vergenoegd heen en weer, en daarbij schenen zijne fonkelende oogen Pulcheria toe te roepen: »Ook voor u, lief kind, heb ik iets goeds in den zin.”

ZEVENTIENDE HOOFDSTUK

In de nauwe, gloeiend heete gevangeniscel, die de beide vrouwen herbergde, doorleefde Paula een ontzettenden nacht. Zij kon den slaap niet vatten, en als het haar gelukte eindelijk de oogen te sluiten, werd zij door het geschreeuw en het gerammel der ketenen van de gevangenen in de groote kerkerzalen, en door den harden stap van een lotgenoot gestoord, die nog rusteloozer dan zij boven haar hoofd op en neer wandelde.

Arme deelgenoot in hetzelfde ongeluk! Was het martelende gewetensangst die hem heen en weer joeg, of was hij even onschuldig als zij, en was het zielsverlangen, zorg, liefde misschien die hem belette te slapen? Hij was geen gewoon misdadiger, want voor dezulken was er geen plaats in dit gedeelte van het gebouw, en omstreeks middernacht, toen het gedruisch in de groote zalen plotseling verstomd was, vernam zij uit zijne cel de zachte klank eener luit. En zóo kon enkel een meester het speeltuig hanteeren. Die vreemde gevangene ging haar niet aan, maar voor dit geschenk der tonen was zij hem dankbaar, want ze leidden hare gedachten en overleggingen af van haar eigen persoon en met klimmende aandacht luisterde zij naar zijn spel.

Blijde een voorwendsel te hebben, om de warme, harde legerstede te verlaten, sprong zij op en plaatste zich aan het met ijzeren staven geslotene eenige venster der cel. Daar hield de muziek op en er volgde een gesprek tusschen den gevangenbewaarder en haar lotgenoot. Wat was dat voor eene stem? Bedroog zij zich of hoorde zij goed? Haar hart hield bijna op te kloppen, terwijl zij verder luisterde. Ja, nu moest elke twijfel zwijgen: Orion was het en geen ander, die daar boven haar sprak. Daar noemde de gevangenbewaarder ook zijn naam, daar sprak hij over haar gestorven oom, en nu werd als op een gegeven teeken zachter gesproken. Zij hoorde wel fluisteren, maar kon den inhoud niet meer onderscheiden. Eindelijk hoorde zij overluid afscheidswoorden spreken, de deur van de cel boven haar viel in het slot en de voetstappen van den gevangene naderden het venster.

Zij drukte haar gelaat tegen de warme ijzeren staven, rekte zich uit, luisterde in de stilte van den nacht en riep, als zij geen geluid vernam, eerst zacht, dan harder: »Orion, Orion!” En van boven klonk terstond daarop haar naam terug.

Thans begroette zij hem en begon te vragen, hoe en sedert wanneer hij hier was gekomen. Maar reeds bij de eerste woorden legde hij haar het zwijgen op met een beslissend »stil!” waarop terstond een kort »let op!” volgde.

Vol verwachting luisterde zij door de traliestaven; de oogenblikken groeiden met langzamen slakkengang tot een vol half uur, tot eindelijk het luide »nu!” werd vernomen, waarop zij gewacht had. Eenige oogenblikken later hield zij een briefrolletje in de hand, dat aan eene met een stukje hout bezwaarde luitsnaar naar beneden was gelaten.

Er was noch licht, noch vuur in hare cel en de duisternis maakte het haar onmogelijk om te lezen. Zij riep dus naar boven: »donker!” en terstond daarop naar zijn voorbeeld: »let op!” Zoodra zij de beide schoonste rozen, die Pulcheria haar gebracht had, aan de snaar had bevestigd, zweefden ze op haar vroolijk »nu” naar boven.

Met eenige zachte accoorden, waarin zijn zielsverlangen en zijn hartstocht trilden, sprak hij zijn dank uit. Toen werd het weder stil, want de gevangenbewaarder had hem zooeven verboden, bij nacht te zingen en te spelen, en hij mocht van de welwillendheid van dezen man geen misbruik maken.

Paula legde zich te slapen neder met Orions brief in de hand, en toen zij voelde dat zij zou insluimeren, schoof zij het rolletje onder haar hoofdkussen en sliep spoedig daarop in. Toen beiden na zonsopgang ontwaakten, hadden zij van elkander gedroomd en begroetten zij vroolijk den dag.

Orion was buiten zichzelven geraakt van toorn, toen de kerkerdeur zich achter hem gesloten had. Hij had de ijzeren staven uit den muur willen rukken en de deur willen intrappen of uit hare hengels lichten. Er is voor een man geen smadelijker gevoel, niets wat meer zijne verontwaardiging wekt, dan zich als een schadelijk dier te zien afsluiten van de wereld, waartoe hij behoort en die hij noodig heeft, om ze te ontvangen, wat hem het leven levenswaard maakt, en wederkeerig anderen te vinden, die het goede kunnen genieten, dat hij doen en geven kan. Gisteren was de kerker in beider oog het voorportaal van de hel, zij waren der vertwijfeling nabij geweest en welke andere aandoeningen bezielden hen heden! Orion was door den eenen slag van het lot na den anderen getroffen; met welk een angstig en bekommerd gemoed had Paula zijn terugkeer te gemoet gezien, en hoe rustig was heden hare ziel, niettegenstaande zij in doodsgevaar verkeerde.

De legende verhaalt van de Heilige Caecilia, die midden uit den bruiloftsdans naar de folterplaats werd gevoerd, dat zij, terwijl zij de pijnen van den marteldood leed, in hare verbeelding met een onuitsprekelijk gevoel van zaligheid hemelsche muziek en streelende orgeltonen vernomen had; en hoe ontelbaar velen hebben hetzelfde ervaren! In den uitersten nood en het grootste gevaar vinden zij hooger geluk dan in den glans, de pracht en de vreugde van het luidruchtige leven; want hetgeen wij gelukzaligheid noemen, valt hen ten deel, onverschillig waar zij zijn en in welk een uitwendigen toestand zij verkeeren, die juist dat bereikbaar achten, waarnaar hunne ziel smacht met innig verlangen. Wat deze twee in lang niet geweest waren, namelijk: recht innerlijk gelukkig, dat werden zij in den kerker. Paula met zijn brief voor oogen, dien hij reeds was begonnen te schrijven in het huis van den kadhi, en waarin hij zijn geheele hart voor haar ontsloot; Orion in het bezit harer rozen waaraan hij hing met oog en hart, en die voor hem lagen, terwijl hij de volgende dichtregelen neerschreef, die de gedienstige kerkermeester gaarne aan haar overbracht. Zij luiden aldus:

 
»Zie, toen donker en duf mij de nacht omsloot van den kerker,
’t Zonlicht zonk en mij niets bleef dan het sombere graf,
 
 
Nam ik de roos in mijn hand, en, op eens, uit de purperen bloemkelk
Straalde een heerlijke glans, klaar als de zonnigste dag.
 
 
Liefde, zoo heet het gesternte, dat licht uit de geurende blaadren
Rees, als uit deinende zee Foibos’ verrijzende span.
 
 
Is ook ’t koesterend vuur van het harte door minne bevangen
Niet als de glimmende vlieg, welke in rozen verschuilt?
 
 
Toen ons de dag nog lichtte, wij leefden in zon en in vrijheid,
Was bij het helderste licht, toch ons die glans te gering;
 
 
Doch nu vol van bedreiging de sombere nacht ons beschaduwt,
Sterkt ons het vriendelijk licht, draagt het den zinkenden moed.
 
 
Dan, aan de zaden gelijk, ontkiemend in nachtlijken aardschoot,
Zoo als uit ’t sombere graf rijst de gevleugelde ziel,
 
 
Dus ook zie ik dat hier in het zwarte gewelf van den kerker,
Schooner dan rozen der haag, bloeien de rozen der min.”
 

En wanneer was Paula inderdaad gelukkiger geweest dan in de ure, toen zij dezen groet van den geliefde, deze eenvoudige kerkerbloem voor de eerste maal genoot? De oude Betta kon aan het hooren van deze verzen zich niet verzadigen, en zij weende van vreugde, niet over den inhoud, maar over de wonderbare verandering, die zij bij hare lieveling hadden uitgewerkt. Zij was nu weder een meisje dat het geluk uit de oogen straalde, gelijk weleer aan den Libanon, en toen Paula voor de in de rechtzaal vergaderde rechters verscheen, zagen deze haar verwonderd aan, want met zulk een glans van vreugde op het gelaat was nog nooit eene op dood of leven aangeklaagde vrouw voor de balie verschenen.

En toch stond het bedenkelijk met hare zaak, en de niet minder zachtmoedige dan rechtvaardige kadhi, die zelf lieve dochters bezat, werd pijnlijk aangedaan, toen hij zag welk eene ongegronde gerustheid de ziel van deze voortreffelijke jonkvrouw oogenschijnlijk vervulde. Ja, het stond bedenkelijk met hare zaak, want er lag een onwederlegbaar bewijsstuk op tafel, en de samenstelling van het gerechtshof, die streng volgens de wet had plaats gehad, was naar het scheen niet in haar voordeel. Hare zaak werd door evenveel Egyptenaars als Arabieren behandeld. De laatsgenoemden waren er bijgenomen, omdat door haar toedoen muzelmannen om het leven waren gekomen; als bewoonster van Memphis en als christin behoorde zij tot de jurisdictie van de eersten.De kadhi leidde de rechtspraak, en de ervaring had hem geleerd, dat de Jacobietische rechters de rechtzaal binnentraden met het doodsoordeel in de plooien van hun mantel, zoodra de aangeklaagde tot de Melchietische geloofsbelijdenis behoorde. Wat hen tegen deze schoone jonkvrouw innam, wist hij niet, doch het was gemakkelijk te zien, dat zij der Damasceensche kwalijk gezind waren, en wanneer zij het »schuldig” over haar uitspraken en ook maar éen Arabier met hen medestemde, was het lot van de jonkvrouw beslist. En wat wilde die in het wit gekleede grijsaard op de bank der getuigen, de oude, geleerde Horus Apollon, met de verklaring, die hij wenschte af te leggen? De blikken waarmede hij de Damasceensche opnam lieten niets goeds voor haar verwachten.Het was drukkend, ondragelijk heet in de zaal! Ieder gevoelde zich bezwaard, en ondanks het gewicht dezer beraadslaging, bleef zij toch menigmaal steken, om dan daarna weder met onbetamelijken spoed te worden voortgezet. De aangeklaagde zelve scheen gelukkig geheel frisch te zijn, en niet onder den indruk te verkeeren van de hitte van dezen dag. Zoo weinig moeite het haar gekost had, bij het verhoor van den ruwen zwarte hare bewering vol te houden, dat zij geen deel had genomen aan de vlucht der nonnen, zoo moeilijk viel het haar tegenover de welwillende vragen van den kadhi Othman. Doch haar werd geene keus gelaten en het gelukte haar te bewijzen, dat zij, terwijl de Arabische krijgsknechten tusschen Athribis en Dumiat om het leven waren gekomen, Memphis en het huis van Rufinus niet verlaten had.

De kadhi leidde de rechtspraak, en de ervaring had hem geleerd, dat de Jacobietische rechters de rechtzaal binnentraden met het doodsoordeel in de plooien van hun mantel, zoodra de aangeklaagde tot de Melchietische geloofsbelijdenis behoorde. Wat hen tegen deze schoone jonkvrouw innam, wist hij niet, doch het was gemakkelijk te zien, dat zij der Damasceensche kwalijk gezind waren, en wanneer zij het »schuldig” over haar uitspraken en ook maar éen Arabier met hen medestemde, was het lot van de jonkvrouw beslist. En wat wilde die in het wit gekleede grijsaard op de bank der getuigen, de oude, geleerde Horus Apollon, met de verklaring, die hij wenschte af te leggen? De blikken waarmede hij de Damasceensche opnam lieten niets goeds voor haar verwachten.

Het was drukkend, ondragelijk heet in de zaal! Ieder gevoelde zich bezwaard, en ondanks het gewicht dezer beraadslaging, bleef zij toch menigmaal steken, om dan daarna weder met onbetamelijken spoed te worden voortgezet. De aangeklaagde zelve scheen gelukkig geheel frisch te zijn, en niet onder den indruk te verkeeren van de hitte van dezen dag. Zoo weinig moeite het haar gekost had, bij het verhoor van den ruwen zwarte hare bewering vol te houden, dat zij geen deel had genomen aan de vlucht der nonnen, zoo moeilijk viel het haar tegenover de welwillende vragen van den kadhi Othman. Doch haar werd geene keus gelaten en het gelukte haar te bewijzen, dat zij, terwijl de Arabische krijgsknechten tusschen Athribis en Dumiat om het leven waren gekomen, Memphis en het huis van Rufinus niet verlaten had.

De kadhi trachtte deze omstandigheid terstond in haar voordeel aan te wenden, en de Wekil Obada, die veel met zijn grijzen buurman op de bank der getuigen te fluisteren had, liet hem gelaten doorspreken; doch zoodra hij geëindigd had stond Obada op en legde den brief, dien hij in Orions kamer had gevonden, voor de rechters neder. Deze was onloochenbaar van de hand des zoons van den stadhouder, was aan Paula gericht, en de slotzin: »Veroordeel mij daarom niet; uw schoonste en maar al te zeer gerechtvaardigde wensch, om aan uwe geloofsgenooten hulp te verleenen, zou voldoende zijn geweest,” liet niet na, op de rechters een diepen indruk te maken. Paula antwoordde op de vraag van den kadhi, wat zij wist van dit schrijven, geheel overeenkomstig de waarheid, dat het haar geheel vreemd was; toch wilde zij niet loochenen, dat zij de zusters in het Caecilia-klooster, hare geloofsgenooten, steeds het beste toegewenscht en gehoopt had, dat het haar gelukken mocht heur goed recht tegen de vijandelijke aanslagen van den patriarch te verdedigen. Ook de gestorven Mukaukas en de Jacobietische raad van de stad hadden hare zienswijze gedeeld, en de Arabieren hadden den vrede der vrome krankenverpleegster nooit verstoord.

De kalmte en de kortheid, waarmede zij dit alles verklaarde, werkten gunstig, inzonderheid op de muzelmansche rechters, en de kadhi begon voor Paula te hopen. Hij beval nu Orion te roepen, die het best in staat was, om inlichting te geven omtrent de beteekenis van den door hem geschreven, maar niet verzonden brief.

De jonkman verscheen, en ofschoon hij en Paula zich geweld aandeden, om op deze plaats volkomen bedaard te blijven, zag ieder toch duidelijk, hoe het wederzien beiden ontroerde. Horus Apollon hield de oogen strak op Orion gericht, dien hij hier voor het eerst zag, en zijn gelaatstrekken verkregen daarbij een steeds somberder en onheilspellender aanzien.

De jongeling erkende den brief geschreven te hebben, doch, evenals Paula had gezegd, zag de inhoud alleen op het gevaar, hetwelk de nonnen reeds lang van de zijde van den patriarch bedreigd had. Den bijstand, dien hij in dit schrijven aan de dochter van Thomas toezegde, zou hij haar ten gevalle later en te zijner tijd gaarne en vol ijver aan de zusters hebben verleend, en wel met hulp van den stadhouder Amr, die, gelijk hijzelf zou kunnen bevestigen, de zienswijze zijns vaders deelde omtrent het goed recht der nonnen.

De oude op de getuigenbank mompelde luid genoeg, om door de rechters verstaan te worden: »Handig, zeer handig!” en de zwarte naast hem begon overluid te lachen en riep: »Dat noem ik op een sluwe manier zijn leven te verlengen! Weest gewaarschuwd, heeren rechters! Deze twee spelen éen spel en zijn nauw aan elkander verbonden. Het bewijs daarvan is in mijne handen: die jonkman heeft het vermogen van Thomas’ dochter belegd, als ware het reeds zijn eigen, en verder…”

Hier viel Paula hem in de rede. Zij wist niet wat die kwalijk gezinde man verder in het midden kon brengen, doch zeker was het iets ergerlijks. Daar stond Orion tegenover haar, juist zooals zij hem in hare verbeelding had gezien in aandoenlijke uren, die haar thans voor den geest kwamen, en zij gevoelde, hoe zijn blik haar vol verrukking aanzag. Hier tot hem te gaan en hem te zeggen, wat zij te midden van dezen strijd tusschen leven en dood gevoelde, dat scheen onmogelijk, en toen nu de Wekil voor de rechters begon te ontsluieren, wat haar en den geliefde alleen aanging, drong al wat in haar was die onthulling te voorkomen, en den vriend in deze beslissende ure toe te staan wat zij hem eens kleinmoedig had geweigerd. Blijmoedig gestemd en met schitterende oogen viel zij dus den zwarte in de rede en riep: »Zwijg man! Gij verspilt woorden voor niet. Wat gij arglistig tracht te bewijzen, dat beken ik zelf trotsch en dankbaar. Hoort het gij allen: de zoon van den Mukaukas Georg is mijn verloofde.”

Bij deze woorden zocht haar oog dat van Orion; zij vond het en weder genoten beiden te midden van het hoogste gevaar een oogenblik van het reinste en hoogste geluk; en in Paula’s oogen blonken tranen van de dankbaarste ontroering, toen Orion uitriep: »Wat de hoogste zaligheid mijns levens uitmaakt, hebt gij uit haar eigen mond vernomen. De edele dochter van Thomas is mijne bruid!”

Daar ging een gemompel door de rijen der Jacobietische rechters. Sommigen hadden tot hiertoe, tengevolge der drukkende hitte, half zitten te dommelen en het hoofd op de borst laten zinken; thans waren zij allen opeens zoo wakker en helder, als had een koude waterstraal hen getroffen. »Uw vader, jonge man,” riep er een, »hebt gij schandelijk vergeten! Wat zou hij wel gezegd hebben van deze bloedschande? Want wat anders is het verbond met deze Melchietin, eene dochter dergenen, die twee uwer broeders tot martelaars maakten? O, als de gestorvene…”

»Hij heeft onze verbintenis op zijn sterfbed gezegend,” riep Orion hem toe, zonder hem te laten uitspreken.

»Heeft hij?” vroeg een ander Jacobiet met bitteren hoon. »Dan is de patriarch in zijn recht geweest, toen hij de geestelijkheid verbood zijn lijk te begeleiden. Moet men oud worden, om getuige te zijn van zulke schandalen?”

Deze woorden waren voor de ooren der twee gelukkigen als krekelgezang; zij gevoelden, zij bedachten alleen, wat deze zalige oogenblikken hun hadden geschonken, en vermoedden niet dat Paulas blijmoedige bekentenis hun doodvonnis inhield.

De toorn der Jacobieten bespoedigde van nu aan den gang van het rechtsgeding. Met welsprekendheid stelde de aanklager onder de Arabieren in het licht, aan hoevele muzelmannen de redding van de nonnen het leven had gekost, en hij las nogmaals den brief van Orion voor. Zijn christelijke ambtsbroeder trachtte te bewijzen, dat dit schrijven alleen betrekking kon hebben op de zoo listig in het werk gestelde vlucht der zusters, en nu deed zich iets nieuws voor, dat niemand had verwacht en een beslissenden invloed had op de verdere behandeling; de grijsaard viel den kadhi in de rede, om eene verklaring af te leggen.

Paula’s vertrouwen, dat door de laatste sprekers geschokt was, begon weer te herleven; want zij hield zich zeker overtuigd dat de beproefde vriend en pleegvader van haar trouwen Philippus voor haar in de bres zou springen. Doch wat was dat?

Met een blik, welks vijandige gezindheid haar door merg en been drong, nam de oude haar hooge gestalte op en zeide daarop langzaam: »In den morgen, die volgde op de vlucht der nonnen, is de aangeklaagde in het Caecilia-klooster geweest en heeft daar de klok geluid. Weerspreek mij, trotsche dochter van een prefect, zoo gij kunt; doch laat mij u bij voorbaat zeggen, dat gij in dit geval mij dwingt tot nieuwe aanklachten.”

Het meisje, door ontzetting aangegrepen, zag in hare verbeelding de weduwe van Rufinus en Pulcheria naast zich voor de rechters op de bank der arme zondaars zitten, zij voelde, dat zij met tegen te spreken de vrienden met zich in het verderf zou sleuren, en daarom bevestigde zij met bevende lippen de uitspraak van den grijsaard.

»En om welke reden hebt gij de klok geluid?” vroeg de kadhi.

»Om hen te dienen,” antwoordde Paula, »die mijne geloofsgenooten zijn en die ik liefheb.”

»Als aanlegster van eene als hoog verraad gebrandmerkte onderneming, die droop van bloed,” riep de Wekil, »en met geen ander doel dan om ons, de beheerschers des lands, te misleiden.”

Doch de kadhi gelastte hem te zwijgen en gaf het woord aan haar Jacobietischen advocaat. Deze had in de vroegte met haar gesproken en trad nu op Egyptische manier met een verdedigingsschrift voor haar op. Doch dit matte knutselwerk deed geen uitwerking, en hoewel de kadhi alles op den voorgrond stelde, wat tot hare rechtvaardiging kon strekken, werd toch het schuldig over haar uitgesproken.

Maar kon haar misdrijf met den dood gestraft worden? Het was uitgemaakt, dat zij bij de redding der nonnen de hand in het spel had gehad, doch niet minder zeker was het te bewijzen, dat zij gedurende den strijd op den Nijlarm ver van de zusters en hare verdedigers was geweest. Zij was toch eene vrouw, en hoe vergeeflijk scheen het, dat een vroom meisje geliefde geloofsgenooten bijstond, om de vervolging te ontgaan. De kadhi Othman bracht dit alles met welsprekendheid in het midden, en beval den Wekil streng en ernstig rustig te blijven, toen hij van de bank der getuigen af voor de doodstraf trachtte te spreken; en de menschlievende overredingskracht van den zachtmoedigen rechter won de harten der meeste muzelmannen. Paula’s persoon maakte een machtigen indruk op hen, en niet minder de omstandigheid, dat hun dapperste en edelste vijand de vader van de aangeklaagde was geweest. Toen het eindelijk tot eene stemming kwam, geschiedde wat ongehoord mocht heeten, dat namelijk alle geloofsgenooten van de aangeklaagde, dat de Jacobietische christenen eenstemmig haar dood eischten, terwijl van de ongeloovigen onder de rechters maar éen met dit strenge vonnis instemde.

Het oordeel was geveld, en toen de Wekil Obada Orion voorbijkwam, die bleek en bijna buiten zichzelven in zijne cel teruggebracht werd, riep hij hem spottend toe in gebroken Grieksch: »Morgen komt de beurt aan u, zoon van den Mukaukas!”

Daar zweefde Orion het antwoord op de lippen: »Ook aan u komt ze, zoon van een slaaf!” Doch Paula stond tegenover hem en om hare vijand niet nog meer te verbitteren, gelukte hem thans, wat hem vroeger niet mogelijk zou zijn geweest. Zonder een woord te antwoorden, liet hij den Wekil en Horus Apollon voorbijgaan.

Zoodra de deur zich achter deze twee gesloten had, knikte de kadhi Orion met welgevallen toe en zeide: »Recht en wijs gehandeld, mijn vriend! De adelaar mag niet vergeten, dat het betaamt, zijne vleugels in de kooi anders uit te slaan dan tusschen de woestijn en den hemel.” – Daarop gaf hij de wachters een wenk hem weg te leiden en hield zich op een afstand, toen de jonkman zijne bruid met hand en oogen een afscheidsgroet toewenkte.

Eindelijk ging de kadhi naar Paula toe, wier van heldenmoed getuigende kalmte bij de verkondiging van het doodvonnis zijne bewondering had gewekt, en zeide: »Het gerecht heeft in uw nadeel beslist, edele jonkvrouw, maar boven zijne uitspraak staat de genade van onzen heer, den Kalief en die van den barmhartigen God. Richt gij uw gebed tot Hem, tot genen zal ik met eenige vrienden mij wenden.” Bescheiden sloeg hij hare dankbaarheid af, en toen men ook haar had weggebracht, riep hij de vrienden, die op hem wachten, in de beeldrijke taal van zijn volk toe: »Het hart doet mij pijn! Zulk een oordeel uit te spreken drukt neer als een gewicht van honderd pond; maar het kan niet zwaarder vallen den ganschen aardbol te torschen dan een Obada tot geloofsgenoot te hebben en hem te moeten gehoorzamen.”

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
11 ağustos 2017
Hacim:
880 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre