Kitabı oku: «De nijlbruid», sayfa 48
Zoo ging zij voort hare moeder te plegen, zag zij hoe de roode vlekken zich uitbreidden over het geheele lichaam van de kranke, en de koorts, die haar sloopte, van dag tot dag, van uur tot uur in hevigheid toenam; hoorde zij met ontzetting en akelig welbehagen, waarvan zijzelve gruwde en waaraan zij zich toch overgaf, gewagen van de toebereidselen voor het offer der Nijlbruid; liet zij zich door den bisschop van Paula, haren stervenden vader en Orion vertellen; beefde zij voor de kleine Maria, die uit ’s buurmans huis was verdwenen, tot zij te weten kwam, dat het kind de wijk had genomen, om het klooster te ontvluchten; vernam zij dagelijks, dat Heliodora, die met haar verpleegde naar de tuinmanswoning was verhuisd, nog van de pest verschoond bleef; smeekte zij in gebeden, die zij ook thans niet verzuimde ’s avonds en ’s morgens ten hemel te zenden, den lieven God en hare heiligen, om de jonge vrouw te bewaren, haar zelve niet tot eene moedermoordenares te maken, dat door haar verraad de eerwaardige Rufinus, dien zij had liefgehad, en met hem zoovele onschuldige menschen om het leven waren gekomen.
Zoo verliepen akelige dagen en nachten vol kwelling, en de door Katharina’s schuld in den kerker gebrachte gevangenen, waren gelukkiger dan zij, ondanks het vreeselijke, dat hen bedreigde. Wat zijne geliefde boven het hoofd hing, kwelde Orion als ontelbare brandende wonden. Onherroepelijk naderde Paula’s vreeselijk einde, waaraan hij bijna niet denken mocht. Overmorgen – de gevangenbewaarder, de senator Justinus, de bisschop hadden het hem in het geheim medegedeeld, – zou het huwelijksfeest zijner verloofde gevierd worden. Overmorgen wilden ellendige spottershanden de bruid optooien voor een schandelijk, doemwaardig comediespel, haar bekransen en uithuwelijken, niet met hem, den bruidegom dien zij lief had, maar met den Nijlstroom, het gevoelloos, doodend element.
Als een waanzinnige liep hij vaak door zijne cel op en neer, brak hij de snaren, als hij soms in het luitspel troost zocht; maar dan vernam hij uit het aangrenzend vertrek eene kalme, welmeenende stem, die van den rentmeester Nilus, die hem vermaande de hoop niet op te geven, op God te vertrouwen, zijn plicht en zijne taak niet te vergeten. Dan herstelde hij zich weder, verzamelde hij opnieuw zijne krachten en verdiepte zich geheel in zijn arbeid. Het was hem om ’t even, of het dag of nacht was. De senator had voor olie en lampen gezorgd. Als vermoeienis hem overviel, genoot hij niet langer van den korten slaap op het harde leger, dan de natuur volstrekt eischte. Doch zoodra hij een weinig was uitgerust, verdiepte hij zich weder in zijne plannen en lijsten, voerde hij den schrijfstift, dacht hij na, teekende, rekende en overwoog. Zoodra er twijfelingen bij hem opkwamen en hij zijn eigen oordeel en geheugen niet vertrouwde, klopte hij aan den wand van het aangrenzend vertrek, en de verstandige, ervaren vriend was steeds bereid, hem naar zijn beste weten en inzicht te helpen. De senator deed een tocht naar Arsinoë, om hem het noodige over het meerland uit het archief aldaar te verschaffen, en zoo vorderde de arbeid en naderde het einde, deze versterkte en verhief zijn zinkenden moed, vervulde hem met vreugde, ziende dat het gelukte, deed hem menigmaal uren lang vergeten, wat anders wel in staat was, ook den moedigste tot vertwijfeling te brengen.
Zoo vaak de gevangenbewaarder, de senator, diens wakkere gemalin Martina, vrouw Johanna of ook de Griekin Eudoxia, aan wie de weduwe tweemaal toestond haar te vergezellen, hem bezochten, gaf hij haar eene mondelinge of schriftelijke mededeeling, hoever hij gevorderd was met de oplossing van het vraagstuk, voor Paula mede, en het gaf haar troost en innerlijke vreugde, hem bij zijn arbeid te volgen. Ook menig teeken van liefde, achting en bewondering sterkte de gevangene, wanneer haar moedig hart dreigde te bezwijken.
Ach haar kwelde niet alleen de afschuw van dien vreeselijken dood! Het grootste geluk haars levens was voor haar geweest het terugvinden van haren vader, en deze kwijnde onherstelbaar weg, onder hare liefderijke verpleging. Die ongelukkige verwonde long weigerde den dienst. Met moeite en onder pijn kon hij alleen nog enkele druppels wijn en eenige beten broods gebruiken, en zijn heldere geest was in de laatste dagen als beneveld geworden. Wellicht tot zijn geluk, zeide zij tot zichzelve en tot hare vrienden. Ook hij had de kreet: »Heil de Nijlbruid!” »Naar buiten met de Nijlbruid!” »Weg met de Nijlbruid!” vernomen, en ofschoon hij de beteekenis ervan niet begreep, hielden die stemmen hem in de laatste dagen toch voortdurend bezig. Dat schrikkelijke, vreemd klinkende woord scheen hem bijzonder te bevallen, want tot kwelling van Paula prevelde hij het gaarne, nu eens op teederen, dan weder op ernstigen toon.
Soms kwam de gedachte bij de jonkvrouw op, om een einde aan haar leven te maken, alvorens het verschrikkelijk vonnis werd voltrokken, voor zij zich aan een geheel volk liet tentoonstellen en door de menigte aangapen, vóor zij het middelpunt aanbood van een vermakelijk, opwekkend, maar tevens afschuw- en medelijdenwekkend schouwspel. Maar mocht zij dit doen? Mocht zij God vooruitloopen, op wien zij hoopte, in wiens hand zij zich overgaf in ontelbare stille en innige gebeden? Neen! Tot het laatste oogenblik wilde zij vertrouwen en hopen. Zonderling, zoo vaak haar weerstandsvermogen zijn grens had bereikt, zoo vaak zij meende stellig en zeker niet verder te kunnen, en te moeten bezwijken, kwam haar iets te gemoet, waaraan zij zich weder oprichten kon, dat haar troost en bemoediging bracht; want dan kwam er een boodschap van Orion, trad vrouw Johanna of Pulcheria bij haar binnen, liet de bisschop haar om een onderhoud vragen, kreeg haar vader zijn bewustzijn weder en sprak hij schoone, hartverheffende woorden. Dikwijls diende de bewaarder ook het senatorenpaar aan, welker gezonde, blijmoedige stemming altijd het juiste woord voor haar wist te vinden. Inzonderheid vrouw Martina verstond de kunst om met moederlijke fijngevoeligheid op alles acht te geven, wat haar vervulde, en eens toonde zij haar ook een brief van Heliodora, waarin deze de matrone mededeelde, hoe heerlijk haar hart tot rust kwam bij de verpleging harer lieve kranke, en hoe dankbaar zij zich gevoelde, dat hare moeite en zorg beloond werden; want Narses was reeds een geheel ander mensch geworden, en zij kende geen hooger taak, dan dezen ongelukkige weder met het leven te verzoenen, ja er hem liefde voor te doen opvatten. Zij dacht aan Orion niet anders dan aan een schoon lied, dat zij eens in eene vriendelijke ure gehoord had.
Zoo vloog de tijd voor de gevangene om, tot nog maar twee nachten haar van den Serapisdag scheidden, waarop de vreeselijke bruiloft gevierd zou worden. Toen, het was tegen den avond, liet de bisschop zich bij Paula aandienen. Hij achtte het zijn plicht haar mede te deelen, dat de voltrekking van het vonnis op overmorgen bepaald was. Hij bleef tot het einde aan zijn geloof en zijne hoop vasthouden, maar zijne macht over de misleide, opgeruide gemoederen was gebroken. In elk geval zou hij, als het ergste gebeurde, aan hare zijde blijven, om haar te beschermen door de waardigheid van zijn ambtsgewaad. Hij kwam reeds heden, om haar tijd te laten in elk opzicht hare beschikkingen te maken. Het zou hem tot eene vreugde, ja tot een dierbaren plicht zijn voor haren edelen vader te zorgen tot zijn laatste oogenblik.
Maar hoe stellig zij ook sedert lang op het uiterste was voorbereid, trof deze tijding haar toch als een bliksemstraal. Wat haar wachtte scheen zoo ontzettend en zonder voorbeeld, dat het wel nimmer mogelijk kon zijn, zulk een einde standvastig en gelaten tegen te gaan. Een tijd lang moest zij, zichzelve bijna niet meester, zich aan hare trouwe Betta vasthouden en langzamerhand eerst voelde zij zich in staat den bisschop te woord te staan en hem te danken. Doch Johannes betreurde zijn onvermogen en zeide hare erkentelijkheid niet ten volle te verdienen, want het antwoord van den patriarch op zijne aanklacht tegen hen, die het volk voorspiegelden dat eene heidensche misdaad redding zou verschaffen, dit schrijven, waarop hij al zijne hoop had gesteld was anders uitgevallen, dan hij verwacht had. Wel is waar veroordeelde de patriarch het schandelijk offer, doch het geschiedde op eene manier, waaraan alle kracht ontbrak, om de misleiden schrik aan te jagen en te ontmoedigen. Toch wilde hij beproeven welk eene uitwerking dit schrijven op het volk zou uitoefenen, en hij had een aantal afschrijvers opgedragen het in dezen nacht te vermenigvuldigen. Morgen zouden de afschriften onder de senaatsleden verdeeld, op de markt aan alle openbare gebouwen aangeslagen en onder de menigte uitgedeeld worden. Toch vreesde hij, dat alles zonder uitwerking zou blijven.
»Sta mij dan bij, om mij op den dood voor te bereiden,” verzocht Paula somber. »Gij zijt geen priester mijner kerk, Johannes, maar deze kan geen waardiger dienaar hebben. Wanneer gij mij in naam van uw Heiland vergeeft, dan zal mij ook mijn Verlosser vergeven. Wel beschouwen wij hem anders, maar daarom blijft hij voor ons beiden dezelfde.”
In den strengen Jacobiet werd de lust tot tegenspraak wakker, maar hij wist die in deze ure te onderdrukken en antwoordde alleen: »Spreek mijne dochter, ik luister!”
En nu stortte zij haar gemoed voor hem uit, als ware hij een zielenherder van haar eigen geloof, en den prelaat welden de tranen in de oogen bij deze biecht van eene reine, liefdevolle, het beste en het hoogste zoekende ziel. Hij verzekerde haar van de genade zijns Verlossers, en nadat hij »Amen” gezegd en haar gezegend had, zag hij een tijdlang voor zich en zeide eindelijk: »Volg mij, kind!”
»Waarheen?” vroeg zij onthutst, want zij geloofde dat hare laatste ure reeds gekomen was, en hij zich gereed maakte, haar naar de gerechtplaats of haar vochtig, eeuwig stroomend graf te voeren.
Doch hij antwoordde bewogen: »Neen mijn kind! Heden heb ik alleen de aangename taak te vervullen uwe verloving in te zegenen voor het aangezicht van den Allerhoogste, wanneer gij mij belooft uw bruidegom niet af te trekken van het geloof zijner vaderen. Want wat geeft een man al niet prijs, als de liefde tot eene vrouw hem beheerscht! Belooft gij dat? Welnu, dan geleid ik u tot uw Orion.”
Daarop klopte hij aan de deur der cel, en toen de wachter haar opende, fluisterde hij hem een bevel in het oor. Zij volgde hem zwijgend en met blozende wangen; weinige oogenblikken later lag zij in de armen van haar geliefde, en voor de eerste misschien voor de laatste maal huns ganschen levens vonden zijne lippen de hare.
De prelaat liet hun een korten tijd bij elkander, en nadat hij beiden en hunne verloving gezegend had, bracht hij haar weder naar hare cel terug. Daar gekomen had zij nauwelijks tijd, hem uit de volheid van haar overvol gemoed te danken, want een veiligheidswachter kwam hem ontbieden naar het huis der weduwe Susanna: hare laatste ure was nabij, misschien reeds gekomen.
Johannes volgde den bode onverwijld, Paula zag hem vrijer ademhalende na. Toen wierp zij zich aan de borst van hare voedster en zeide: »Laat nu komen wat wil: Niets kan ons meer scheiden, zelfs niet de dood!”
VIER-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK
De bisschop kwam te laat. Hij vond alleen het lijk van de weduwe Susanna, en aan het hoofdeinde van het sterfbed de kleine Katharina doodsbleek, zwijgende, zonder tranen, als verpletterd. Hij trachtte haar op te beuren en een vriendelijk woord van troost toe te spreken, maar zij stiet hem terug, rukte hare handen uit de zijne en vloog, eer hij het verhinderen kon, de kamer uit.
Arm kind! Hij had aan menig sterfbed teeder liefhebbende dochters hare moeder zien betreuren, maar zulk een vorm van droefheid had hij nog niet ontmoet. Hier, dacht hij, zijn twee menschenzielen voor elkander alles geweest, en vandaar deze verpletterende smart.
Katharina was naar hare kamer gevlogen, had zich daar op den divan geworpen en hare ledematen zoo in elkander getrokken, dat geen binnentredende dat onkenbare, levende iets daar op het kussen voor een menschelijk wezen, een volwassene hartstochtelijke en gevoelige jonkvrouw zou hebben gehouden. Het was zeer heet, en toch voer de eene koude rilling na de andere haar door de teedere leden. Was het misschien de pest, die ook haar aangreep? Maar neen, het ware een te groote genade van het lot geweest, zich over haar lijden te erbarmen. Hare moeder dood, door hare eigene dochter in het graf gesleept! Op hare lippen was de ziekte uitgebroken, en hoe dikwijls had de arts zijne bevreemding uitgesproken, dat de pest in dit gezonde, geheel verschoonde kwartier en in een zoo zorgvuldig rein gehouden huis was binnengedrongen. Zij wist wie de doodsengel op de hielen was gevolgd, wie daar misdadig met hem had gespeeld. Het woord »moedermoordenares” kwam in haar geest op, en zij dacht aan de wet harer voorvaderen, die geen straf had gesteld op moord van ouders, omdat de vaderen zulk eene onnatuurlijke daad voor onmogelijk hielden.
Een spottende glimlach speelde haar daarbij om de lippen. Wet! Voorschrift! Was er wel een die zij niet had overtreden? Zij had haren God geminacht, zich met tooverij ingelaten, valsche getuigenis gegeven, gedood, en het eenige gebod, dat tevens eene gelofte bevatte, en dat, als de arts Philippus goed onderricht was, letterlijk zooals op de tafelen van Mozes, onder de instellingen der ouden stond opgeteekend, hoe had zij dat gehouden? Hare eigene moeder was door haar in het verderf gestort. Bij deze schrikkelijke zelfbekentenis voelde zij steeds die huivering door hare leden, en toen dit haar ondragelijk begon te worden, ging zij op en neer loopen, zoekende naar verontschuldigingen voor hare misdadige handeling. Niet hare moeder maar Heliodora had zij gewenscht den dood te brengen – waarom had het grillige noodlot…
Daar werd zij gestoord, want de jonge vrouw, tot wie de droeve tijding was doorgedrongen, zocht haar op, om haar te troosten en hare hulp aan te bieden. Zij sprak het meisje liefderijk toe, doch hare zachte welluidende stem herinnerde Katharina aan de ure na den dood des bisschops, en toen Heliodora de armen uitstrekte, om haar te omhelzen, ging zij achteruit en verzocht met een heesche, ruwe stem haar niet aan te raken want aan hare kleederen kleefde de smetstof. Zij had geen troost noodig; zij begeerde slechts alleen te zijn, geheel alleen, en niets meer.
Deze laatste woorden klonken hard en onvriendelijk, en toen de deur zich achter de jonge vrouw sloot, zag Katharina haar vijandig na. Waarom was de dood deze voorbijgegaan en had hij juist haar als offer geëischt, wier verlies voor haar onherstelbaar was? Nu trad het beeld harer moeder haar levendig voor den geest; zij ijlde weder naar het sterfbed terug en wierp zich daarbij op de knieën. Maar ook hier kon zij het niet lang uithouden; zij ging naar den tuin en zocht elk plekje op, waar zij met hare moeder geweest was. Doch zij hoorde zulk een vreemd gekraak in de boschjes, de boomen en heesters wierpen zulke wonderlijke schaduwen, dat zij het morgenlicht als eene uitkomst begroette.
Toen zij het huis weder binnen wilde gaan, kwam haar zoogbroeder Anubis haar te gemoet hinken. Die arme schelm! Ook dezen had zij kreupel gemaakt, ook zijne moeder was door haar toedoen aan de pest bezweken. De knaap sprak haar aan en gaf haar zijne deelneming te kennen, zij liet zich dit welgevallen, maar zeide zulke zonderlinge dingen en gaf hem zulke verkeerde antwoorden, dat hij vreesde dat de smart haar in het hoofd was geslagen. Zonder eenige aanleiding deed zij hem ook de vraag, hoeveel zij nu wel bezat, en daar hij van den rentmeester wist, hoe groot ongeveer het vermogen was en het haar mededeelen kon, sloeg zij de handen in elkaar; want hoe kon een enkel mensch, die geen koning was, zulke groote rijkdommen bezitten? Eindelijk vroeg zij hem of hij ook wist hoe men een testament moest opstellen, en ook daarop durfde hij toestemmend antwoorden.
Zij liet er zich door hem eene beschrijving van geven en hij voegde erbij, dat de onderteekening door getuigen geldig gemaakt moest worden; maar zij was toch nog te jong, om aan het opstellen van een uitersten wil te denken.
»Waarom?” vroeg zij. »Is Paula dan zooveel ouder dan ik?”
»En overmorgen,” liet de knaap erop volgen, »werpt men haar toch in den Nijl. Het volk noemt haar algemeen ‘De Nijlbruid’.”
Daar speelde weder het hatelijk, van innig leedvermaak getuigende lachje om haar mond; maar zij onderdrukte het spoedig en liep rechtdoor naar huis.
Voor de deur vraagde hij haar schuchter, of hij de meesteres nog eens zien mocht, maar zij moest hem dit weigeren om de besmetting.
»Wat gij niet vreest, vrees ik ook niet,” antwoordde hij trotsch, en volgde haar naar het sterfbed, waar het lijk, na een bad te hebben ondergaan, thans keurig uitgedoscht lag. Toen hij Katharina de hand van de gestorvene zag kussen, drukte hij, zoodra zij even omkeek, zijne lippen op dezelfde plaats, die de hare hadden aangeraakt. Daarop zette hij zich naast het sterfbed neer en bleef daar tot zij hem wegzond.
Vóor het middag was verscheen de bisschop weder en zegende de ontslapene in. Hij vond haar geheel door kostelijke bloemen omgeven. Katharina was weder in den tuin geweest, had de schoonste en zeldzaamste afgesneden en de hovenier wel veroorloofd haar den korf na te dragen, maar niet haar bij het plukken behulpzaam te zijn. Het gevoel althans nog iets voor hare moeder te kunnen doen, was vertroostend voor haar geweest, doch hare omgeving kwam haar bij dag nog onverdragelijker voor dan bij nacht. Alles scheen haar zoo groot, zoo ruw, zoo aanmatigend, zoo dreigend toe, en herinnerde haar aan een onrecht of eene daad, waarover zij zich schaamde. Ieder open oog, zoo meende zij, moest haar doorzien, en soms was het haar als waggelden de zuilen van de groote feestzaal, waarin het lijk nu stond, en als maakte de zoldering zich gereed in te storten om haar te verpletteren.
Alsof zij er in het geheel niet bij was, zoo gaf zij telkens geheel verkeerde antwoorden op de vragen van den bisschop. Deze meende dat zij te zeer onder den invloed verkeerde van hare groote smart, en om aan hare gedachten eene andere richting te geven, vertelde hij haar van Paula. Daar hij geloofde, dat Katharina haar liefhad, deelde hij haar in vertrouwen mede, dat hij haar gisteren bij Orion gebracht en hare verloving met hem ingezegend had.
Daar vertrok zich opeens haar gelaat op een wijze, die den bisschop verschrikte, en gedurende den vreeselijken strijd, die in haar binnenste woedde, bewoog zich haar boezem onstuimig en krampachtig op en neer; ten laatste kon zij niets anders uitbrengen dan de vraag: »En zal men haar toch offeren?”
De prelaat meende haar te begrijpen. Zij stond zeker onder den indruk van het ontzettend en gruwzaam einde, dat deze jonge bruid bedreigde, en hij antwoordde op klagenden toon: »Ik zal de vermetelen niet kunnen terughouden, en toch zal ook het laatste middel niet onbeproefd blijven. Het schrijven van den patriarch, dat deze waanzinnige schanddaad afkeurt, wordt heden uitgedeeld, en op de kurie zal ikzelf het voorlezen, toelichten en trachten er partij van te trekken door het nog te verscherpen. Wenscht gij het te lezen?”
Daar zij deze vraag met welgevallen toestemmend beantwoordde, wenkte de prelaat den akoluth, die hem met het heilige gereedschap gevolgd was, en deze haalde uit een pakje een blad, dat hij haar overhandigde.
Zoodra zij alleen was, doorlas zij den brief van den patriarch, eerst vluchtig, zonder den inhoud recht te begrijpen, dan met grooter inspanning en eindelijk opmerkzaam en met klimmende belangstelling, opgewonden door hetgeen zij zelve er bij dacht, en ten laatste met fonkelende oogen en versnelde ademhaling, als had dit schrift betrekking op haarzelve en besliste het over haar levenslot. Toen de lijkdragers verschenen, zat zij nog op dezelfde plaats, onophoudelijk op het papyrusblad starende. Zij rees nu op, maakte eene beweging alsof zij iets van zich afschudde, en nam afscheid van het verstijfde, koude omhulsel harer moeder, aan wier warm hart zij zoo vaak had gerust, die bij haar leven haar het meest had liefgehad. Doch ook thans werd haar de weldaad ontzegd van te kunnen weenen. Zij gevoelde nu niets meer van de diepe gewetenswroeging, die haar gepijnigd had, want het was haar alsof de gemeenschap tusschen haar en de gestorvene met den dood niet was afgesloten, als stond haar na eene korte scheiding een wederzien te wachten, misschien spoedig, misschien reeds morgen, en met dat wederzien eene verklaring, eene openbaring van hare hartsgeheimen, eene opheldering van al het gebeurde, zoo open, zoo zonder achterhouding, als nooit mogelijk was tusschen sterfelijke menschen, zelfs niet tusschen dochter en moeder. Wanneer die doove, blinde, gevoellooze ontslapene met helderder oogen dan zij als mensch bezat, met geestelijke ooren en gevoelszenuwen daarboven nog eens alles en alles zag, hoorde, onderzocht, overwoog wat haar bejegend en aangedaan was, wat zij gevoeld en wat haar tot dit uiterste gebracht had dan, zeide zij tot zichzelve, zou zij haar misschien harder berispen en bestraffen dan ooit te voren op aarde, maar haar ook krachtiger aan haar hart drukken en inniger trachten te troosten.
Zij fluisterde de doode in het oor, als leefde hare moeder nog: »Wacht maar, wacht, ik kom spoedig, om u alles te openbaren!” Daarop kuste zij haar zoo onbezorgd en hartelijk, dat de nonnen ontsteld haar van het lijk terugtrokken en de lijkbezorgers bevalen de kist te sluiten. Dezen gehoorzaamden en toen het houten deksel over de ontslapene werd gelegd, en krakend in de gleuven van de kist werd gewrongen, zoodat de doode aan Katharinas oogen werd onttrokken, brak de dam, die tot hiertoe hare tranen had teruggehouden, en begon zij bitter te weenen. Eerst nu overweldigde haar het gevoel geheel, dat zij hare moeder had verloren, dat zij eene verlatene wees was, en alleen stond, geheel alleen in de wijde wereld.
Zij zag en hoorde niet wat er verder met het geliefde lijk gebeurde, want toen zij de handen weder wegnam van het in tranen badende gelaat, was de meesteres uit het huis van de rijke weduwe Susanna verdwenen, had men haar stoffelijk overschot naar het naastbijzijnde pesthuis gedragen. – De wet verbood de lijken langer in huis te houden, en schreef voor, dat zij eerst des nachts begraven mochten worden. Zelfs het eigen kind mocht de moeder niet naar het kerkhof volgen.
Met gebogen hoofd begaf Katharina zich naar hare kamer terug, en staarde van daar in den tuin. Dat alles was nu haar eigendom, daarmede en met hoeveel meer, mocht zij thans handelen naar welgevallen, vrij en ongehinderd, gelijk tot hiertoe met haar vogel, haar hondje en de sieraden daar op haar kaptafel. Honderden kon zij gelukkig maken met éen woord, met éene beweging harer hand, zichzelve alleen niet. Zoo geheel volwassen, zoo zelfstandig, zoo vrouwelijk, ja zoo machtig en toch tegelijk zoo nameloos ellendig en onmachtig als in deze ure had zij zich nog niet gevoeld. Wat zou zij beginnen met al dat klatergoud? Het was niet voldoende om ook maar éen zielsverlangen te bevredigen!
Zij had met eene belofte van hare moeder afscheid genomen; die vurige begeerte, die hare geheele ziel vervulde, hield niet op zich te doen gevoelen, en nu had zij door den brief van den patriarch een wenk ontvangen, om tot het houden dier belofte, het stillen dier begeerte te geraken. Onverwijld nam zij dit schrijven weder ter hand en las het nog eens over. Het begon met eene strenge veroordeeling van het voornemen der misleide Memphieten. Vervolgens stelde het in het licht, dat Jezus Christus door zijne zelfopofferend sterven de wereld had verlost, en met zijn goddelijk bloed den hemel het verlangen naar menschenoffers had afgekocht. In het uitgestrekt gebied, dat zegenend door het kruis werd beschaduwd, was daarom elk menschenoffer eene nuttelooze, eene vloekwaardige gruweldaad. Daarop toonde hij aan, hoe de heidenen zich hunne goden hadden voorgesteld, als zwakke, zinnelijke, zondige menschen, en daarnaar ook hunne offeranden hadden ingericht. »Doch onze God,” ging het voort, »staat zooverre boven het menschelijke, als de geest boven het vleesch, en de offers die hij verlangt, vraagt hij niet van het vleesch, maar van den geest. Moet hij zich niet bedroefd en toornig afwenden van de verblinde christenen te Memphis, die in allen deele willen voelen en handelen als dwaze, gruwzame heidenen? Zij willen slechts eene vreemde offeren, eene die een ander geloof omhelst, en wanen dat dit den gruwel voor de oogen des Heeren zal verminderen; maar Hij heeft er desniettemin een afschuw van; want geen menschenbloed mag de gewijde, reine altaren van ons zachtaardig geloof bezoedelen, dat leven wil brengen, niet den dood.
»Zou – vraag dit, mijn broeder, aan uwe verblinde en verdoolde schapen – zou de vader der liefde zich verblijden over het gezicht van een kind, al is het ook een afgedwaald, dat men ter eere van Hem, den Allerhoogste, in de golven verstikt, terwijl het zich daartegen verzet en zijne overweldigers vloekt? Ja, als er eene reine jonkvrouw gevonden kon worden, die door de zaligmakende geestdrift der goddelijke liefde was aangegrepen, die vrijwillig, naar het voorbeeld van hem, die door zijn dood de menschheid verloste, zich in de wateren stortte, en in heilige verrukking met stokkende stem ten hemel riep: ‘Neem mij en mijne onschuld als offer aan, Heer, en red mijn volk uit zijne ellende!’ ja dat zou eerst een waardig offer zijn, en misschien zou de Heer zeggen: ‘Ik neem het aan; maar de wil alleen is mij genoeg. Geen mijner kinderen werpe het leven weg, dat ik het als heiligste en dierbaarste gave verleende!’” – Vrome vermaningen aan de gemeente vormden het slot van dit schrijven.
Eene jonkvrouw, die zich vrijwillig prijsgeeft aan de golven, om haar volk uit den nood te redden, zij, zeide de man Gods, door wiens mond de Allerhoogste zelf sprak, zou een offer zijn, dat den hemel welbehagelijk is. Deze uitspraak, deze wenk was als een spinrokken, waarvan Katharina in den geest de draden harer gedachten al verder en verder uitspon, om die op het weefgetouw te spannen en er een bruikbare stof van maken. Zij wilde de jonkvrouw zijn, op wie de patriarch had gewezen, de rechte, de ware Nijlbruid, die het jonge leven vol geestdrift prijsgaf, om haar volk uit den nood te redden. Daarin lag eene verzoening, die de hemel kon aannemen, dat verloste haar van den last des levens, die haar drukte, dat bracht haar bij hare moeder terug, daarmede toonde zij haren geliefde, den bisschop, der wereld de grootte van hare offervaardigheid, die in niets achterstond bij die »der andere,” der hooggeroemde dochter van Thomas. Voor hare oogen, ten aanzien van het gansche volk wilde zij de groote daad volbrengen. Doch Orion moest weten met welk beeld in het hart en uit liefde tot wien zij in den bloei des levens den sprong deed in het vochtige graf der golven.
O, hoe wonderbaar, hoe heerlijk! Legde zij hem daardoor niet de volstrekte noodzakelijkheid op aan haar te blijven denken, zoo vaak hij ook aan Paula dacht? Ja, zóo dwong zij hem haar eigen beeld onafscheidelijk van dat »der andere” in zijne ziel te laten wonen. En moest door deze voorbeeldelooze daad hare gestalte niet zoo hoog rijzen, dat zij in de voorstelling aller menschen en ook in de zijne de groote Damasceensche gelijk kwam? Van nu aan smachtte zij naar de gewichtige ure. Haar ijdel hartje lachte de voorsmaak toe der vreugde, door ieder gezien, geprezen, bewonderd te worden. Morgen zou zij, de kleine, boven ieder uitsteken, en hoe gevoeliger de gloed van den brandende zon haar drukte, des te aangenamer scheen het haar toe, die het baden een genot vond, in het koele element rust te vinden na de marteling des levens. Deze daad uit te voeren, scheen haar niet moeilijk. Zij was thans meesteres, en slaven en beambten moesten uitvoeren, wat zij beval.
Bij dat alles was zij ook bedacht te zorgen, dat hare uitgebreide bezittingen niet in handen vielen van verwanten, die zij weinig genegen was. Zij stelde dus met vaste hand een testament op, waarin zij een deel van haar vermogen vermaakte aan haar oom Chrysippus, een kleiner deel aan haren zoogbroeder en aan de weduwe van Rufinus, bij wie zij een groot onrecht had goed te maken. De grootste helft harer bezitting, die op vele millioenen geschat werd, vermaakte zij aan haar geliefden vriend Orion, dien zij alles vergaf, en aan wien zij hoopte getoond te hebben, dat in het kleine »kwikstaartje” toch plaats was voor iets groots. Zij verzocht hem ook haar huis aan te nemen, daar hij door haar toedoen het huis zijns vaders verloren had. De bepaling, die zij aan deze nalatenschap verbond, bewees hoe bedachtzaam en helder van geest zij tot den einde toe was geweest. Zij wist, dat de verbolgenheid van den patriarch voor den jongen man gevaarlijk kon worden; om in dit opzicht te bemiddelen en tegelijkertijd zich van de voorspraak der kerk te verzekeren, waarop zij prijs stelde, schreef zij Orion voor, het grootste gedeelte van het door hem geërfde aan den patriarch over te geven voor de kerk en voor weldadige doeleinden; echter niet opeens, maar in tien jaren, en bij gedeelten, zoo groot als Orion geheel naar eigen inzicht zou willen vaststellen. Indien de zoon van den Mukaukas binnen drie jaar kwam te sterven, zouden zijne rechten als erfgenaam op haar oom Chrysippus overgaan. Aan de kerk, waartoe zij behoorde met geheel haar hart, richtte zij de bede, jaarlijks in alle godshuizen des lands voor haar en hare moeder op hare naamdagen te laten bidden. Als de patriarch haar zulk eene eer waardig keurde, zou de bidkapel, die moest opgericht worden ter plaatse van haar verscheiden, de Susanna- en Katharina-kapel genoemd worden. Eindelijk maakte zij alle slaven vrij en bedacht zij rijkelijk de beambten des huizes.
Terwijl zij dezen haar laatsten wil gedurende vele uren onder ernstig nadenken opstelde, lachte zij vaak tevreden bij zichzelve. Zij schreef het stuk eigenhandig netjes over, en liet ten laatste den arts en alle vrije beambten des huizes hare handteekening als getuigen bevestigen. Hoewel niemand vermoedde welk voornemen het kwikstaartje bezielde, zoo verwonderde toch niemand er zich over, dat de jonge in een verpest huis opgeslotene erfgename over haar vermogen beschikte. De arts bracht, vóor het nacht werd, den overste der stad, Alexander, een oud vriend haars vaders, die na den dood van den Mukaukas haar voogd was geworden, op haar verlangen aan de tuinpoort, en deze sprak daardoor met Katharina, was bereid haar als kurios te dienen, en bevestigde als zoodanig het testament en de onderteekeningen, hoewel zij hem het document niet wilde laten lezen. Eindelijk begaf zij zich naar het slavenverblijf, waaruit men weder eenige zieken naar de Necropolis had gedragen, en beval den schippers morgen vroeg de groote feestboot gereed te maken, daar zij het offer op de rivier wilde aanschouwen. Zij schreef den tuinlieden voor, hoe zij het vaartuig optooien moesten en welke bloemen zij voor haarzelve hadden te snijden.