Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «De nijlbruid», sayfa 47

Yazı tipi:

TWEE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK

Somber, met gefronst voorhoofd keerde de oude Horus Apollon uit de rechtzaal terug naar zijn nieuwe woning. Voor het landgoed van de weduwe Susanna zag hij eenige lieden staan, die schuw in den tuin gluurden en op het schoone woonhuis wezen. Evenals ontelbare menschengroepen, die hij vroeger ontmoette, riepen ook deze lieden hem woorden van hulde, dank en opwekking toe, en toen hij ook voor hen even boog en daarbij de richting volgde van hunne angstig bespiedende blikken, voer hem eene huivering door de leden; want boven de groote huispoort hing ter waarschuwing, als ware het een schandteeken, het zwarte bord, dat den voorbijgangers toeriep: »Blijft ver van dezen drempel! Hierachter woedt de menschenmoordende pest!”

De oude schuwde alles, wat hem aan den dood herinnerde, en hij rilde. Zoo dicht te wonen bij een broeinest der vreeselijke ziekte, dat was angstwekkend en gevaarlijk! Hoe kwam de ziekte in dit gezondste deel der stad, dat ook bij het woeden van de laatste pestziekte verschoond was gebleven?

Een dienaar van den raad, dien hij staande hield, vertelde hem, dat de slaven, die gewoon waren voor het bad van vrouw Susanna te zorgen, vader en zoon, het eerst waren aangetast. Men had hen bij nacht heimelijk naar de ziekententen laten brengen; heden echter was de weduwe zelve ook aangetast. Om de wijk voor verdere besmetting te bewaren, bewaakte men thans dit terrein van alle zijden.

»Doe het streng, zeer streng; laat geen rat de deur uit,” riep de oude en reed verder.

Het was later geworden dan gisteren, het etensuur moest reeds aangebroken zijn, en toen hij na een oogenblik rust aanstalten maakte, om zich met hulp van zijn dienaar voor den gemeenschappelijken maaltijd te wasschen en te reinigen, trad eene lamme huisslavin bij hem binnen en zette een blad met dampende schoteltjes op het tafeltje naast den divan neder. Wat had dat te beteekenen? En voor hij het nog vragen kon vernam hij, dat de vrouwen verlangden voortaan alleen te spijzigen. Men zou hem op zijne kamer bedienen.

Wederom vertoonde zich eene roode vlek op zijne wangen, en na een oogenblik nadenkens riep hij zijn slaaf toe: »De ezel voor!” en tot het meisje: »Waar is uwe meesteres?”

»Met den goudsmid Gamaliël in het viridarium, doch zij zal zoo dadelijk aan tafel gaan.”

»Zonder den gast? Ik versta de bedoeling!” prevelde de oude, greep naar zijn hoed en liep de dienstmaagd voorbij de kamer uit. In de voorzaal kwam hij Gamaliël tegen, wien eene slavin juist den staf overhandigde. De grijsaard vermoedde, dat de juwelier alleen gekomen was, om de vrouwen voor hem te waarschuwen, en zonder hem met een blik te verwaardigen, begaf hij zich naar het eetvertrek. Daar vond hij Pulcheria en Maria weenende geknield liggen voor vrouw Johanna, die insgelijks tranen vergoot. Hij vermoedde, wie die tranen golden, en vervuld van de begeerte, om het onrechtmatige aan te toonen van de beschuldiging, dat hij als spion dit huis was binnengedrongen, sprak hij de weduwe aan.

Deze had gehuiverd, toen zij hem zag binnenkomen, thans wees zij hem echter met uitgestrekten vinger de deur, en toen hij toch bleef staan, om zijne verdediging te beginnen, sneed zij hem met het woord af, door luide en met nadruk te zeggen: »Niet verder, heer! Dit huis blijft van nu aan voor u gesloten! De band, die ons verbond, hebt gijzelf verscheurd! Verstoor niet langer onzen vrede! Trek weer daarheen, vanwaar gij gekomen zijt!”

De grijsaard beproefde nog eens te spreken, doch de weduwe stond op, riep de meisjes toe: »Komt, mijne kinderen!” ging hen haastig voor naar het aangrenzend vertrek, en trok de deur achter zich dicht.

Horus Apollon bleef alleen op den drempel staan. Hoe oud hij ook was, zulk eene smaadheid was hem nog nooit aangedaan, doch hij schreef haar niet op rekening van haar, die hem de deur had gewezen, maar op de reeds meer dan overladene van de Damasceensche, en toen hij op zijn witten ezel naar huis reed, hield hij telkens stil, om tot de voorbijgangers te spreken. In de eerstvolgende dagen stoorde hij zich niet aan de hitte van den dag, vroeg hij niet naar zijne behoeften, om het lichaam rust te gunnen en zijn geest bezig te houden met stillen arbeid, maar hij reed ’s morgens, ’s middags en ’s avonds door de straten, ruide het volk op en trachtte het op listige wijze te overtuigen, dat het jammerlijk ten gronde zou gaan, wanneer het zich niet van het eenige door hem voorgeslagene redmiddel bediende. Bij elke zitting van den senaat was hij tegenwoordig; met vurige welsprekendheid hield hij de bouleuten aan zijne zijde, weerstreefde hij de bemoeiingen van den bisschop, en drong hij aan op de vaststelling van den dag voor het huwelijk van den Nijlstroom met zijn bruid.

Hij kende zijne Egyptenaars en hun hartstocht voor vroolijke, schitterende feesten. Het zijne: de echtvereeniging van den Nijlbruid met den geweldigen, rusteloozen gemaal, van wien het wel en wee des lands afhing, zou eene bloeiende oase worden in deze woestenij van nood en vertwijfeling. Wat hij nog wist uit de herinneringen zijner kindsche dagen van processies ter eere van Isis, wat hem uit zijn eigene aanschouwing en uit de verhalen zijns vaders nog bekend was van de aan deze godin en haar trias gewijde feesten, wat hij in boeken had gelezen over groote optochten en vertooningen in het heidensche Egypte, dat bracht hij in zijne voorstelling bijeen, dat schilderde hij den senaat en het volk af in levendige kleuren, dat raadde hij de bouleuten bij dit buitengewoon huwelijksfeest te herhalen. En ieder, wien Egyptisch bloed door de aderen vloeide hoorde hem opmerkzaam aan, vond welgevallen in zijne voorstellen en was zelf bereid, om alles aan te wenden ten einde den glans van dit feest te verhoogen, hetwelk ieder kon medevieren, hetzij door er een werkzaam deel aan te nemen, hetzij als toeschouwer. Duizenden leden gebrek, maar voor dit buitengewone huwelijksfeest waren er nog middelen en maakte de senaat geen bedenking wederom geld op te nemen.

»Ondergang of redding” was de leus, die Horus Apollon de Memphieten in den mond had gelegd. Ging alles te gronde, dan verzonken daarmede ook de bespaarde talenten; droeg het offer daarentegen vrucht, zegende de Nijl de zijnen met nieuwe welvaart, wat hadden stad en land dan naar eenige duizenden drachmen te vragen? De huwelijksdag werd dus bepaald. Geen volle twee weken na de veroordeeling van Paula, op het feest van den heilige Serapis, wilde men het wondervolle, reddende, gelukbelovende feest vieren. En hoe wist de oude, hoe wisten de rechters en bouleuten, die haar gezien hadden, de schoonheid van de bruid te schilderen! Hoe vurig fonkelden de oogen des grijsaards van haat, als hij haar beschreef! Geen minnend oog kon levendiger tintelen! Wat die patricische deerne hem ook had aangedaan, alles, alles zou zij boeten. En met zijne overwinning zou hij niet alleen die enkele vrouw, maar het geheele christengeloof, dat hij haatte, doodelijk treffen.

Maar ook de bisschop Johannes had niet stil gezeten. Dadelijk na zijn optreden tegen het besluit des volks, had hij een duif met een brief naar Opper-Egypte tot den patriarch uitgezonden, en Benjamins antwoord zou hem steunen, om nog krachtiger door te tasten. In de kerk, voor den senaat en zelfs op straat deed hij en met hem de geheele geestelijkheid al wat in zijn vermogen was, om het schandelijk plan van de raadsheeren en het volk te bestrijden; doch de hartstocht, dien de grijsaard aanblies, sloeg weldra in helderder vlammen op, dan de geloofstrouw, de gematigdheid en het verstandig inzicht, die hij en de zijnen moesten aanwakkeren. De wind blies met gelijke kracht van beide zijden, maar aan de zijne ontmoette hij slechts doovende kolen, aan de andere overvolle brandende schuren. De nood en de vertwijfeling hadden het geloof geschokt, de tucht ondermijnd, en zelfs de machtigste wapenen van de kerk: »vloek en zegen” bleken machteloos te zijn. Men wees den drenkelingen een drijvenden balk in de nabijheid, en daarom wilden zij niet langer op de reddingsboot wachten, die met goede roeiers aan de riemen en een ervaren stuurman aan het roer bemand, van verre naderde en verplicht was hen te redden.

Horus Apollon keerde niet meer in het huis van Rufinus terug. Weinige uren nadat de weduwe hem de deur gewezen had, kwamen zijne slaven om de voorwerpen weder weg te halen, die hem vergezelden, toen hij onder haar dak zijn intrek nam. Zijn lijfdienaar bracht tevens eene groote geslotene vaas met een brief aan vrouw Johanna van den volgenden inhoud: »Men zal niet richten, zonder te hooren. Toch hebt gij dit gedaan, maar ik ben op u niet verstoord. Philippus zal misschien, als hij terugkeert, de einden van het band weder opnemen en opnieuw vastknoopen, dat gij heden hebt doorgesneden. Ik zend u een deel van de artsenij, die hij mij bij het scheiden achterliet, om daarvan in geval van nood tegen de pest gebruik te maken. Eerst in de laatste dagen heeft hij hare werking proefhoudend bevonden. Moge de krankheid, die het aangrenzend huis heeft aangetast, het uwe verschoonen!”

Deze brief deed de weduwe genoegen, maar toen zij hem aan de haren voorlas, riep de kleine Maria: »En als iemand onzer ziek wordt, dan neme hij geen druppel van dit mengsel. Ik verzeker u, hij wil ons vergiftigen!”

Intusschen bleef vrouw Johanna erbij, dat de grijsaard, ondanks zijn onverklaarbaren haat tegen Paula, in den grond niet slecht was, en Pulcheria verzekerde van hare zijde, dat het stellig wel zoo zijn moest, omdat Philippus hem achtte. Als deze maar hier was geweest, zou alles zich anders hebben toegedragen en ten beste geschikt zijn.

Maria bleef met moeder en dochter samen tot het donker werd. Zij bracht het gesprek altijd weder op Paula, en toen in den namiddag de Nabateïsche bode zich bij haar aandiende en aan de vrouwen, ingevolge eene opdracht van de gevangene, het bericht bracht, dat hij haar vader in hare armen had gevoerd, begonnen de vrouwen weder voor haar te hopen, en Maria kon, zonder verdenking te wekken, onbewimpeld haar verlangen uitspreken, om te toonen hoe lief zij Paula had, daar het steeds naderend oogenblik van scheiding aanbrak. Eindelijk zeide zij, dat zij naar Eudoxia moest om onderricht te ontvangen; haar wachtten heden zeer moeielijke dingen; allen moesten aan haar denken en wenschen, dat alles haar goed gelukken mocht. Zij viel eerst de weduwe, vervolgens Pulcheria om den hals, en toen haar daarbij tranen in de oogen welden, vroeg zij, of zij niet een onbezonnen, dwaas kind was, maar niettegenstaande dat moesten zij haar gedenken en niet vergeten.

Op haar kamer gekomen sloot zij zich met de Griekin op, en nu knipte Eudoxia haar de schoone zachte lokken af. De opvoedster vergoot daarbij de eerste tranen, en dezen vloeiden nog overvloediger, toen zij Maria eene kleine amulet met een vlok uit het schaapsvel van Johannes den dooper, dat zij van hare moeder geërfd had, om den hals hing. Het was haar lief en heilig, zij had daarvan nooit willen scheiden, doch nu moest dit kleinood het kind beschermen en geluk aanbrengen. Had het haar dan zooveel zegen gebracht? Juist niet veel, maar zij geloofde toch in de heil en zegenbrengende kracht van deze reliquie. Eindelijk stond Maria met korte haren en als knaap gekleed voor haar. Welk een aardige, wonderschoone knaap was dat meisje! Eudoxia kon haar niet genoeg aanzien. Doch Maria was te aanminnig, te fijn voor een jongen, en zij moest haar raden den breedgeranden reishoed zeer ver in het gelaat te trekken, zoodra zij menschen zou ontmoeten, of haar gelaat zwart te maken.

Door Gamaliël, die vrouw Johanna inderdaad opgezocht had, om haar voor den grijsaard te waarschuwen, droeg zij kennis van het verloop der tegenwoordige terechtzitting, en Paula’s daad om Orion te redden had haar bewondering voor de jonkvrouw nog verhoogd. Als zij den veldheer ontmoette, kon zij hem op alles antwoord geven, en zoo was zij in alle opzichten goed voorbereid, toen zij met Eudoxia door den tuin naar de Nijlstraat sloop. Aan gene zijde van de buitenpoort wierp zij het geliefde huis en zijne bewoners nog eene kushand toe, vervolgens wees zij zuchtend op het goed van de weduwe Susanna en zeide: »Arme Katharina, nu is zij opgesloten! – Weet gij, Eudoxia, ik heb haar toch lief, en als ik denk dat zij de pest zou kunnen krijgen en sterven – maar neen! Zeg aan moeder Johanna en Pul, dat zij vriendelijk voor haar moeten zijn. Geef haar morgen na het ontbijt mijn brief, en wanneer zij zich heden avond ongerust over mij maken, zeg dan dat gij alles weet, en dat het geheel onnoodig is over mij bezorgd te zijn. Gij zult het wel goed maken en zorg dragen, dat zij niet verdrietig worden.”

Bij eene openstaande Jacobietische kapel verzocht zij de Griekin op haar te wachten, en wierp zich daarin voor het crucifix neder. Vroolijk en opgewekt kwam zij weldra weder buiten, en toen zij bij de laatste huizen der stad waren, zeide zij: »Is het niet zondig, Eudoxia? Welke lieve menschen laat ik hier achter, en toch ben ik te moede als een gevangen vogel, die de kooi ontvlucht is. Goede God, zulk een rit in den nacht door de woestijn en over de bergen! Een snelvoetig dier onder zich, en boven zich geen zoldering, alleen de blauwe hemel en ontelbare sterren! Altijd voorwaarts, naar een heerlijk doel! Geheel aan zichzelve overgelaten, met eene gewichtige zending belast, als een groot mensch! Is dat niet kostelijk? En als de lieve God mij helpt, als ik den veldheer vind en het mij gelukt zijne ziel te roeren… zeg zelf, Eudoxia, zou er wel op de geheele wereld een gelukkiger meisje zijn?”

In de herberg van Nesptah vonden zij den Masdakiet met voortreffelijke dromedarissen en de noodige drijvers en dienaars. De Griekin gaf aan hare leerlinge nog vele nuttige lessen mede en daarbij met geheel heur hart haar moederlijken zegen. Rustem tilde het kind op den dromedaris, bracht met zorg zijne zitplaats in den zadel in orde, en de kleine karavaan zette zich in beweging. Maria wuifde de oude leermeesteres en nieuwe vriendin met een doekje vele groeten toe en Eudoxia keek haar nog na, toen zij reeds lang in het duister was verdwenen. Daarop ging deze naar huis, eerst stil weenende en met gebogen hoofd, daarna met opgerichten hoofde, zonder tranen en met vasten tred. Zij was bijzonder welgemoed, haar hart klopte veel krachtiger dan het in jaren gedaan had, en zij rees in eigen oogen door het bewustzijn, dat zij niet meer handelde naar de belemmerende voorschriften van een moeielijken plicht, maar als een vrij mensch naar eigen oordeel en inzichten. Zij zou zich weten te verdedigen en de anderen bewijzen, dat zij goed gehandeld had.

Toen Maria bij het avondeten werd gemist en ook op het uur dat men zou gaan slapen nog niet te huis was, had Eudoxia veel te doen om de anderen gerust te stellen en te troosten; zij moest zich menige verkeerde uitlegging van haar uitblijven laten welgevallen. Doch zij nam alles geduldig op zich, en het deed haar goed voor hare lieveling veel te verdragen. Den volgenden morgen toen zij vrouw Johanna Maria’s brief overhandigd had, werden haar geduld en hare liefde op nog harder proef gesteld; ja de zachte, goedige weduwe ontzag zich niet tegen haar uit te varen op eene wijze, die haar voor weinige dagen ontwijfelbaar zou hebben genoopt met booze, scherpe woorden haar ontslag te vragen. Doch zij hoorde alles rustig aan, en eerst toen tegen den middag de bisschop verscheen, om het kind naar het klooster te brengen, en deze toornig werd over het verdwijnen van Maria, de weduwe bedreigde en haar verzekerde, dat hij de kleine in het gansche land laten zoeken en eindelijk wel vinden zou, gevoelde zij dat nu de beurt aan haar gekomen was, om zich over eene overwinning te verheugen.

De Griekin liet den bisschop kalm het huis verlaten. Toen hij vertrokken was, schoot zij eerst haar laatsten en besten pijl af, door vrouw Johanna te bekennen, dat zij het waagstuk van het kind in de hand had gewerkt, om het te redden uit het klooster. De in haar ontwaakte moederlijke liefde maakte haar welsprekend, en wat zij nauwelijks meer verwacht had, had werkelijk plaats: de kleine vrouw met het warme hart, die haar gisteren met zulke booze woorden beleedigde, sloeg de armen om haar langen, mageren hals, bood haar den mond tot een kus, noemde haar een braaf en degelijk meisje, en vroeg vergiffenis voor alles, wat zij haar gisteren had aangedaan. Toen de Griekin zich ter ruste begaf, was het haar, alsof hare jaren waren afgenomen en zij het onschuldige jonge schepseltje weder meer gelijk was geworden, dat zij geweest was onder hare zusters in het ouderlijk huis.

DRIE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK

Paula wist nu wat haar bedreigde. De bisschop Johannes had het haar medegedeeld, hoewel met alle omzichtigheid en met de verzekering, dat hij altijd nog vast hield aan de hoop, de uitvoering van dit zondig heidensch gruwelstuk te kunnen verhinderen. Doch ook zonder den prelaat zou de veroordeelde vernomen hebben welk lot haar wachtte, want dagelijks verzamelden zich talrijke volksmenigten voor de gevangenis, en zelfs over de hooge muren drong het geroep, om »de Nijlbruid” te zien tot haar door. Vaak werd haar met geestdrift een »heil!” toegeroepen, maar hadden de onzinnigen tevergeefs hunne keelen heesch geschreeuwd, dan smaadden zij haar op de schandelijkste wijze. De kreet: »de Nijlbruid!” kwam van den vroegen morgen tot den laten avond niet tot zwijgen, en de kerkermeester was blijde, dat de bisschop hem ontheven had van de taak om Paula te verklaren, wat dat noodlottige woord beteekende, naar welks zin zij hem reeds herhaaldelijk had gevraagd. Aanvankelijk had dit nieuw en vreeselijk gevaar haar schrik aangejaagd en diep geschokt, doch om rustig en zoo mogelijk blijmoedig gestemd voor haar zieken vader te verschijnen, deed zij al haar best, om vast te houden aan de hoop van den bisschop. Dit gelukte haar eenigermate overdag, doch des nachts werd zij door angst gemarteld, en in hare verbeelding zag zij zichzelve zooals zij, door een razenden volkshoop omgeven, naar den stroom werd gesleept, om voor de oogen van duizenden in het natte graf geworpen te worden. Geen gebed, geen wilskracht, geen worstelen vermocht iets tegen dit schrikbeeld, geen teedere liefdegroet, gelijk Orion haar telkens deed toekomen, geen lied, dat hij in de korte uren van verpoozing, die hij zich gunde, der beminde toezong, geen troostwoord van den bisschop, geen bezoek van lieve vrienden.

Deze laatsten liet de bewaarder bij haar toe, zoo veel hij kon, en onder hen, die tot haar vermochten door te dringen, behoorden ook de senator Justinus en zijne vrouw Martina. Tot haar geluk hadden dezen, zoodra de badslaven van de weduwe Susanna ziek waren geworden en de verklaring van den arts hun ter oore was gekomen, dat hij deze krankheid voor het begin van de pest hield, het huis van hunne vriendin verlaten, om andermaal hun intrek te nemen in de herberg van Sostratus. Hun neef Narses, die uit de slavernij verlost was, bleef echter bij Katharina’s moeder achter. Eigenlijk had deze hen met Heliodora moeten volgen, doch juist toen zij gereed waren om op te breken, had de pest vrouw Susanna reeds aangetast en de overheid verboden dat iemand het huis zou verlaten.

Heliodora zou het misschien gelukt zijn alleen naar de stad te vluchten, doch zij wilde den ongelukkigen zwager voor geen prijs verlaten. Alleen in hare tegenwoordigheid gevoelde hij zich beter, alleen door haar liet hij zich verplegen, en hij weigerde spijs en drank, wanneer zij het niet was, die ze hem aanbood. Hier kwam bij dat de vroeger zoo gezette officier der ruiterij in zijn ziekelijken toestand treffend geleek op haar gestorven gemaal, terwijl zij wist dat Narses haar eerder dan deze had liefgehad en wat hij voor haar gevoelde alleen verborgen gehouden had om zijns broeders wil. Haar lust om te verplegen vond hier bevrediging, en de zorg voor den half vernietigden, maar toch nog niet geheel verloren jongen man, de wensch hem in het leven te behouden, hield haar dag en nacht op de been en deed haar al het overige als bijzaak beschouwen. Zij had weder iets om voor te leven, haar streven had een doel gevonden dat bereikbaar was, en zij wijdde zich daaraan met hart en ziel. Haar oom had haar in het geheim medegedeeld, dat Orion eene ernstige liefde voor Paula had opgevat. Dat was voor haar eene smartelijke teleurstelling geweest, doch de Damasceensche had haar eerbied afgedwongen, en ofschoon hare eigenliefde was gekrenkt, toch deed het haar goed den geliefden jongeling aan niemand minder dan aan deze jonkvrouw te verliezen. Wanneer haar verlangen naar hem in menige stille ure desniettemin weder ontwaakte, scheen het haar toe, dat zij den verpleegde verongelijkte en in zijne rechten verkortte.

Wat Katharina betrof, was Heliodora, na hare moeder, het uitverkoren voorwerp harer zorg. De minste klacht van deze twee maakte haar vreeselijk beangst, en wanneer Susanna afgemat van de hitte zich neerwierp op den divan, of de jonge vrouw na een bij haren kranke doorwaakten nacht, over de vroegere hoofdpijnen klaagde, werd het meisje bleek, voelde zij haar hart pijnlijk kloppen, en zag zij in hare verbeelding de eene na de andere door de pest aangetast, met gloeiend hoofd en de verschrikkelijke, noodlottige vlekken op voorhoofd en wangen. Zoodra zulke schrikbeelden de jeugdige misdadige van verre naderden, gevoelde zij telkens weder die rampzalige drukking op dezelfde plek van het hoofd, waar de door koorts verhitte hand van den kranken bisschop had gelegen.

De vrouw van den senator had bij de gevangenneming van Paula hare houding tegenover het kwikstaartje zoo zeer veranderd, dat Katharina in haar niet anders zag dan een wandelend verwijt, en zij dus niet ongaarne het waardige paar het huis had zien verlaten. Doch nauwelijks waren zij vertrokken, toen in hunne plaats het grootste onheil de woning binnentrad. De slaaf, die belast was met het stoken van den badoven, had een deel der verpeste kleederen, die men hem had gegeven om te verbranden, achtergehouden, en zijn zoon die hem daarbij had geholpen, en hare voedster, de moeder van haar zoogbroeder Anubis, waren dadelijk na hare terugkomst van de tooveres en den bisschop in persoonlijke aanraking met haar gekomen. Deze drie waren het eerst door de pest aangetast. Zij waren naar de tent voor de zieken gebracht, de oude stoker en de voedster reeds als lijken. Maar had men met deze lieden de verschrikkelijke plaag ook het huis uitgejaagd? Zoo niet, dan kwamen zij aan de beurt, die zijzelve het als een sluipmoordenaar rondwarend monster in de armen had geworpen: eerst Heliodora en daarna hare moeder! Eigenlijk had zij deze twee voor moeten gaan, en wanneer de ziekte die anderen aangreep en de dood haar ten laatste in het graf stiet, dan bewees hij haar daarmede eene weldaad.

Zij was nog zoo jong en toch haatte zij het leven, dat haar niets meer opleverde dan vernedering, ontgoocheling en pijlschoten, die haar hart van uit den kerker tot in het binnenste troffen, en gruwzame doodsangst, die haar geen rust liet, bij dag noch bij nacht. Toen de arts kwam, om de zieken naar de tent in de woestijn te doen overbrengen, vertelde hij terloops, dat de rechters de dochter van Thomas ter dood hadden veroordeeld, en dat het volk zoowel als de senatoren besloten waren, niettegenstaande het verzet van den nieuwen bisschop, haar volgens oud gebruik als een offer in den stroom te werpen. Eerst morgen zou het lot van Orion beslist worden, doch het deed hem bij de Jacobietische rechters zeer veel kwaad, dat hij zich deze Melchietin tot vrouw had uitverkoren. Katharina had zich toen aan den leuningstoel harer moeder moeten vasthouden, om niet op de knieën te vallen, en met hoogroode wangen hoorde zij den arts uit, tot deze het geduld verloor en haar verliet, ontstemd over zulk een overmaat van vrouwelijke nieuwsgierigheid.

Ja »de andere” was nu voor de geheele wereld zijne bruid; doch zij was het alleen, om te sterven! Het was haar bij deze gedachte of een heete stroom in haar binnenste kookte en zij had luide willen schaterlachen en ieder om den hals vallen. Afschuwelijk, boosaardig leedvermaak was het, dat haar aangreep, maar dit gaf haar genot, heerlijk genot; het was eene bloem der hel, doch met glansrijke bladeren en een bedwelmende geur. Maar hare kleur verblindde en van de geur gevoelde zij weldra afkeer. Zij werd bang voor zichzelve, en toch had zij telkens weder willen juichen, wanneer de gedachte bij haar opkwam: »de andere moet sterven!” Hare moeder vreesde, dat hare dochter ook ziek zou worden, want hare oogen schitterden met zulk een vreemden glans; zij was zoo onrustig, zoo zenuwachtig opgewonden.

Sedert Heliodora de door merg en been gaande tijding van Orions en Paula’s verloving, met onbegrijpelijke, zij het ook pijnlijke kalmte had aangehoord, was zij voor het heetbloedige meisje niet meer dan een zwak, nietsbeteekenend schepsel, dat hare opmerkzaamheid niet waard was. En om harentwil had zij iets gedaan, dat zoo sprekend op een moordaanslag geleek als de eene adder op de ander, had zij zelfs het leven harer eigene moeder in gevaar gebracht! Het was om radeloos te worden, om zichzelve met roeden te geeselen.

Toen vrouw Susanna haar dien avond een nachtkus gaf, klaagde zij over eene lichte pijn in den hals, en over hare lippen, die gezwollen waren, zoo zij dacht. Katharina hield haar staande, hoorde haar uit met eene bevende stem, bracht het licht bij haar mond en zocht met ingehouden adem op haar gelaat, haar hals en hare armen naar de vreeselijke vlekken. Doch zij kon er geene ontdekken, en vrouw Susanna lachte over hare angst en noemde Katharina haar goed, zorgzaam kind en waarschuwde haar, zich niet te bevreesd te maken, daar dit haar vatbaar maakte voor de ziekte. Dien nacht kon het meisje den slaap niet vatten. Het leedvermaak was verdwenen: alleen smartelijke gedachten en angstwekkende beelden beklemden haar wakende, en nog onverbiddelijker als zij indommelde. Bij het aanbreken van de schemering werd hare bezorgdheid over hare moeder zoo groot, dat zij opstond en tot haar ging. Maar Susanna sliep zoo vast, dat zij haar kind niet eens hoorde. Gerustgesteld ging Katharina heen, maar tegen den morgen gebeurde wat zij zoo gevreesd had – vrouw Susanna gevoelde zich niet meer in staat op te staan, had de koorts, en boven hare lippen, dezelfde lippen, waarmede zij haar verpeste lokken had gekust, vertoonden zich tusschen mond en neus inderdaad en onloochenbaar de eerste schrikkelijke vlekken.

De arts verscheen en verzekerde dat het de pest was. De villa werd van de buitenwereld afgesloten. De geneesheer en vrouw Susanna, die nog bij haar volle bewustzijn was, wenschten, drongen er ten sterkste op aan, bevolen zelfs dat Katharina naar de tuinmanswoning zou verhuizen; maar zij weigerde dit met onwrikbare trots en verklaarde liever te willen sterven dan van hare moeder te scheiden. In hare radeloosheid wierp zij zich over de kranke, om de roode vlekken aan haren mond te kussen en de pest zoo te doen overgaan in haar eigen bloed. Doch de arts trok haar met weerzin weg, en de zieke berispte haar met betraande oogen, waaruit tegelijk hare innige liefde sprak.

Van nu aan mocht zij de verpleging harer moeder op zich nemen. Twee nonnen stonden haar daarbij ter zijde en zeiden niet alleen tot de lijdende, maar ook tot elkander achter den rug der rijke weduwe, dat zij zulk eene zelfopofferende, liefdevolle dochter nog niet ontmoet hadden. Ook in tegenwoordigheid van bisschop Johannes, die zich niet ontzag de huizen der aangetasten binnen te gaan en hun te troosten, roemden zij de houding van Katharina, en de prelaat, die in het kwikstaartje tot hiertoe slechts een flink, vroolijk kind had gezien, bejegende haar met achting, knoopte met haar gesprekken aan als met eene volwassene, en beantwoordde uitvoerig en ernstig hare vragen, die grootendeels op Paula betrekking hadden.

Vol bewondering voor de zielegrootheid van Thomas’ dochter vertelde de prelaat aan het meisje, hoe zij, om haar geliefde te redden, een misdrijf op zich genomen had, dat haar alle aanspraak op genade ontnam. De Damasceensche was wel is waar eene Melchietin, maar uit liefde de schuld van een ander op zich te laden, zoo iets dan mocht dit heeten Christus na te volgen.

Katharina haalde de schouders op, als wilde zij zeggen: »En vindt gij dat groot? Zou hetzelfde mij ook niet licht zijn gevallen?”

De priester merkte dit op en vermaande haar op vriendelijken toon, zich te wachten voor geestelijken hoogmoed, hoewel zij zich ook het recht had verworven met het zwaarste belast te worden en niet ophield een voorbeeld te geven van kinderlijke en christelijke liefde.

Daarop verwijderde hij zich, en Katharina, die elken lof op hare houding tegenover hare moeder, die door haar schuld op het ziekbed was geworpen, als eene kwellende beleediging beschouwde, waarover zij zich boos maakte, begon te meenen, dat zij dezen waardigen man bedrogen had. Doch het verwijt van geestelijken hoogmoed verdiende zij niet, want in dit stille vertrek, op welks drempel de dood stond, herinnerde zij zich telkens weder alle vreeselijke misdaden die zij begaan had, en bekende zij zich onophoudelijk, dat zij van alle zondaressen de grootste, de slechtste was.

Soms gevoelde zij behoefte, om aan een ander gemoed haar vertrouwen te schenken, aan bevriende oogen hare innerlijke ellende te toonen om er in te deelen. Den bisschop, den eerwaardigen priester, dien zij kende, had zij bijzonder gaarne alles bekend, en zich eene boete willen laten opleggen, hoe zwaarder hoe beter. Doch de schaamte over hetgeen zij begaan had hield haar daarvan terug, en nog stelliger, nadrukkelijker iets anders. De geestelijke, dat wist zij, zou van haar verlangen, met het oude leven te breken, de gevoelens en wenschen met wortel en tak uit hare ziel te rukken en een nieuw leven te beginnen. En daartoe was de tijd nog niet gekomen. Hare liefde was voor haar nog eene levensvraag, en de haat haar nog te dierbaar. Eerst als Paula, »de andere”, haar vreeselijk vonnis had ondergaan; als zij, Katharina, met de oude gevoelens in het hart zich daaraan verkwikt had; als het haar gelukt was, Orion te toonen, dat hare liefde voor hem niet minder groot en sterk en zelfopofferend was geweest dan die van Thomas’ dochter; als zij hem – wanneer dan ook, het zou en moest geschieden – zou hebben gedwongen te erkennen, dat hij haar smadelijk miskend en zich aan haar bezondigd had – dan, eerst dan wilde zij vrede maken met zichzelve, de kerk en haren Heiland, als het zijn moest den sluier aannemen en het overige van haar jonge leven als boetelinge in een klooster of in eene eenzame rotsspelonk in droefheid verslijten. Doch thans, nadat Paula, zijne bruid, dit groote voor hem gedaan had, ongezien, onopgemerkt, zonder dat hij er acht op sloeg, misschien door hem vergeten, een einde te maken aan hare liefde, zich in zichzelve terug te trekken, buiten zijn gezichtskring, dat ging alle menschelijke krachten te boven! Liever wilde zij dan te gronde gaan naar lichaam en ziel, liever in handen van den satan vallen en lijden in de hel, waaraan zij even vast geloofde als aan haar eigen bestaan.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
11 ağustos 2017
Hacim:
880 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre