Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Klea en Irene: roman», sayfa 21

Yazı tipi:

VIJF-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK

Koning Euergetes liep onrustig op en neder in het groote vertrek, dat zijn broeder met buitengewone pracht voor hem tot receptie-zaal had ingericht. Nauwelijks was met de opgaande zon zijn geboortedag aangebroken, of hij had zich, vóor Philometor hetzelfde kon doen, met een aanzienlijk gevolg begeven naar den Tempel van Ptah, om te offeren, en de machtige bestuurders van het heiligdom voor zich te winnen, en het Apis-orakel te raadplegen. De uitslag was gunstig, want de heilige stier had gewillig uit zijne hand gevreten. Doch het zou hem wel zoo lief zijn geweest, als het beest voor zijn koek den kop had omgedraaid, en Eulaeus hem de tijding had gebracht, dat de aanslag tegen den Romein gelukt was. Tal van geschenken, brieven van gelukwensching uit alle districten van het land en priesterlijke decreten, te zijner eer op tafelen van harden steen gegrift, lagen op alle tafels, of stonden tegen de wanden van de groote zaal, die de bezoekers zoo even verlaten hadden.

Alleen ’s konings vriend Hiërax was bij hem gebleven, en stond op de bevelen van zijn vorst te wachten, geleund tegen den rijk met edelgesteenten versierden troon van goud en elpenbeen, dien de joodsche gemeente van Alexandrië aan haren heer had gezonden. De veldoverste kende zijn meester, en wist dat het onvoorzichtig was hem aan te spreken, wanneer hij er uitzag als thans.

Maar Euergetes had zelf behoefte om te spreken, en zeide, zonder op te houden met wandelen, of zijn deftigen vriend aan te zien: »Ook de Philobasilisten hebben zich laten omkoopen; mijne soldaten in den burcht zijn talrijker en bovendien beter, dan die Philometor trouw zijn gebleven. Er blijft mij dus niet anders te doen, dan voor een oogenblik de zwaarden op de schilden te laten kletteren, mij op den troon te plaatsen en tot koning te laten uitroepen. Maar met de sterkste legerafdeeling van den vijand in den rug ga ik niet aan den slag. Op den hals van mijne zuster zit het hoofd van mijn broeder, en zoolang ik van haar niet zeker ben…”

Een kamerdienaar, die haastig het vertrek kwam binnenstormen, stoorde hem in deze alleenspraak, door te roepen: »De koningin Kleopatra!”

Een triumpheerend lachje overtoog het gelaat van den jongen reus. Ongedwongen wierp hij zich op een met purper bekleede rustbank neder, liet zich zijn kostelijke elpenbeenen lier geven, die zijne zuster hem ten geschenke had gezonden, waarop wonderbaar kunstig en fijn de eerste bruiloft van Kadmus en Harmonia gesneden was, waarbij alle goden en godinnen als gasten verschenen. Met buitengewone kracht en meesterlijke tact greep Euergetes in de snaren en begon een bruiloftsmarsch te spelen, waarin hartstochtelijk gejubel en het zacht gefluister der smachtende liefde elkander schenen af te wisselen.

De kamerdienaar, die Kleopatra bij haren broeder moest binnenleiden, wilde zijn meester storen in het spel, maar de koningin hield hem terug en bleef met hare kinderen luisterend aan de deur staan, tot Euergetes zijn lied, met een onbesuisden greep in de snaren, en een schrillen, het oor kwetsenden wanklank plotseling eindigde, zijne luit op het kussen wierp, en eerst daarna, als had hij, in zijn spel verdiept, de komst der koningin geheel vergeten, schijnbaar verrast opstond en naar haar toeging. Hij begroette zijne zuster hartelijk, haar beide handen toestekende; ook hare kinderen, die hem niet vreesden, omdat hij met hen als een uitgelaten knaap dolle grappen kon maken, heette hij teeder welkom, als was hij hun eigen vader. Herhaaldelijk dankte hij haar, roemde Kleopatra’s zinrijk geschenk aan hem, die evenals Kadmus eene Harmonia trachtte te vinden, en nam eindelijk haar, die nog niet aan het woord had kunnen komen, bij de hand, om haar al de geschenken van haren echtgenoot en van de districten te toonen.

Doch Kleopatra scheen in deze dingen weinig behagen te scheppen en zeide: »Dat alles is zeker voortreffelijk – juist zooals het verleden jaar en voor twintig jaren geweest is. Doch ik ben hier niet gekomen om te zien, maar om te hooren.” Daarbij zag zij bleek en ernstig, en vertoonde haar gelaat slechts nu en dan een gedwongen lachje, terwijl dat van haar broeder straalde van blijdschap.

»Ik dacht, dat voor alle dingen de wensch om mij geluk te wenschen u hierheen had gevoerd,” antwoordde Euergetes, »en mijne ijdelheid gebiedt mij ook zulks te gelooven. Philometor is reeds bij mij geweest en heeft zich met aandoenlijke hartelijkheid van dezen plicht gekweten. Wanneer begeeft hij zich naar de feestzaal?”

»Binnen een halfuur; intusschen verzoek ik u mij te openbaren, wat ge mij gisteren…”

»Het beste moet langzaam worden voorbereid,” zeide Euergetes, haar in de rede vallende. »Mag ik u verzoeken de voedster met de kinderen voor eenige oogenblikken naar de binnenvertrekken te zenden?”

»Terstond!” zeide Kleopatra haastig, en drong haar oudsten jongen, die met alle geweld bij zijn oom wilde blijven, met kracht naar de deur, zonder de voedster tijd te laten om hem tot bedaren te brengen en op den arm te nemen.

Terwijl zij op onvriendelijke wijze, ja zelfs met scheldwoorden het wegzenden der kinderen trachtte te bespoedigen, was Eulaeus het vertrek binnengetreden. Zoodra Euergetes hem zag, nam hij eene gansche andere houding aan, en haalde zoo diep adem, dat zijne breede borst zich geweldig verhief en er een sterke luchtstroom uit zijne lippen kwam, terwijl hij den eunuuch langzaam en met vragende blikken tegemoet ging. Deze wees met zijne oogen veelbeteekenend op Hiërax en Kleopatra, ging zeer dicht bij den koning staan, fluisterde hem eenige woorden in het oor en beantwoordde zijne korte vragen met zachte stem.

»Goed,” zeide Euergetes eindelijk, en beval Eulaeus en zijne vriend Hiërax met een wenk van zijne hand het vertrek te verlaten.

Doodsbleek, zich op de onderlip bijtende en strak voor zich ziende, stond hij daar. Zijn wil was geschied, Publius Cornelius Scipio leefde niet meer; zijne eerzucht kon thans ongehinderd het einddoel zijner wenschen bereiken. En toch was hij niet blijde; kon hij een gevoel van diepen afschuw niet van zich weren en sloeg hij met zijn gebalde vuist tegen zijn breed voorhoofd. Hij stond voor het feit van zijn eersten sluipmoord.

»Wat heeft Eulaeus u bericht?” vroeg Kleopatra, die haar broeder nog nooit zoo had gezien, in groote spanning.

Hij scheen hare woorden niet te verstaan, en eerst toen zij ze met meer nadruk herhaalde, kwam hij tot zichzelven, nam hij haar van het hoofd tot de voeten op met een somberen blik en vroeg haar toen, met nadruk maar toch bedaard, terwijl hij zijne hand zoo zwaar op haar schouder liet vallen, dat zij met een zachten kreet de knie boog: »Zijt gij sterk genoeg om iets gewichtigs te hooren!”

»Spreek,” antwoordde zij half fluisterend, en terwijl zij de rechterhand tegen haar hart drukte, hingen hare oogen aan zijne lippen. Haar verlangen om te hooren verbond haar aan hem als het ware met zichtbare banden, en als wilde hij die door de kracht zijner woorden verbreken, zeide hij op vreeselijk plechtigen toon, met een zware stem en den klemtoon leggende op elke lettergreep: »Publius Cornelius Scipio Nasica is dood.”

Bij het hooren dezer woorden werden Kleopatra’s bleeke wangen vuurrood, en met de kleine vuist in haar linkerhand slaande, zeide zij met vonkelende oogen: »Dat heb ik gehoopt!”

Euergetes deed eene schrede achterwaarts en zeide: »Gij hebt gelijk, niet alleen onder de goden zijn de vreeselijksten – de vrouwen.”

»Zegt gij dat?” vroeg Kleopatra. »Moet ik gelooven dat tandpijn den Romein verhinderde gisterenavond aan het gastmaal en heden morgen bij mij te verschijnen? Zal ik u nazeggen, dat hij daaraan gestorven is? Kom er maar voor uit, want ik verlang hartelijk te hooren, waar en hoe die onbeschaamde huichelaar zijn einde heeft gevonden?”

»Een slang heeft hem gebeten,” antwoordde Euergetes, zich van zijne zuster afkeerende. »Het gebeurde in de woestijn, nabij de Apis-graven.”

»Had hij zich te middernacht naar de doodenstad begeven, om eene samenkomst te hebben? Het schijnt daar vroolijker begonnen dan geëindigd te zijn?”

Euergetes knikte toestemmend op deze vraag en zeide ernstig: »Zijn noodlot heeft hem achterhaald, maar ik kan daarin niets verblijdends vinden!”

»Niet?” vroeg de koningin. »En meent gij dat ik den adder niet ken, die dit leven in zijn bloei heeft afgesneden? Gelooft gij dat ik niet weet, wie de giftige slang tegen den Romein heeft aangehitst? Gij zijt de moordenaar en Eulaeus met zijne gezellen zijn de handlangers! Gisteren nog zou ik mijn hartebloed vergoten hebben om Cornelius te redden, en liever u dan hem naar het graf hebben geleid; maar heden, nu ik weet welk een spel deze ellendeling met mij gespeeld heeft, zou ik de misdaad op mij genomen hebben die thans u schandvlekt. Zelfs geen god durft ongestraft uwe zuster zoo te honen en te beleedigen, als hij gedaan heeft. Reeds een, gij moogt het wel weten, is evenals hij aan zijn einde gekomen, namelijk de Bithynische hipparch30 Eustorgos, die, terwijl hij van liefde voor mij verteerd scheen te worden, mijne speelgenoote Kallistrate tot vrouw vroeg. Aan dezen hebben de slangen en roofdieren hun akelige kunst getoond. De boodschap van Eulaeus heeft u, die zoo sterk zijt, met koude hand in ’t hart gegrepen; bij mij zwakke vrouw, wekt zij onbeschrijfelijke vreugde, want het beste dat eene vrouw kan geven, heb ik hem aangeboden, en hij heeft het verachtelijk in het stof vertreden. Had ik geen recht te verlangen, dat met het beste wat hij heeft, dat is zijn leven, evenzoo werd gehandeld, als hij zich vermeten heeft met het mijne, dat is mijne liefde, te doen? Het komt mij toe mij te verblijden over zijn dood. Ja, thans zijn die schoone oogen gesloten, die de kunst van liegen niet minder verstonden dan de strenge mond, die de waarheid zoo hoog kon verheffen. Dat trouwlooze hart staat nu stil, dat de liefde van eene koningin versmaadde, – waarvoor? voor wien? – O, gij barmhartige goden!”

Bij deze laatste woorden barstte de koningin in snikken uit, hief snel hare beide handen op, bedekte daarmede hare oogen en vloog naar de deur, door welke zij het vertrek van haar broeder was binnengetreden. Maar Euergetes trad haar in den weg en zeide streng en op beslissenden toon: »Gij blijft hier, tot ik weder terug ben. Verzamel al uwe krachten, want bij de nu volgende gebeurtenis op dezen gewichtigen dag zult gij verbleeken en zal ik lachen.”

Met haastige schreden verliet hij het vertrek. Kleopatra verborg haar gelaat in de zachte kussens van een rustbed en weende aanhoudend, tot luid geschreeuw en wapengekletter haar opschrikten. Zij was te vlug van bevatting, om niet te begrijpen wat er gaande was. Met woeste drift ijlde zij naar de deur, maar vond haar gesloten. Geen wringen, geen roepen, geen kloppen scheen het oor van de wacht te bereiken, die met eentonigen gang voor hare gevangenis op en neder liep. Het rumoer en het gekletter der wapenen, waaronder zich nu ook tromgeroffel en trompetgeschetter liet hooren, werd luider en luider. In doodsangst vloog zij naar het venster en keek naar beneden in den voorhof van het paleis. Op hetzelfde oogenblik vlogen de deuren van de groote feestzaal open en in verwarring stormde een vluchtende menigte soldaten naar buiten, gevolgd door een tweede en derde, allen in den uniform van koning Philometor. Zij vloog hierop naar de kamer, waarin zij hare kinderen had gejaagd, maar vond ook deze gesloten. In vertwijfeling ijlde zij weder naar het venster, schreeuwde de vluchtende Macedoniërs toe, dat zij stand zouden houden, dreigde en smeekte, maar er was niemand die haar hoorde. Hun getal groeide steeds aan, en eindelijk zag zij ook haar gemaal op den drempel der groote zaal verschijnen, met een gapende wond aan het voorhoofd, met schild en zwaard zich dapper verwerende tegen de lijfwachten zijns broeders, die achter hem opdrongen. In vreeselijke gejaagdheid riep zij hem toe moed te houden, en hij scheen haar te hooren, want met een geduchten slag van zijn schild wierp hij den lijfwacht op den grond, die vóor hem stond, deed een verbazenden sprong, waardoor hij terechtkwam midden onder de vluchtende soldaten die hem trouw waren gebleven, en verdween met hen in de gang, die naar de stoeterij leidde.

De krachten der koningin waren uitgeput; zij zonk ten laatste op de knieën bij het venster neer en terwijl zij zoo machteloos nederlag, hoorde zij half bewusteloos eerst paardengetrappel, dan steeds luider trompetgeschal en eindelijk onder gejubel, dat in alle richtingen weerklonk, de woorden: Heil den zoon der Zon! – heil den vorst die beide landen vereenigt! – Heil den koning van Opper- en Neder-Egypte, den god Euergetes!”

Bij deze laatste woorden kreeg zij haar volle bewustzijn terug en richtte zich op. Wederom wierp zij een blik in den hof, en daar zag zij haren broeder, door grootdignitarissen gedragen in den troonstoel, die haar gemaal toebehoorde. Naast de lijfwachten van den verrader marcheerden Philobasilisten en Diadochen van Philometor en haarzelve. De schitterende optocht verliet den grooten hof van het paleis, en toen zij nu ook priestergezang vernam, begreep zij waarheen haar trouwlooze broeder zich begaf, en dat zij haar troon verloren had. Tandenknarsend van spijt, zag zij in hare verbeelding al wat nu geschieden moest. Euergetes werd in den tempel van Ptah gedragen, en door de overrompelde priesters tot koning over beide deelen van Egypte en opvolger van Philometor uitgeroepen. Men liet vier duiven voor hem uitvliegen, die in alle windstreken moesten melden, dat een nieuw vorst den troon van Egypte had bestegen, en overhandigde hem onder gebed en offeranden een gouden sikkel, waarmede hij, volgens een oud gebruik een korenaar doorsneed.

Door haar broeder verraden, door haar gemaal in den steek gelaten, van hare kinderen gescheiden, door een man dien zij liefhad versmaad; onttroond en machteloos, ja te zwak zelfs om aan wraak te denken, bracht zij twee eindeloos lange uren in de vreeselijkste zielskwelling door, in deze schitterende met geschenken gevulde gevangenis. Had zij gif bij de hand gehad, ongetwijfeld zou zij in dit uur een einde hebben gemaakt aan een leven, dat toch al vernietigd was. Nu eens liep zij rusteloos op en neer en vroeg zich af, wat nu haar lot zou zijn; dan weder wierp zij zich op het rustbed en gaf zich over aan stomme vertwijfeling.

Daar stond de lier, die zij haren broeder had geschonken, en haar oog viel op de bruiloft van Kadmus met Harmonia, en eene vrouwengestalte welke aan den bruid een sieraad overhandigde. Zij die dit geschenk gaf, was de godin der liefde, en dit sieraad, zoo luidde de sage, bracht haar, die het ontving, onheil aan. De somberste uren haars levens traden haar voor den geest, en juist de zwartste waren een gevolg geweest der gaven van Aphrodite. Huiverend dacht zij aan den vermoorden Romein, en aan den dag, waarop Eulaeus haar had medegedeeld, dat haar Bithynische vriend door wilde dieren den dood had gevonden. Aan de wrekende Eumeniden prijsgegeven, vloog zij in doodsangst van de eene deur naar de andere, schreeuwde uit het venster om redding en hulp, en doorleefde in éen uur de folterende kwellingen van een geheel jaar.

Eindelijk, eindelijk ging de deur van het vertrek open, en trad Euergetes, in het purper gekleed, met de kroon van de beide Egypten op het kolossale hoofd en met een gelaat stralende van vroolijke opgewondenheid, haar tegemoet. »Wees gegroet, zuster!” riep hij op blijden toon, en nam het zware hoofdsieraad van zijne lokken. »Gij moogt heden trotsch zijn, want uw geliefde broeder is hoog in aanzien gestegen, en koning van Opper- en Neder-Egypte geworden.”

Kleopatra keerde zich van hem af. Hij liep haar na en trachtte hare hand te vatten, doch zij trok die woedend terug en sprak: »Zet de kroon op uwe daden, en mishandel de vrouw, die gij beroofd en tot weduwe gemaakt hebt. Met eene voorspelling zijt gij tot de uitvoering van de grootste uwer schanddaden overgegaan. Wat u betreft, wordt zij vervuld, want gij lacht over ons ongeluk, maar mij aangaande komt zij volstrekt niet uit, want ik ben niet verslagen, niet overwonnen, en niet zonder hoop, en ik zal…”

»Gij zult,” zeide Euergetes, haar met luide verheffing van stem in de rede vallende. Doch hij vervolgde op vriendelijken toon, als wilde hij haar het uitzicht openen op eene verleidelijke toekomst: »Gij zult u met uwe kinderen op uw dak begeven, en u daar zooveel laten voorlezen als gij wilt, zoo veel fijne spijzen nuttigen als gij kunt, zooveel kostbare gewaden aantrekken als gij begeert, bezoeken van mij ontvangen en met mij praten zoo vaak u mijn gezelschap even aangenaam toeschijnt, als mij het uwe heden en altijd. Bovendien moogt gij voor zooveel Grieksche en Joodsche geleerden, als gij maar zult willen ontbieden, uwe geestigheid zoo laten schitteren, tot zij allen te zamen zonder uitzondering stekeblind zijn. Misschien krijgt gij ook eerder de vrijheid terug, en daarbij een groote schat geld, een stal vol edele rossen, en eene deftige woning in de koningspaleizen in het Bruchium te Alexandrië. Het is alleen de vraag, hoe spoedig onze broeder Philometor, die heden als een leeuw gevochten heeft, zal inzien, dat hij meer deugt voor hoofdman van de ruiterij, voor luitspeler, of voor een gastheer die scherp luistert naar redetwistende gasten dan voor regent. – Is het niet opmerkelijk voor onderzoekers op het gebied van het zieleleven, ik meen u en mijzelven, zuster, dat de man, die in vredestijd is als was of buigzaam riet, in den slag zoo hard en scherp wordt als een voortreffelijk zwaard? Wij hebben op elkanders schilden duchtig losgeslagen, en de schram hier aan mijn schouder heb ik hem te danken. Als Hiërax, die met mijne ruiters hem nazet, gelukkig is, en hem bijtijds inhaalt, doet hij misschien vrijwillig afstand van de kroon.”

»Hij is dus niet in uwe macht en heeft tijd gehad om te paard te stijgen!” zeide Kleopatra, en zij sloeg hare oogen weder helder op. »Dan, overmoedige roover, is nog niet alles verloren. Als Philometor ontkomt, naar Rome gaat, en onze zaak voor den senaat brengt…”

»Dan heeft hij zeker eenig uitzicht op de hulp der Republiek,” haastte Euergetes zich te zeggen, »want Rome ziet liever geen machtig koning op den troon van Egypte. Maar gij hebt aan den Tiber een besten steun verloren, en ik ben van plan alle Scipio’s en de geheele familie van Cornelius tot mijne vrienden te maken, want ik zal den overleden Romein laten verbranden op zuiver cederhout en Arabische specerijen; daarbij zullen offers geslacht worden, als ware hij een regeerend koning geweest, en ik laat zijne asch in de kostbaarste urn van Vasa murrina31, die mijn schatkamer versiert, door de edelsten mijner vrienden begeleid, op een bijzonder versierd vaartuig naar Ostia en Rome brengen. De weg naar den trans van den vijandelijken burcht, voert over lijken, en als veldheer en koning…”

Euergetes brak plotseling af, want voor de deur liet zich gedruisch en eene hevige woordenwisseling hooren. Ook Kleopatra was dit niet ontgaan en zij spitste de ooren, want op zulk een dag, en in deze vertrekken kon elke woordenwisseling, ieder bijzonder gedruisch in het voorvertrek van den koning eene gewichtige beteekenis hebben. Euergetes verheelde zich dit evenmin als zijne zuster, en ging met den sikkel, die tot zijn koninklijk ornaat behoorde, in de rechterhand naar de deur.

Hij had die nog niet bereikt, toen Eulaeus, bleek als de dood, het vertrek binnenstormde en zijn vorst toeriep: »De moordenaar heeft ons bedrogen! Cornelius leeft en wil met geweld tot u toegelaten worden.”

De hand waarin de koning het wapen hield zonk omlaag en roerloos staarde hij een oogenblik in de ruimte, maar even schielijk was hij zichzelven weder meester en schreeuwde met een stem, die als een rollende donderslag het ruime vertrek vervulde: »Wie waagt het, mijn vriend Publius Cornelius Scipio den toegang tot mij te beletten? Blijf hier, Eulaeus, lafaard, monster! De eerste aanklacht, waarvoor ik als koning der beide Egypten het oor open, zal die zijn welke hij, die uw vijand en mijn vriend is, u in het aangezicht denkt te slingeren. – Welkom, hartelijk welkom op mijn geboortedag, edele vriend!”

Deze laatste woorden waren tot Publius gericht, die in de witte keurig geplooide toga der Romeinen van aanzienlijke geboorte met hooge kalmte het vertrek binnentrad. Hij hield een verzegelde briefrol in de rechterhand, en scheen, terwijl hij zich voor Kleopatra boog, de handen, die de koning hem toestak, niet op te merken.

Euergetes zou, nadat Cornelius zijn eersten groet had versmaad, hem geen tweeden aangeboden hebben, ook al had het hem zijn leven moeten kosten. Daarom sloeg hij met koninklijke waardigheid de armen over elkander en zeide: »het doet mij leed, onder alle gelukwenschingen van dezen dag, de uwe het laatst te ontvangen.”

»Gij zijt dus van inzicht veranderd,” antwoordde Publius, en richtte zich op in al de lengte van zijne flinke gestalte, zoodat hij boven den koning uitstak. »Het ontbreekt u niet aan gehoorzame werktuigen, en in den afgeloopen nacht hadt gij maatregelen genomen om mijn gelukwensch eerst in het schimmenrijk te ontvangen.”

»Mijne zuster,” antwoordde Euergetes schouderophalend, »roemde gisteren den eenvoud uwer niet door beelden opgesierde taal, heden echter schijnt gij lust te gevoelen om, als een Egyptisch waarzegger, in raadselen te spreken.”

»Deze zijn echter voor u en dien man daar niet moeielijk op te lossen,” hernam Publius koeltjes, terwijl hij met de hand op Eulaeus wees, »de slangen, waarover hij gebiedt, hebben krachtig vergif en scherpe tanden tot hun dienst. Toch hebben zij zich ditmaal in hun offer vergist, en in plaats van den gast des konings een armen kluizenaar van Serapis naar den Hades gezonden.”

»Uwe raadsels worden steeds ingewikkelder!” zeide de koning, »mijne scherpzinnigheid is ten minste voor de oplossing niet berekend, en ik moet u verzoeken in minder duistere woorden te spreken, of mij den zin te verklaren.”

»Straks,” zeide Publius op vasten toon, »want deze zaken betreffen mijn persoon, en ik sta hier als lasthebber van den Romeinschen staat, welken ik dien. Heden nog komt Juventius Thalna als gezant van de Republiek hier aan, en dit schrijven van den senaat stelt mij tot op diens komst tot zijn plaatsvervanger aan.”

Euergetes nam de verzegelde rol, die Publius hem overhandigde, in ontvangst. Terwijl hij het stuk openmaakte en den inhoud haastig doorliep, ging de deur weder open, en verscheen Hiërax, de vertrouwde des konings, op den drempel, met een vuurrood gezicht en verwarde haren. »Wij hebben hem!”, riep hij luide, eer hij verder ging. »Bij Heliopolis zonk hij van zijn paard.”

»Philometor!” gilde Kleopatra, en vloog naar Hiërax toe. »Is hij van het paard gezonken? Hebt gij hem vermoord?”

In den toon waarop zij deze woorden sprak lag zulk een smart en zulk eene ontzetting, dat de veldoverste vol medelijden zeide: »Wees bedaard, edele vrouw, de hoofdwond van uw echtgenoot is zonder gevaar. De artsen in de groote zalen bij den zonnetempel hebben hem verbonden, en mij veroorloofd hem in een draagstoel hierheen te voeren.”

Zonder tot het einde naar Hiërax te luisteren, ijlde Kleopatra naar de deur. Doch Euergetes trad haar in den weg en gebood met de hem eigene beslistheid, die elke tegenspraak onmogelijk maakte: »Gij blijft, tot ikzelf u tot hem geleid. Ik verlang u beiden in mijne nabijheid te hebben.”

»Om ons door allerlei martelingen te dwingen van den troon afstand te doen,” zeide Kleopatra. »Heden is het geluk aan uwe zijde en zijn wij uwe gevangenen.”

»Gij zijt vrij, verhevene koningin,” zeide de Romein eensklaps tot haar, die beefde over al hare leden, »en ook voor den koning Philometor vorder ik hier de vrijheid in naam van den senaat, op grond van de mij verleende volmacht.”

Euergetes vloog bij deze woorden het bloed naar het hoofd, en zichzelven nauwelijks meester, stamelde hij meer dan hij sprak: »Popilius Laenas beschreef om mijn gestorven oom Antiochus een kring en dreigde hem met Rome’s vijandschap, wanneer hij dezen overschreed. Gij wilt het uw stoutmoedigen landsman, wiens geslacht niets minder voornaam is dan het uwe, nadoen; maar ik, ik…”

»Het staat u vrij, u tegen den wil van Rome te verzetten,” zeide Publius op scherpen toon, den koning bits in de rede vallende, »doch als ge dit waagt, kondigt het u door mij zijne vijandschap aan. Ik sta hier als vertegenwoordiger van den senaat, die het verdrag wil handhaven, waarbij Egypte aan den koning van Syrië is ontnomen, maar aan u en uw broeder de verplichting is opgelegd, de heerschappij over Egypte te deelen. Het staat niet in mijne macht te veranderen wat hier gebeurd is, maar wel ben ik verplicht voor Rome de mogelijkheid open te houden, om aan ieder uwer datgene toe te deelen, wat hem overeenkomstig de door de Republiek goedgekeurde verdragen, toekomt. In alle vragen, die dit tractaat betreffen, heeft Rome te beslissen, en het is mijn plicht zorg te dragen, dat de aanklagers niet verhinderd worden levend en vrij voor hun beschermheer te verschijnen. In naam van den senaat vorder ik van u, Euergetes, dat gij koning Philometor, uw broeder, en de koningin Kleopatra, uwe zuster, daarheen laat gaan, waarheen zij verlangen.”

Euergetes stond, zwaar zuchtende en met verkropten spijt, nu eens zijne handen tot vuisten ballende, dan weder de bevende vingers wijd uitstrekkende, korten tijd zwijgend tegenover den Romein, die hem rustig en met een koelen blik in het aangezicht zag. Daarop streek hij met beide handen door zijn haar, schudde zijn hoofd geweldig heen en weer, en zeide: »Breng den senaat mijn dank over, en zeg hem, dat ik wist wat wij hem verschuldigd zijn, dat ik zijne wijsheid bewonder, die een verdeeld Egypte verkiest boven een in krachtige handen vereenigd Egypte. Philometor is vrij, en gij, Kleopatra, zijt vrij met hem.”

Hij zweeg een oogenblik. Toen begon hij luide te lachen en riep de koningin toe: »Uw teeder hart, zuster, zal u nu zeker op de vleugelen der liefde naar uw echtgenoot voeren!”

Kleopatra’s bleeke wangen hadden, terwijl de Romein sprak, sterk gekleurd. Zonder de honende woorden van haar broeder een antwoord waardig te keuren, liep zij trotsch naar de deur. Toen zij Publius voorbijging, zeide zij met eene deemoedige beweging van hare hand: »Wij zijn den senaat zeer verplicht.”

Publius boog zich diep, doch zij keerde het hoofd van hem af en verliet het vertrek.

»Gij hebt den waaier vergeten en uwe kinderen!” riep de koning haar achterna. Doch Kleopatra luisterde niet naar deze woorden, want buiten het vertrek van haren broeder gekomen, verloor zij de tegenwoordigheid van geest, die zij tot hiertoe met alle inspanning had bewaard. De handen tegen de slapen van haar hoofd drukkende, vloog zij langs de breede trappen van het paleis naar beneden, alsof zij door vijanden vervolgd werd.

Toen het geluid harer voetstappen wegstierf, wendde Euergetes zich tot Cornelius en zeide: »Daar gij nu volbracht hebt, wat gij uw plicht achtet, zoo bid ik u om eene verklaring der duistere woorden van zooeven die niet zoozeer op den vorst dan op den mensch Euergetes betrekking hadden. Heb ik u goed verstaan, dan bedoeldet gij, dat men u naar het leven heeft gestaan, en dat in uw plaats een dier wonderlijke aan Serapis zich toewijdende oude mannen vermoord is.”

»Op bevel van u en uw helper Eulaeus,” antwoordde Publius koel.

»Treed nader, eunuuch!” zeide de koning met donderende stem tot den sidderenden hoveling, en zag hem met een vreeselijk dreigenden blik in de oogen. »Hebt gij moordenaars gehuurd, om mijn vriend, die dreigde uwe schanddaden aan het licht te brengen, en een aanzienlijk gast van ons huis is, te vermoorden?”

»Genade!” stamelde de eunuuch, en zonk voor den koning op de knieën.

»Hij bekent zijne misdaad!” sprak Euergetes, raakte met de hand den gordel van zijn jammerend werktuig aan, en beval Hiërax hem onverwijld aan de wacht over te geven, en voor aller oogen bij de hooge poort van den koningsburcht te laten ophangen. De eunuuch wilde nog spreken en om genade smeeken, maar de sterke veldoverste, die zulk soort van lieden haatte, sleurde hem overeind en duwde hem het vertrek uit.

»Gij hebt reden u te beklagen,” zeide Euergetes, terwijl het gejammer van den voortgesleepten eunuuch op den trap wegstierf, »maar gij ziet hoe ik hen weet te straffen, die het wagen onze gasten te beleedigen.”

»Deze ontvangt heden het loon, wat hij sedert jaren heeft verdiend,” antwoordde Publius. »Doch nu wij alleen zijn, man tegenover man, moet ik ook met u mijne rekening vereffenen. Eulaeus heeft op uw bevel en in uw dienst twee moordenaars op mij afgezonden…”

»Publius Cornelius Scipio?” zeide de koning zijn vijand met dreigende stem in de rede vallende.

De Romein ging echter koel en rustig voort: »Ik zeg niets wat ik niet door getuigen kan laten bewijzen, en heb in twee brieven naar waarheid bericht, wat koning Euergetes in dezen nacht tegen het leven van een gezant van den Romeinsche staat heeft ondernomen. Het eene schrijven is aan mijn vader, het andere aan Popilius Laenas gericht, en beide brieven zijn reeds op weg naar Rome. Zij zullen, zoo heb ik bevolen, geopend worden, wanneer ik ze binnen drie maanden, van heden af gerekend, niet heb teruggevorderd. Gij ziet dat gij er belang bij hebt mijn leven te ontzien, en te doen al wat ik van u eischen zal. Voegt gij u in alles wat ik verlang naar mijn wil, dan zal al wat in dezen nacht geschied is, – dat beloof ik u, en ik heb mijn woord nog nooit gebroken – een geheim blijven tusschen u en mij, en nog een derde, voor welker stilzwijgendheid ik kan instaan.”

»Spreek,” zeide de koning, wierp zich op het rustbed neer, en trok, terwijl Publius sprak, de veeren uit Kleopatra’s vergeten waaier.

»Ik verlang in de eerste plaats de vrijspraak van den koninklijken verwant en voorzitter van het Chrematisten-college, Philotas van Syracuse, de oogenblikkelijke bevrijding van hem en zijne vrouw van den dwangarbeid en hun terugkeer uit de bergwerken.”

»Beiden zijn gestorven,” zeide Euergetes: »mijn broeder kan het getuigen.”

»Dan vorder ik, dat in een afzonderlijk decreet verklaard worde, dat Philotas onrechtvaardig is veroordeeld geworden, en dat hij in zijne eer worde hersteld. Ik verlang verder, dat gij mij en mijn vriend den Korinthiër Lysias, als ook den beeldhouwer Apollodorus vergunt, met de dochters van Philotas, Klea en Irene, die Serapis als kruikdraagsters dienen, ongehinderd Egypte te verlaten. – Gij talmt met uw antwoord?”

30.Overste der ruiterij.
31.Murrha of myrrha heette eene kostbare steen of aardsoort.