Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Klea en Irene: roman», sayfa 20

Yazı tipi:

»En toch, mijn vader,” antwoordde Klea bedaard, »gevoel ik mij zonder schuld, en misschien zoudt gij in den afgrijslijken toestand waarin ik verkeerde, niet anders gehandeld hebben dan ik.”

»Dat meent gij – dat durft gij gelooven?” zeide de oude man, stotterend. »En als zij nu den sleutel en misschien ook het slot gestolen hebben, en ik dit kunstig en moeitevol werk voor niet heb gedaan?”

»Welke dief zou zich aan de heilige graven vergrijpen?” vroeg Klea schuchter.

»Zijn ze dan zoo onschendbaar?” antwoordde Krates, met een wedervraag. »Zulk een armzalig schepsel als gij zijt, heeft het zelfs gewaagd ze te openen. – Doch wacht, wacht even; als mijne voeten mij maar niet zooveel pijn deden…”

»Hoor mij,” smeekte het meisje, terwijl zij den verbolgen smid naderde. »Gij kunt zwijgen, dat hebt ge mij gisteren getoond. Als ik u verteld zal hebben, wat ik in dezen nacht heb doorleefd en ervaren, dan zult gij mij vergeven, dat weet ik zeker.”

»Als ge u maar niet vergist!” zeide de smid. »Het moet wel iets buitengewoons zijn, dat mij zou kunnen bewegen, zulk een plichtverzuim en zulk een misdrijf ongestraft door de vingers te zien!”

En het was iets buitengewoons, dat de oude vernam, want toen Klea het verhaal van alles, wat zij in den nacht had ondervonden, geëindigd had, stonden hare oogen niet alleen maar ook die van den smid vol tranen.

»Die verdoemde beenen!” bromde hij, toen zijn oog den vragenden blik van de jonkvrouw ontmoette, terwijl hij met de mouwen van zijn kleed zijne vochtige wangen afdroogde. »Ja zulk een gezwollen voet doet zeer, meisje, en zulk een kreupele als ik, is niet altijd van de sterksten. Oude vrouwen worden soms mannen, en oude mannen vrouwen. Ja, die ouderdom! Zulke voeten te hebben is erg, maar nog veel erger, dat het geheugen met de jaren vermindert. Daar heb ik gisteren avond, meen ik, den sleutel laten steken in de deur van de Apis-graven. Ik zal dadelijk een boodschap naar Asklepiodorus zenden, opdat hij de Egyptenaars van de overzijde, die aan mij verplichting hebben wegens verschillende werken, uit mijn naam om verontschuldiging vrage.”

VIER-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK

De donkere wolken, die in den afgeloopen nacht het blauw van den hemel verduisterd en het licht der maan telkens onderschept hadden, waren alle verdwenen. De noordoostenwind, die tegen den morgen opstak, had ze uiteengedreven, en de wolkenverslindende Zeus de laatste opgeslokt. Het was een heerlijke morgen, en toen de dagvorstin hooger steeg, en ook den witten nevel, die over den Nijl zweefde, en het waas, dat over het oostelijk gebergte als een fijn doorzichtig kleed van blauwgrijze wol lag uitgespreid, sneller en sneller uiteen scheurde en optrok, toen verdween ook de kilheid van den nacht uit de donkerste hoeken der stad, die als een smalle strook zich mijlen ver langs den oever van den stroom uitstrekte. En het heerlijke heldere licht, dat de straten en huizen, de paleizen en tempels, de tuinen, lanen en tallooze schepen in de haven van Memphis bestraalde, ging gepaard met eene warmte, die ook hier bij het begin van een winterdag zoo welkom was.

Aan den oever van den Nijl krioelden schippers en matrozen dooreen, die van den noordoostenwind gebruik wilden maken om stroomopwaarts te varen, en onder luid gezang werden de zeilen geheschen en de ankers gelicht. De oever was zoo dicht bezet met schepen, dat men niet begreep, hoe zich die welke zeilree lagen, tusschen de andere door een weg zouden banen. Toch vond elk een geul, waardoor het eindelijk het vaarwater bereikte, en weldra wemelde de stroom van booten, die allen naar het zuiden zeilden. Het was alsof de Nijl met een onafzienbaar leger van drijvende tenten was bedekt.

Op de havenkade bewogen zich lange treinen van hoogbepakte kameelen, minder zwaar beladene ezels en donkerkleurige slaven. De laatsten zongen, alsof het dagwerk hun niet vermoeide, en hunne opzichters droegen de zweep tusschen den gordel. Hier en ginds werden ossenkarren geladen, of kwamen met koopwaren naar de landingsplaats. Rondom enkele groote kooplieden, waarvan de meeste op Grieksche wijze en maar enkele als Egyptenaars gekleed waren, begonnen zich de schippers reeds te verdringen, ten einde hunne ladingen aan den man te brengen, of hunne vaartuigen opnieuw te verhuren. Het drukst ging het toe op dat gedeelte van de haven, waar de tolbeambten onder groote tenten gezeten waren. Want de meeste schepen wierpen voor Memphis alleen het anker uit, om den Nijltol op ’s konings tafel te leggen.

Niet minder groote verscheidenheid en afwisseling zag men op de markt in de nabijheid van de haven. Dáar lagen dadels en graan, ossenhuiden en gedroogde visch bij groote hoopen opgestapeld. Daar werden gansche kudden vee onder geloei en geblaat samengedreven, om aan de meestbiedenden verkocht te worden. Evenals pauwen en bonte hanen te midden van hennen, die op een hoenderhof druk in de weer zijn, zoo vertoonden zich ook hier, te midden der bedrijvige menigte, soldaten te voet en te paard in bonte rokken en schitterende wapenrustingen, aanzienlijke hovelingen in feestkleederen van roode, blauwe en gele stoffen, die reeds van verre in het oog liepen, en die door hunne slaven in draagstoelen gedragen werden of op fraai vergulde wagens stonden. Voorts zag men er priesters in lange witte kleederen, met kransen om het hoofd, en opgetooide meisjes, die zich naar de herbergen in de nabijheid van de haven begaven, om op de fluit te spelen of te dansen. De kinderen, die tusschen dit druk gewoel liepen te spelen, zagen begeerig naar de hoog in manden opgestapelde koeken, die door bakkersjongens zeer netjes op hunne hoofden werden gedragen. Honden, die hier in bijzonder groot aantal tegenwoordig waren, zetten hunne neusgaten uit, wanneer zulk een drager van zoetigheden in hunne nabijheid kwam, en vele begonnen te huilen van verlangen, zoodra er eene burgervrouw voorbijkwam met een slaaf, die onder groenten en vruchten in zijn korf ook pas geslacht gevogelte of versch vleesch voor een feestgebraad droeg.

Als gouden draden geweven door een alledaagsch grijs kleed, zoo vertoonde zich te midden van het bedrijvig leven van de landingsplaats ook de glans van het feest. Tuinlieden, knapen en meisjes in groote menigte droegen, hetzij twee aan twee aan houten stokken of alleen op planken en aan stangen, bloemkransen, guirlandes en geurige ruikers, en bij dat gedeelte van den oever, waar de schepen van den koning voor anker lagen, waren vele arbeiders bezig om de masten, waaraan de wimpels wapperden, met groen en bloemguirlandes te omwinden en met veelkleurige lantaarnen te behangen. De dienaars der godheid in feestgewaad, de vertegenwoordigers van de vijf afdeelingen der priesterschap van het geheele land, trokken in een langen optocht met geschenken en standaarden, langs de havenstraat in de richting van het koninklijk paleis, terwijl de woelende menigte eerbiedig voor hen uit den weg ging. Euergetes toch, de broeder des koning, die te Alexandrië heerschte, vierde heden te Memphis zijn geboortedag, en de gansche stad zou aan dat feest deel nemen.

Reeds in het eerste uur na zonsopgang waren in den tempel van Ptah, het grootste en oudste heiligdom in de eerwaardige residentie der pharaonen, offers geslacht. Men had den heiligen Apisstier27, waaraan Euergetes in den vroegen morgen zijne hulde had gebracht, en die uit zijn hand had gevreten – hetgeen de koning als een gunstig teeken voor het gelukken van zijn plan beschouwde – tot overladens toe met gouden sieraden behangen en zijne eigene, alsmede de woning zijner moeder, en de koe die voor hem onderhouden werd, rijk met bloemen getooid. Alleen tot op den middag was het den inwoners van Memphis geoorloofd hunne zaken te doen en hun handwerk te verrichten; want op dat tijdstip werden de markten, de winkels, de werkplaatsen en de scholen gesloten, en zou men op het plein voor de groote jaarmarkt bestemd, vóor den tempel van Ptah, op kosten der beide koningen godsdienstige en andere tooneelvertooningen kunnen zien, hooren en bewonderen.

Twee Alexandrijnsche mannen, een Aeoliër uit Lesbos afkomstig en een bewoner van Palestina, die tot de Joodsche gemeente behoorde, hoewel hij zich overigens noch door zijne kleeding, noch door zijne taal van zijne Helleensche medeburgers onderscheidde, begroetten elkander tegenover de ankerplaats der koninklijke schepen, van welke eenige de purperen zeilen heschen en, de zwaar vergulde, met ivoor ingelegde snebbe keerende, van wal staken.

»Binnen twee uren,” zeide de Jood, »vaar ik naar huis. Mag ik u aanbieden mijne boot met mij te deelen? Of denkt gij eerst morgen af te reizen en eerst het feest mede te vieren? Er zullen allerlei vertooningen te zien zijn, en tegen het vallen van de duisternis zal er eene groote illuminatie plaats hebben.”

»Wat kan mij die barbaarsche rommel schelen,” antwoordde de Lesbiër. »De Egyptische muziek alleen reeds maakt mij wanhopig. Mijne zaken zijn afgedaan, de koopwaren, die over Berenice en Koptos uit Arabië en Indië komen, heb ik bezichtigd en er uit gekozen wat ik noodig heb, vóor het schip dat ze aanbrengt in de Mareotische havens landt, en anderen in Alexandrië mij voor zijn. Ik blijf in dit nest, dat even vervelend is als groot, geen uur langer dan noodig is. Gisteren heb ik het gymnasium eens opgenomen en de aanzienlijke baden. ’t Is ellendig, zeg ik u. Ik zou ze nog te veel eer aandoen, wanneer ik ze met de vischmarkten en de paardenwedden te Alexandrië vergelijk.”

»En het theater!” zeide de Jood. »Uitwendig was het nog om aan te zien, maar het spel! Gisteren speelden ze de ‘Thaïs’ van Menander. Het vrouwspersoon, dat den moed had de verleidelijke en toch gevoellooze hetaere te spelen, zouden ze te Alexandrië met rotte appelen van het tooneel hebben gejaagd; dat verzeker ik u. Naast mij zat een dikke bruine Egyptenaar, een suikerbakker of zoo iets, zijn buik vast te houden van het lachen, en toch durf ik zweren, dat hij geen woord van de heele comedie begreep. In Memphis is het tegenwoordig zelfs onder handwerkslieden mode Grieksch te verstaan. – Mag ik hopen dat gij mijn gast zijt?”

»Volgaarne,” antwoordde de Lesbiër. »Ik wilde juist naar eene boot omzien. Hebt gij nog al goede zaken gedaan?”

»Redelijk wel,” antwoordde de Jood. »Ik kocht graan van boven-Egypte, dat ik hier in een schuur opsloeg. Die geheele rij daarginds was voor een spotprijs te huur, en dat haalt heel wat uit, als wij het koren hier laten liggen en niet in Alexandrië, waar de graanschuren bijna voor geen geld meer te krijgen zijn.”

»Dat is slim,” hernam de Lesbiër. »Het ziet er hier in de haven levendig genoeg uit, maar die vele ledige magazijnen en goedkoope huurprijzen bewijzen, hoezeer Memphis is achteruitgegaan. Vroeger was deze stad het doel van alle schepen, doch heden leggen de meeste enkel aan om den tol te betalen en de proviand voor de manschappen aan te vullen. Deze volkrijke plaats heeft eene groote maag, dikwijls zijn er ook nog wel belangrijke zaken te doen, maar de meeste schepen, die hier aanleggen moeten, gaan toch verder door naar Alexandrië.”

»Men mist hier de zee,” merkte de Jood op. »Memphis drijft enkel handel met Egypte en wij met de geheele wereld. Wie hier koopwaren te verzenden heeft, belast kameelen, erbarmelijke ezels en platboomde Nijlvaartuigen, maar wij bevrachten in onze havens kolossale zeeschepen. Als de winterstormen voorbij zijn, zenden wij alleen naar Ostia en de Zwarte Zee twintig triëren met Egyptisch graan. Uwe Indische en Arabische waren, de goederen die gij uit de pas voor den handel geopende Ethiopische landen haalt, nemen minder plaats in, maar ik zou wel eens willen weten hoeveel talenten uw omzet in het vorig jaar bedroeg. – Tot wederziens dan in mijn schip; het heet ‘Euphrosyne’, en ligt daar ginds, juist tegenover de beeldzuilen van den ouden koning… Ja, wie kan zoo’n naam onthouden. Ongemanierde, barbaarsche dingen! – Nu, binnen drie uren breken wij op. Ik heb een goeden kok aan boord, die zich weinig bekreunt over de spijswetten, waarnaar mijne landslieden in Palestina leven. Gij zult ook eenige nieuwe boeken vinden en uitstekenden wijn van Byblos.”

»Dan hebben wij ons voor tegenwind niet bezorgd te maken,” zeide de Lesbiër lachend. »Tot wederziens dan over drie uren.”

De Israëliet groette zijn reisgezel met de hand en ging eerst in de schaduw eener laan van sykomoren, met buitengewoon breede bladerkronen, den oever langs, vervolgens sloeg hij een smal straatje in, dat uit de haven naar de stad voerde. Bij den ingang van het hoekhuis, dat met de eene zijde op den stroom uitzag, en met de andere, waarin zich de deur en eene kleine oliewinkel bevonden, op de straat, bleef hij een oogenblik staan, want zijne opmerkzaamheid werd gaande gemaakt door eene buitengewone verschijning. Doch hij had vóor zijn vertrek nog veel in orde te brengen, en spoedde zich dus voort, zonder acht te geven op een deftig man, met een reishoed op, en een mantel om, zooals men gewoonlijk op verre tochten droeg, die hem tegenkwam.

Het huis, dat de aandacht van den Jood had getrokken, was dat van den beeldhouwer Apollodorus, en de man die voor dezen tijd van den dag en voor eene wandeling zoo vreemd gekleed ging, was de Romein Publius. Wat er in den kleinen winkel bij de deur van den beeldhouwer gebeurde, scheen dezen nog meer dan den Israëliet te boeien, want hij ging staan leunen tegen een tuinheg over den winkel en zag een tijdlang naar de wonderlijke dingen, die daar binnen te zien waren, terwijl hij het hoofd schudde. Aan den muur van het huis was een soort van houten tafelblad vast gemaakt, waarop gewoonlijk eenige oliekruiken stonden en de koopers hun geld neerlegden. Het stak als een vensterluik een weinig in de straat uit, en op deze bijzondere soort van rustbank zat, met zijn rug naar den winkel, die niet veel ruimer was dan een tamelijk grooten reiswagen, een jongeling met een voornaam uiterlijk en een lichtblauwen chiton zonder mouwen. Naast hem lag een wit, met blauwe randen omzoomd himation28 van fijne wollen stof. Zijne beenen hingen over den tafelrand, en zijne blanke kleur stak sterk af bij de zwarte huid van den naakten Egyptischen knaap, die, met eene kooi vol duiven bij zich, aan zijne voeten was neergehurkt.

De Griek op die armzalige winkeltafel had een gouden band om zijne schoone met welriekende olie bestreken lokken, droeg sandalen van het fijnste leder aan zijne voeten, en zag er ondanks zijne armoedige omgeving uit als een vrij aanzienlijk man. Maar geheel zijn bevallig gelaat teekende nog meer vroolijkheid dan voornaamheid, want hij lachte zoo hartelijk, terwijl hij twee kleine roodbruine tortelduiven met banden van rooskleurig wol vastbond aan den sierlijken korf, waarin zij zaten, en vervolgens over de kopjes der schuwe diertjes een kostbaren gouden vrouwenarmband liet glijden, dien hij met een wit koord aan hunne vleugels vastmaakte. Toen dit werk gelukt was, hief hij het korfje in de hoogte, bekeek het meesmuilend en met een tevreden blik, en was op het punt om het aan den zwarten knaap te overhandigen, toen hij Publius in het oog kreeg, die van den heg naar hem toekwam.

»Bij alle goden, Lysias,” riep de Romein, zonder zijn vriend eerst te groeten, »wat doet gij daar weder voor domme dingen! Zijt gij oliehandelaar geworden, of legt gij u toe op het africhten van duiven.”

»Noch het een noch het ander,” zeide de Korinthiër lachend, want niemand anders dan hij was het, dien de Romein had toegesproken. »Hoe bevalt u dit nestje? Ik vindt het alleraardigst; en wat staat die gouden band, die hunne halsjes verbindt, die kleinen dingen goed! – Steek nu,” ging hij voort, zich tegen zijn kleinen helper wendende, »je pooten uit, bruine krokodil en draag het korfje voorzichtig in huis, en zeg mij na: »Van den doodelijk verliefden Lysias voor de schoone Irene.” – Kijk eens, Publius, hoe dat ondier mij met zijne witte tanden aangrijnst. Gij zult dadelijk hooren, dat zijn Grieksch vrij wat meer te wenschen overlaat dan zijn gebit. De ooren gespitst, kleine Ichneumon! Herhaal nog eens wat gij dáar – ziet ge, waarheen ik met den vinger wijs? – wat gij dáar – binnen den meester of de meesteres, die de duiven van u zal aannemen, zeggen zult?”

De knaap herhaalde den groet van den Korinthiër aan Irene, dien erbarmelijk radbrakende, en terwijl hij daarbij den mond wijd openhield, wierp Lysias, die de kunst verstond vlakke steenen over den waterspiegel te laten dansen, bijzonder sierlijk een zilveren drachme daarin. Zulk een hapje smaakte den jongen, want nadat hij het muntstuk uit zijn mond had genomen, ging hij met opengespalkte kaken tegenover zijn meester staan om een tweeden worp af te wachten. Maar deze gaf hem met de vlakke hand een tik op zijn hoofd en onder zijn kin, en zeide, toen de tanden van den jongen op elkander klapperden: »Eerst draagt gij dit nest naar boven en wacht gij op antwoord.”

»Dit geschenk is dus voor Irene?” vroeg Publius. »Wij hebben elkander in lang niet gezien. Waar hebt gij gisteren den ganschen dag gezeten?”

»Het zal veel onderhoudender zijn te hooren, wat gij in dezen langen nacht hebt uitgevoerd. Gij ziet er uit, als kwaamt gij zoo direct van Rome. Euergetes heeft dezen morgen reeds eens en de koningin tweemaal om u gezonden. Zij is tot over de ooren op u verliefd!”

»Malligheid!” – Vertel mij eens, wat gij hier in ’t schild voert.”

»Eerst zult ge mij zeggen, waar gij geweest zijt.”

»Ik had een belangrijken tocht te maken, waarvan ik u later vertellen zal, thans niet; en daarbij zijn mij zeer bijzondere dingen wedervaren, die durf ik zeggen, wel de aandacht verdienen. Vóor zonsopgang heb ik beneden in een herberg eene legerstede gevonden, en tot mijne verbazing zoo vast geslapen, dat ik eerst twee uren geleden wakker ben geworden.”

»Dat is een sober bericht; maar ik weet wel, dat als gij niet verkiest te praten, zelfs geen god u een syllabe ontlokken kan. Wat mij betreft, ik zou met te zwijgen mijzelven te kort doen, want mijn hart is als een overladen lastdier; het spreken zal mij verlichten. Ach Publius, het gaat mij heden als den armen Tantalus, wien de sappige peeren voor den neus bengelen en zijn hongerige maag kittelen, terwijl zij zich toch nooit laten plukken. Zie, daar – daar binnen woont Irene, de peer, de perzik, de granaatappel, waarnaar mijn hart hongert; terwijl het van verlangen verteerd wordt. Ja, lach maar! Heden zou Paris Helena straffeloos kunnen ontmoeten, want Eros heeft op mij al zijne pijlen verschoten. Gij ziet ze niet, maar ik voel ze, want nog niemand heeft ze uit de wonden getrokken. En die lieve kleine is bij het schijfschieten van den gevleugelden knaap ook niet ongedeerd gebleven. Zij heeft mij dit zelve beleden. Het is mij onmogelijk haar iets af te slaan, en zoo heb ik de dwaasheid begaan haar met een schrikkelijken eed te zweren, dat ik haar niet eer bezoeken zou vóor zij weder vereenigd is met hare groote ernstige zuster, waarvoor ik bang ben. Gisteren sloop ik rondom dit huis, als een hongerige wolf bij felle koude rondom een tempel waarin men lammeren offert, om haar te zien, of ten minste een woordje te hooren uit haar mond, die spreekt gelijk de nachtegalen zingen; maar alles te vergeefs. Heden vroeg werd ik weder naar de stad en dit huis gedreven, en daar mij het eeuwige rondloopen niet baat, zoo kocht ik van den ouden oliekoopman, die daar in den hoek slaapt, zijn kraam en zette mij in zijn winkel neer. Hier kan mij niemand ontgaan, die het huis van Apollodorus in- of uitgaat. Het is mij verboden Irene te bezoeken, maar zij veroorlooft mij haar groeten te zenden. Dat belet niemand mij, ook Apollodorus niet, dien ik een uur geleden gesproken heb.”

»Zulk een groet was zeker ook het nest, dat uw bruine liefdebode zooeven in huis droeg?”

»Natuurlijk. Het is reeds de derde. Eerst zond ik een ruiker enkel van granaatbloesems, en eenige versregels, die ik dezen nacht samengelijmd had; toen een mandje met perziken waarvan zij zooveel houdt, en nu die duiven. Daar liggen ook hare antwoorden. O, dat allerliefste schepseltje! Voor den ruiker kreeg ik dit roode bandje, voor de vruchten deze afgebeten perzik. Nu ben ik nieuwsgierig wat ik voor mijne duiven zal krijgen. Dien bruinen slungel heb ik op de markt gekocht; ik neem hem als aandenken aan Memphis naar Korinthe mede, wanneer hij nu wat aardigs terugbrengt. Daar gaat de deur open, daar is hij. Kom hier, mijn jongen, wat brengt ge?”

Publius luisterde en keek met de armen op den rug naar de levendige taal en de bewegingen van zijn vriend. Hij beschouwde hem heden nog meer dan vroeger als een onbezorgden lieveling der goden, in wiens dartelheid men behagen schept, omdat zij past bij zijn karakter, en men gevoelt dat al wat hij doet hij even weinig laten kan als de boomen het bloeien.

Zoodra Lysias een pakje had opgemerkt in de hand van den knaap, nam hij het hem niet af, maar hij haalde den heelen, alles behalve dunnen jongen, alsof het een stuk speelgoed gold, bij den lederen gordel, waarmede zijn schort bevestigd was, naar zich toe, zette hem naast zich op de tafel en riep: »Ik zal je leeren vliegen, jong nijlpaard. Komaan, laat nu kijken, wat je hebt!”

Haastig nam hij den overbluften jongen het pakje uit de vingers, woog het in zijne hand, en zeide, zich tot Publius wendende: »Daar zit wat in, dat tamelijk zwaar is; wat zou het zijn?”

»Ik ben niet bedreven in zulke dingen,” zeide de Romein.

»Ik bij uitnemendheid,” hernam Lysias. »Er zou wel – , wacht – ja het zou wel haar gordelgesp kunnen zijn. Voel maar, het is wat hards.”

Publius betastte het pakje, dat de Korinthiër hem voorhield, opmerkzaam met de vingers en zeide toen lachend: »Ik begin te vermoeden, wat gij daar gekregen hebt, en het zal mij genoegen doen als ik gelijk heb. Irene zendt u, geloof ik, den gouden armband op een plankje beleefd terug.”

»Onzin,” antwoordde Lysias. »De band was keurig bewerkt en van bijzondere waarde, en alle meisjes houden van sieraden.”

»Althans uwe vriendinnen te Korinthe! Maar zie nu toch eens, wat er in dit doekje zit.”

»Wikkel gij het los,” verzocht de Korinthiër.

Publius maakte eerst den draad los, vouwde toen een witten linnen doek open, en vond eindelijk iets dat in gewoon handelspapyrus was gewikkeld. Nadat dit laatste omhulsel verwijderd was, vertoonde zich inderdaad de armband, en onder dezen lag een klein wastafeltje.

Lysias was alles behalve tevreden met deze vondst en keek zijn teruggezonden geschenk verbluft en verdrietig aan, maar hij werd zijne ergernis weldra meester en zeide, zich wendende tot zijn vriend, die eerst in zijn vuistje lachte, maar daarna voor zich keek: »Hier op dit tafeltje staat ook iets. Dat is zeker de saus bij het gepeperd gerecht, dat mij daar wordt voorgezet.”

»Eet er maar van,” zeide Publius. »Het kan weldadig werken voor het vervolg.”

Lysias nam het tafeltje in de hand, en nadat hij het van alle zijden bekeken had, zeide hij: »het komt den beeldhouwer toe, want hier staat zijn naam. En daar – waarachtig, zij heeft de saus of, zoo gij liever wilt, de bittere artsenij met verzen gekruid. Zij zijn niet zoozeer mooi dan wel duidelijk geschreven, en behooren in elk geval tot het genre der leerdichten.”

»Welnu?” vroeg de Romein nieuwsgierig, terwijl Lysias las.

Maar deze laatste zag van het schrift niet op, maar gaf, terwijl hij met de vingertoppen over zijn neus wreef, met een lichten zucht ten antwoord: »Zeer aardig voor ieder dien het niet aangaat! Wilt gij het distichon hooren?”

»Wat ik u bidden mag, draag het voor!”

»Het zij zoo,” zeide de Korinthiër, zuchtte nog eens en las:

 
»Liefelijk schijnt aan het paar, door de liefde verbonden, zijn toekomst,
Doch het bezwarende goud vreest het en zendt het terug.”
 

»Daar hebt gij mijne artsenij! Maar duiven zijn geene menschen, en ik weet reeds wat ik antwoorden zal! Geef mij de fibula29, Publius, die uw mantel samenhoudt, waarmede gij er uitziet, als waart gij uw eigen bode. Ik zal er mijn antwoord mee in het was griffen.”

De Romein overhandigde Lysias den gouden krans, die van een sterke naald was voorzien, en terwijl hij zijn mantel met de handen samenhield, daar hij door hen die deze straat voorbijgingen, al waren het er maar weinigen, niet herkend wilde worden, schreef de Korinthiër:

 
»Gloeien de harten der duiven, dan gaat zich het mannetje sieren,
Maar als de jongeling gloeit, siert hij zijn meisjen het liefst.”
 

»Mag het gehoord worden?” vroeg Publius. Zijn vriend las hem terstond de verzen voor, gaf den knaap het tafeltje in de hand met den armband, dien hij haastig opnieuw inwikkelde, en gelastte hem dit terstond aan de schoone Irene te brengen.

Maar de Romein hield den knaap terug, en terwijl hij de hand op den schouder van den Korinthiër legde, vroeg hij: »En wanneer nu de jonkvrouw dit geschenk aanneemt en na dit nog vele andere – want gij zijt rijk genoeg om haar naar hartelust met geschenken te overladen – wat dan, Lysias?”

»Wat dan?” herhaalde de jonkman besluiteloos en bedremmelder dan zoo even. Dan wacht ik Klea’s terugkomst af, en – ; ja lach mij niet uit, maar ik heb er ernstig over nagedacht dit meisje te huwen, en mede te nemen naar Korinthe. Ik ben een eenige zoon en sedert drie jaar laat mijn vader mij geen rust. Hij wil volstrekt, dat mijne moeder eene vrouw voor mij zal zoeken, of dat ik er zelf eene zal kiezen. En al bracht ik hem de pikzwarte zuster van dezen bruinen bengel, ik geloof dat hij er zich over verblijden zou. Zoo waar als ik uw vriend ben, ik kan op geen ander meisje smoorlijker verliefd raken dan op deze Irene. – Doch ik begrijp waarom ge mij weder met de blikken van den donderenden Zeus aanziet! Gij weet wat ons huis in Korinthe beteekent, en als ik dat bedenk, dan zeker – ”

»Dan zeker?” vroeg de Romein scherp en ernstig.

»Dan bedenk ik, dat eene kruikdraagster en de dochter van een gevonnist man in ons huis…”

»Houdt gij mijne familie te Rome voor geringer, dan de uwe te Korinthe?” vroeg Publius op strengen toon.

»Integendeel Publius Cornelius Scipio Nasica. Wij zijn groot door onzen rijkdom; gij zijt het door macht en vaste goederen.”

»Dat zijn wij, en desniettemin breng ik Irene’s zuster Klea, als mijne echtvriendin in het huis mijns vaders.”

»Doet gij dat?” riep Lysias, terwijl hij van zijn bank opvloog, en, niettegenstaande er eenige Egyptenaars op dit oogenblik door de ledige straat hun voorbijgingen, den Romein om den hals vloog. Dan is alles in orde, dan – o, hoe verlicht dit mijn gemoed – dan wordt Irene mijne vrouw, zoo waar ik het leven liefheb! O Eros en Aphrodite en vader Zeus en Apollo wat doet mij dat goed! Ik gevoel mij als ware de grootste van gindsche pyramiden mij van de borst gewenteld! – En nu, bengel, gaat ge naar boven en brengt aan de schoone Irene, de bruid van haren trouwen Lysias – hoor je wat ik je zeg? – dadelijk dit waschtafeltje en dezen armband. Maar gij zult de boodschap niet goed overbrengen; ik zal hier boven mijn distichon schrijven: ‘De trouwe Lysias aan de schoone Irene, zijne toekomstige gemalin.’ Zóo, en nu denk ik zal zij dit ding niet weder terugzenden, dat lieve meisje! – Hoor, slungel, als zij het houdt, moogt ge heden op het feestplein zooveel koeken verslinden, tot ge doodziek zijt, al heb ik straks ook vijf goudstukken voor je betaald. – Zal zij den armband aannemen, Publius, ja of neen?”

»Zij zal dien aannemen.”

Weinige oogenblikken later kwam de knaap op een draf terug, trok den Korinthiër aan zijn chiton, en riep: »Komen, meekomen, binnen in huis.”

Lysias wipte met een grooten sierlijken sprong over den jongen heen, rukte de deur open en opende zijne armen, toen hij Irene zag, die den smallen trap, welke veel van een ladder had, behendig afklom en als eene gejaagde gazelle naar hem toevloog, om zich lachend en schreiend tegelijk aan zijn borst te werpen. Spoedig vonden zijne lippen de hare, maar na dezen eersten kus rukte zij zich uit zijne armen los, vloog den trap weder op, en riep hem van een der bovenste treden vroolijk toe: »Ik heb gedaan wat ik niet laten kon. Tot wederziens, wanneer Klea er is!” Hierop verdween zij op de bovenverdieping.

Van vreugde dronken keerde Lysias tot zijn vriend terug, sprong weder op zijne bank en zeide: »Nu mag de hemel invallen, ik zal er mij niet aan storen! Eeuwige goden, wat is de wereld toch schoon!”

»Wonderlijke kerel,” zeide de Romein, zijn verrukten vriend in de rede vallende. »Gij kunt toch niet altijd in dezen vuilen winkel blijven.”

»Ik verzet geen voet tot Klea hier komt. Die knaap daar zal mij eten brengen, gelijk een oude musch zijn jongen. Als het niet anders kan, blijf ik hier een week liggen, evenals de kleine sardijnen, die men te Alexandrië in olie bewaart.”

»Gij zult, hoop ik, maar eenige uren behoeven te wachten. Ik ga nu heen, want ik denk koning Euergetes eene bijzondere verrassing op zijn geboortedag te bereiden, en moet naar het paleis. De feestelijkheden zijn reeds in vollen gang. Hoor eens hoe zij om en bij de haven roepen en schreeuwen. Ik geloof den naam van Euergetes te verstaan.”

»Breng dat logge monster mijn gelukwensch. Tot weerziens, zwager!”

27.Vgl. Ebers’ Warda, Dl I, Hoofdst. 11.
28.Werkkleed.
29.Gesp.