Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Klea en Irene: roman», sayfa 6

Yazı tipi:

ACHTSTE HOOFDSTUK

»Hoe, niemand hier die mij tegemoet komt?” vroeg de koningin, toen zij genaderd was aan den voet van den porphieren trap, die leidde naar de voorzaal, waardoor men de feestzaal binnentrad. Zij zag verstoord de kamerdienaren aan, die haar begeleidden, en herhaalde, terwijl zij de kleine hand tot een vuist balde: »Ik kom, en vind hier niemand!”

Dit ‘niemand’ had in dit geval eene bijzondere beteekenis, want op den met marmerplaten belegden vloer van de groote ruimte, die rondom door zuilengangen was omgeven, waarboven de sterrenhemel als een dak was uitgespannen en waarheen de koningin wees met hare hand, stonden meer dan honderd Macedonische lijfwachten, in den rijksten wapendos, en even zoovele aanzienlijke hofbeambten, die de titels droegen van vaders, broeders, verwanten, vrienden en bijzondere vrienden des konings. Deze allen ontvingen hunne gebiedster met een veelstemmig: »heil!” maar Kleopatra scheen niemand hunner een blik waardig te achten. Deze menigte was in haar oog nog minder dan de lucht, die wij moeten inademen om te leven; zij was voor haar als de lastige rook, als dwarrelend stof, waarvoor wij gaarne uit den weg zouden gaan, doch dat de wandelaar zich toch getroosten moet, om verder te komen.

De koningin had verwacht, dat de weinige gasten, die zij en haar broeder Euergetes zich voor dit gastmaal hadden uitgekozen, haar aan de trappen zouden welkom heeten, dat zij haar, die zich hoog verheven in haar schelpvormigen draagstoel eene godin gelijk achtte, naar omlaag zouden zien zweven. Zij had zich reeds verheugd op de bewondering van den door dit schouwspel getroffen Romein, en op de vleierij van den Korinthiër Lysias. Thans was het meest indrukwekkend oogenblik in de rol, die zij dezen avond dacht te spelen, onopgemerkt voorbijgegaan, en de gedachte kwam bij haar op zich weder terug te laten dragen naar haar dak, om eerst, wanneer zij zeker kon zijn van de aanwezigheid der gasten, hen nog eenmaal tegemoet te zweven. Maar meer nog dan al het andere, zelfs meer dan smart en berouw, vreesde zij den schijn van zich belachelijk te maken. Zij liet derhalve de dragers bevelen stil te staan, en terwijl de overste dergenen, die de gasten moesten binnenleiden, zijne waardigheid vergetende, op een draf wegvloog, om haar gemaal hare nadering te melden, gaf zij de voornaamsten der rijksgrooten een wenk, ten einde met koele vriendelijkheid eenige genadige woorden tot hen te richten. Doch slechts weinige, want weldra vlogen de deuren van thyia-hout, waarmede de eigenlijke feestzaal gesloten was, open, en de koning trad met zijne vrienden Kleopatra tegemoet.

»Hoe konden wij u zoo vroeg verwachten!” riep Philometor zijne gemalin toe.

»Is het dan inderdaad nog vroeg?” vraagde de vorstin, »of verras ik u alleen, omdat gij vergeten hebt mij op te wachten?”

»Hoe onbillijk zijt gij!” hernam de koning. »Gij moest toch weten dat gij, hoe vroeg gij ook moogt verschijnen, naar mijn wensch altijd te laat komt.”

»En naar onze wenschen,” zeide de Korinthiër Lysias, »noch te vroeg, noch te laat, maar ter juister tijd, evenals het geluk, de overwinning en de genezing.”

»De genezing, die eene ziekte onderstelt?” vroeg Kleopatra, en er kwam weder vuur en opgewektheid in hare glinsterende oogen.

»Ik begrijp Lysias volkomen,” zeide Publius, voor den Korinthiër het woord opvattende, »want ik ben eens op het veld van Mars met mijn paard gevallen, moest weken lang op mijne legerstede blijven liggen, en weet bij ervaring dat er geen zaliger gewaarwording is, dan wanneer men herstelt en de verloren krachten voelt terugkeeren. Hij heeft dus willen zeggen, dat men zich in uwe nabijheid bijzonder wel moet gevoelen.”

»Veelmeer,” dus liet Lysias hier dadelijk op volgen, »schijnt onze koningin mij toe de genezing zelve te zijn, daar wij ons, zoolang zij in ons midden werd gemist, krank gevoelden en smachtten van heimwee. Uwe nadering, Kleopatra, is de krachtigste artsenij en geeft ons de verlorene gezondheid weder!”

Kleopatra boog bevallig en als tot dank met haren veeren waaier, en draaide daarbij snel het handvatsel, opdat de daarop bevestigde diamanten helder zouden schitteren. Daarop wendde zij zich tot de beide vrienden en zeide: »Uwe vriendelijke woorden zijn wel gemeend, en staan in verhouding tot elkander als twee steenen in een kleinood gevat, waarvan de een fonkelt, omdat hij kunstig werd geslepen en aan alles wat licht geeft vele spiegelvlakken aanbiedt, maar de ander omdat hij echt is en zijn eigen vuur bezit. Het echte en het ware zijn éen; de Egyptenaars hebben ook voor beide maar éen woord, en uwe vriendelijke toespraak, mijn Scipio – maar ik mag u wel Publius noemen, niet waar? – uwe vriendelijke toespraak, Publius, schijnt mij meer waar te zijn, dan die van uw scherpzinnigen vriend, wiens woorden voor ijdeler ooren dan de mijne berekend zijn. Ik bid u, reik mij thans uwe hand!”

De schelp waarin zij gezeten was werd nedergelaten, en door Publius en haar gemaal ondersteund, steeg de koningin uit en begaf zich met hare gasten naar de feestzaal.

Zoodra het voorhangsel achter haar gesloten was en Kleopatra zacht eenige woorden met den koning had gewisseld, richtte zij zich weder tot den Romein, wien de eunuuch Eulaeus inmiddels op zijde was getreden, en sprak: »Gij komt uit Athene, Publius, doch gij schijnt daar de lessen over de logica niet bijzonder trouw gevolgd te hebben. Hoe is het anders mogelijk dat gij, die de gezondheid voor het hoogste goed houdt en die zooeven verklaardet u nergens zoo wel te gevoelen als in mijne nabijheid, dat gij mij na den optocht, geheel tegen onze afspraak, zoo snel verlaten kondt? Mag ik vragen welke bezigheden…”

»Onze edele vriend,” antwoordde de eunuuch met een diepe buiging, zonder de koningin te laten uitspreken, schijnt een bijzonder welgevallen gevonden te hebben in de gebaarde kluizenaars van Serapis en bij hen zijne Atheensche studiën te willen voltooien.”

»Daaraan heeft hij goed gedaan,” hernam Kleopatra, »want van hen kon hij leeren, zijne aandacht te vestigen op dat derde gedeelte van het leven, waarvan men in Athene het minst spreekt, op de toekomst, bedoel ik – ”

»Deze behoort aan de goden,” gaf de Romein ten antwoord. »Zij komt vroeg genoeg, en daarover heb ik ook met den kluizenaar niet gesproken. Eulaeus mag wel weten, dat integendeel alles, wat ik van den zonderlingen man in het Serapeum vernam, op verledene dingen betrekking heeft.”

»Maar hoe is het mogelijk,” vroeg de eunuuch op zijn beurt, »dat iemand, wien eene Kleopatra aanbood haar gezelschap te schenken, zoo lang aan iets anders dacht, dan aan de heerlijkheid van het tegenwoordige?”

»Gij hebt volkomen gelijk,” antwoordde Publius haastig, »dat gij voor het tegenwoordige in de bres springt, en liever niet om uw verleden denkt.”

»Dat verleden was rijk aan zorg en moeite,” antwoordde de eunuuch met groote zelfbeheersching, »gelijk mijne vorstin wel weet door hare vorstelijke moeder, en uit eigene ervaring. Zij zal mij ook weten te beschermen tegen den onverdienden haat, waarmede machtige vijanden mij schijnen te willen vervolgen. Veroorloof mij, koningin, dat ik eerst laat aan den maaltijd verschijn. Deze edele heer liet mij uren lang in het Serapeum wachten, en de plannen aangaande de nieuwe gebouwen in den Isistempel van Philae moeten nog heden in orde worden gebracht, om morgen vroeg in den raad uw hoogen gemaal en zijn verheven broeder Euergetes…”

»Gij zijt verontschuldigd,” zeide Kleopatra, hem in de rede vallende.

Nadat Eulaeus zich verwijderd had, kwam de koningin dichter bij Publius en zeide: »Gij zijt boos op dezen misschien niet aangenamen, maar in elk geval bruikbaren en verdienstelijken man. Mag ik vragen, of alleen zijn persoon u afstoot, dan of er daadzaken zijn, die uwen afkeer, en als ik wel heb gezien, uwe bitter vijandelijke gezindheid tegen hem hebben gewekt?”

»Beide,” antwoordde Publius. »Ik vermoedde van den aanvang in dezen eunuuch niets goeds te zullen vinden, en weet thans dat, als ik mij in hem bedrogen heb, dit in zijn voordeel is geweest. Tegen morgen vraag ik u een uurtje gehoor; dan wil ik u een en ander omtrent hem mededeelen, dat niet past op dezen avond, die aan de vreugde is gewijd, want het betreft treurige dingen, die afkeer wekken. Gij behoeft niet nieuwsgierig te zijn, want het zijn zaken die tot het verledene behooren, en u noch mij aangaan.”

Dit onderhoud werd afgebroken door den opperhofmeester en den schenker, die allen aan tafel noodigden, en weldra was het koninklijk echtpaar met zijne gasten aangelegen.

In het middelmatig groot vertrek, waarin Ptolemaeus Philometor het liefst met weinige uitverkorene vrienden placht feest te vieren, paarde zich Oostersche pracht aan de schoonheid van Grieksche vormen. Evenals de groote receptiezaal en de mannenzaal, waarin de gasten van den koning zich verzamelden, met zijne twintig deuren en hooge porfierzuilen, ontving het zijn licht van boven, want alleen de vensterlooze wanden en sierlijke albasten zuilen met hunne Korinthische akantus-kapiteelen droegen eene smalle overdekking, de middenruimte was echter onbedekt. Thans, nu het vertrek rondom door honderden lampen werd verlicht, was over deze wijde opening, waardoor het bij dag beschenen werd door den helderen zonneglans, een van gouddraad gevlochten en met halve manen en sterren van blinkend bergkristal versierd net, klein van mazen, uitgespreid om de vleermuizen en nachtvlinders, die op het licht komen toevliegen, af te weren.

Ook de eetzaal des konings was bijna daghelder verlicht, en wel door talrijke veelarmige luchters, die door lieflijke kindergestalten van marmer en metaal werden gedragen. Elke voeg van de mozaïkschilderij op den vloer, welke de komst van Hercules op den Olympus, den maaltijd der goden en de verbazing van den overbluften held over de pracht van het hemelsche drinkgelag voorstelde, was duidelijk te onderkennen, en honderd vlammen spiegelden zich langs de wanden in het gepolijste gele marmer uit de groeven van Hippo Rhegium. Daar hadden bekwame kunstenaars van kostbare steenen, als lazuursteen, malachiet, kwarts, bloedjaspis, achaat en chalcedon, allerlei afbeeldingen ingelegd van vruchten, muziekinstrumenten en groepen van geschoten wild. Op de pijlers zag men de maskers der muzen van het blijspel en van het treurspel, fakkels, thyrsusstaven met wijnranken en klimop omwonden en Pansfluiten. Deze laatste ornamenten waren van gedreven goud en zilver, met half-edelsteenen bezet, en lagen op den marmeren ondergrond, als de metalen knoppen van lederen schilden, of het rijke beslag op de scheede van een zwaard. Langs de friesen zagen de gasten eene schoone voorstelling in relief van een Dionysos-optocht, dien de beeldhouwer Brayxis voor Ptolemaeus Soter gemodelleerd en in elpenbeen en goud uitgevoerd had.

Al wat het oog in dit vertrek boeide was schoon en kostbaar, en droeg vooral een vroolijk karakter voordat Kleopatra den troon beklom. Doch zij had, even als in hare woonvertrekken, zoo ook hier de borstbeelden der groote Helleensche wijsgeeren en dichters, van Thales uit Miletus tot Strato, die het toeval op den troon der godheid plaatste, van Hesiodus tot Kallimachus, op marmeren voetstukken doen plaatsen, en het masker van de tragische muze doen plaatsen naast dat der komische. Want aan haar tafel, placht zij te zeggen, wenschte zij niemand te zien, wien een degelijk en ernstig gesprek niet hooger genot kon schenken, dan spijs, drank en gelach.

In plaats van gelijk andere vrouwen op een stoel, of aan het voeteinde van het rustbed van haar gemaal, in zittende houding, het gastmaal bij te wonen, lag zij op haar eigen rustbed, waarachter de borstbeelden stonden van de dichteres Sappho en van Aspasia, de vriendin van Pericles. Zij matigde zich als een recht aan voor eene wijsgeer, en zoo al niet voor eene dichteres, dan toch voor iemand die de dichtkunst en de muziek wist te waardeeren, gehouden te worden. Waarom zou zij niet liever aanliggen, dan zitten, daar zij toch wist hoe voordeelig hare figuur uitkwam, als zij zich schilderachtig op het kussen uitstrekte, en het hoofd steunde met den arm, die op de leuning van hare legerstede rustte, een arm, die juist wel niet schoon was te noemen, doch waaraan altijd de edelste gewrochten van de Alexandrijnsche kunst in het graveeren van edelgesteenten en het bewerken van goud, te zien waren.

Doch zij koos de liggende houding vooral om der wille harer voeten, want geene vrouw in geheel Griekenland en Egypte bezat kleiner en fijner gevormde dan zij. Daarom waren ook hare sandalen zóo gesneden, dat zij, als zij stond of liep, alleen de voetzolen bedekten, maar de sierlijke blanke teenen met de rooskleurige nagels en de zoo fijn gevormde enkels onbedekt lieten. Bij een gastmaal legde zij, even als de mannen, haar schoeisel geheel af, om hare voeten eerst te verbergen maar dadelijk weder te vertoonen, wanneer zij begreep dat de striemen, die de riemen der sandalen in haar teeder vel achter lieten, geheel verdwenen waren.

De eunuuch Eulaeus was een bovenmatig bewonderaar van deze voeten, niet gelijk hij voorgaf, om der wille harer schoonheid, maar omdat hij, als de koningin met hare teenen speelde, raden kon wat er in haar omging, wanneer hij dit niet kon opmaken uit haar stem en hare oogen, die bijzonder geoefend waren in de kunst van veinzen.

Negen, in den vorm van een hoefijzer geordende rustbedden, drie aan drie, met leuningen van ebbenhout en kussens van dof olijfgroen brokaat, waarin fijne bloemen van goud en zilver geweven, of als met een lichte hand gestrooid waren, noodigden de gasten uit zich neder te vlijen.

De koningin fluisterde schouderophalend met den kamerheer, naar het scheen niet zeer aangenaam verrast, over hetgeen zij vernam, en deze wees nu ieder der genoodigden in het bijzonder zijn plaats aan. De koningin nam plaats op het rustbed rechts van de achterste groep, haar gemaal bezette dat ter linkerzijde, terwijl de sopha tusschen hen beiden open bleef voor Euergetes, den broeder van het vorstelijk echtpaar. Een der drie aanligbedden, die zich met een rechten hoek aansloten bij die der vorstelijke familie, werd Publius aangewezen, en wel dat naast de koningin. Tegenover hem lag de Korinthiër Lysias, aan de zijde des konings. Naast hem bleven twee bedden over, terwijl de dappere en verstandige Hiërax, de vriend en trouwe dienaar van Euergetes, eene plaats vond aan de zijde van den Romein.

Terwijl de dienaren het vertrek met rozenbladeren bestrooiden, welriekende wateren sprengden en kleine zilveren tafeltjes met stevige bladen van edel roodbruin en witgevlekt porfier, naast de ligplaats van elken gast nederzetten, richtte de koning zich tot zijne gasten met een vriendelijken groet, zich verontschuldigende, dat zij zoo weinig in aantal waren.

»Eulaeus,” zeide hij, »heeft ons moeten verlaten om dringende bezigheden, en onze koninklijke broeder zit zeker nog met Aristarchus, die met hem uit Alexandrië gekomen is, achter de boeken. Doch hij heeft stellig beloofd te zullen komen.”

»Hoe kleiner dit gezelschap is,” zeide Lysias met eene diepe buiging, »des te eervoller is het bij eene keus tot het getal uwer uitverkorenen te behooren.”

»Ik meende reeds uit de goeden de besten genoodigd te hebben,” zeide de koningin; »maar de weinige vrienden, die ik hier wilde zien, schijnt mijn broeder Euergetes nog te veel geweest te zijn. Want hij, die in de woning van een ander bevelen geeft, alsof het zijne eigene was, heeft den kamerheer verboden onze geleerde vrienden te noodigen, waaronder Agatharchides, de voortreffelijke leermeester van mij en mijn broeder, dien gij kent, alsmede onze joodsche vrienden, die gisteren aan ons gastmaal deelnamen, en die ik op de lijst had gezet. Ik heb er vrede mede, want ik houd van het getal der muzen, en wellicht wilde hij u, Publius, eene eer bewijzen, want wij zijn hier op Romeinsche wijze bijeen. Ter eere van u, en niet van hem, zullen wij heden geen muziek hebben; gij zeidet immers dat muziek bij een gastmaal u niet bijzonder aangenaam was. Euergetes speelt zelf voortreffelijk op de harp. Overigens is het goed dat hij, gelijk altijd, eerst laat komt, want overmorgen is het zijn geboortedag, en dien wil hij hier bij ons en niet in Alexandrië vieren. Ook de priesterlijke gezanten, die in Bruchium vergaderd zijn, zullen hier te Memphis komen, om hem geluk te wenschen. Wij moeten dus iets voorbereiden dat schitterend zal zijn. Nu zijt gij wel geen vriend van Eulaeus, Publius, doch hij is het bekwaamst voor zulke dingen, en ik hoop dat hij weldra terug zal keeren, om mij goeden raad te geven.”

»Des morgens zullen wij een grooten optocht doen plaats hebben,” zeide de koning. »Euergetes is een liefhebber van praalvertooningen, en ik wil hem gaarne toonen, hoezeer zijn bezoek ons verheugd heeft.”

De vriendelijke trekken van den koning namen bij deze, uit den grond van zijn hart gesprokene woorden, eene bijzonder innemende uitdrukking aan. Zijne gemalin zeide echter op bedenkelijken toon: »Ja, als wij in Alexandrië waren! Maar hier onder al dat Egyptische volk – .”

NEGENDE HOOFDSTUK

De laatste woorden van de koningin werden afgebroken door een schaterend gelach, dat door de marmeren wanden van het feestvertrek werd teruggekaatst. Eerst verschrikte zij, maar zij begon vriendelijk te glimlachen, toen zij haren broeder Euergetes herkende, die, den kamerheer op zijde dringende, op de gasten toetrad vergezeld van een Griek, die ouder was dan hij.

»Bij alle bewoners van den Olympus en al dat gespuis van goden en vee, dat de tempels aan den Nijl bevolkt,” riep de pas aangekomene, terwijl hij nog altijd zoo luid lachte, dat zijne vleezige wangen en zijn buitengewoon sterk jeugdig lichaam beefde en schudde. »Bij uwe schoone kleine voeten, Kleopatra, die zich zoo gemakkelijk laten verbergen, en die men toch altijd moet zien; bij al uwe zachtaardige deugden, Philometor, ik geloof dat gij beproeven wilt den grooten Philadelphus of onzen Syrischen oom Antiochus te overtreffen, en een optocht zonder weerga zult doen houden, en wel te mijner eer! Braaf zoo! Ik zal zelf deelnemen aan die wonderlijke vertooning, en met mijn dikke lichaam een Eros voorstellen, met boog en pijlkoker. Eene Ethiopische vrouw moet dan voor mijne moeder Aphrodite spelen. Zij zal er prachtig uitzien, als zij met hare zwartachtige huid uit het witte zeeschuim opstijgt. En wat zoudt ge denken van een Pallas met kort kroeshaar, van Gratiën met breede Ethiopische platvoeten, en van een Egyptenaar met een kaal geschoren kop, die terwijl de zon zich in zijn gladden schedel spiegelt, Phoebus Apollo kan voorstellen?”

Onder deze woorden wierp de twintigjarige reus zich op het ledige rustbed neder tusschen zijne zuster en zijn broeder. Nadat de laatste hem den naam van den Romein had genoemd, en hij dezen niet zonder waardigheid begroet had, riep Euergetes een der jonge Macedonische edelen, die de gasten als schenker bediende, tot zich, liet zijn beker een- en andermaal, ja ten derde maal vullen, dronk dien telkens snel en zonder ophouden ledig, en zeide dan hardop, terwijl hij beide handen door zijne verwarde blonde haren haalde, zoodat ze hoog boven zijn grooten schedel en breed voorhoofd uitstaken: »Ik moet inhalen, wat gij mij vóor zijt. Nog een beker, Diokleides!”

»Wildeman!” zeide Kleopatra vermanend, terwijl zij hem half in scherts, half in ernst met den vinger dreigde. »Wat ziet ge er uit!”

»Als Silenus, doch zonder bokspooten,” antwoordde Euergetes. »Geef me een spiegel, Diokleides! Gij hebt de blikken der koningin maar te volgen, om er een te vinden. – Juist, daar is het ding. – Waarachtig, het beeld, dat het mij toont, bevalt mij niet slecht. Ik zie daar een schedel, waarop behalve de twee kronen van Egypte, nog wel een derde plaats zou kunnen vinden, een die zooveel hersens bevat, dat men daarmede de koppen van vier koningen tot aan den rand zou kunnen vullen. Ik zie twee haviksoogen, die altijd scherp zien, zelfs al is hun gebieder dronken, en die voor niets te vreezen hebben, behalve dat het vleesch op deze vroolijke wangen, als het zoo blijft voortgroeien, eindelijk hun licht betimmeren zal, evenals eene drachme, die men in de spleet van een boom heeft gestoken, door het aanwassend hout wordt ingesloten, of als een luik, dat wordt toegeschoven, het venster bedekt. Die kerel daar in den spiegel verwurgt met deze handen en armen, als ’t moet, een volwassen nijlpaard. De keten, die dezen hals versieren zal, moet dubbel zoo lang zijn als die, welke een wel doorvoed Egyptisch opperpriester gewoon is te dragen. Ik zie in dezen spiegel een man, die uit een kolossaal stuk deeg en uit een vettere vastere stof is gebakken, dan andere lieden. En als dat fijne beeld daar op die blanke oppervlakte een doorzichtig kleed draagt, wat kunt gij, Kleopatra, daar tegen hebben? De Ptolemaeën in Alexandrië moeten voor den invoerhandel zorgen; dat heeft de groote zoon van Lagos reeds ingezien, en wat zou er worden van den handel met Kos, wanneer ik den fijnsten bombyx niet kocht, daar gij, koningin, hen die daarin handelen niets te verdienen geeft, en gij u, als eene Vestaalsche maagd, in een gewaad van tapijtengoed hult. – Komaan, eene krans op mijn hoofd, en nog eene tweede, en nieuwe wijn in den beker! Op het welzijn van Rome, en op het uwe, Publius Cornelius Scipio, en, mijn Aristarchus, op onze laatste kritische onderstelling, op het fijn denken en het flink drinken!”

»Op flink denken en fijn drinken,” antwoordde hij, die alzoo werd toegesproken, haastig, terwijl hij den beker ophief en dien langzaam naar zijn langen, schoon gevormden en zacht gewelfden neus en aan zijne dunne lippen bracht.

»Oho, Aristarchus!” riep Euergetes, terwijl hij zijn breed voorhoofd fronste. »Gij bevalt mij beter, als gij de woorden uwer dichters en schrijvers zift, dan als gij de toosten van een drinkenden koning kritiseert. ‘Fijn drinken’ is ‘slurpen’, en dat slurpen bij kleine teugen laat ik voor de roerdompen en ander gevogelte over, dat t’huis hoort in het riet. Gij verstaat mij, hoop ik? In het riet, hetzij dit al of niet tot schrijfstift is versneden.”

»Onder fijn drinken,” gaf de groote criticus doodbedaard, terwijl hij met zijne smalle hand het zachte grijze haar van zijn hoog voorhoofd wegstreek, den jongen koning ten antwoord; »onder fijn drinken versta ik het drinken van uitgelezen wijn. En hebt gij ooit iets fijners geproefd, dan dit druivensap van Anthylla, dat uw verheven broeder ons doet schenken? Uw dronk, zooals die door mij is omgekeerd, prijst u als een flink denker en tegelijk den milden gever van dezen kostelijken drank.”

»Goed gevonden,” riep Kleopatra, in de handen klappende. »Ziet gij, Publius, hier hebt gij eene proeve van de rapheid eener Alexandrijnsche tong.”

»Ja,” viel Euergetes in, »als men met syllaben te velde kon trekken even als met speren, dan zouden die heeren van het Museum in de Alexander-stad, met hun Aristarchus aan het hoofd, de verbondene legers van Rome en Karthago in een paar uren tot rede brengen.”

»Wij zijn echter niet in den krijg, maar aan een vreedzaam drinkgelag,” zeide de koning vriendelijk, om vrede te bewaren. »Gij hebt intusschen ons geheim afgeluisterd, Euergetes, en den draak gestoken met mijne trouwe Egyptenaars, in wier plaats ik gaarne blanke Grieken zou stellen, wanneer Alexandrië mij nog toebehoorde en niet u. Toch zal het op uw feest niet ontbreken aan een waardigen optocht.”

»Schept gij dan waarlijk nog vermaak in zulk een vervelenden ganzenmarsch?” vroeg Euergetes, en rekte zich op zijn rustbed uit, terwijl hij de handen gevouwen tegen zijn achterhoofd hield. »Liever gewen ik mij aan dat fijne drinken van Aristarchus, dan dat ik uren lang toeschouwer moet zijn van deze ijdele praalvertooning. Alleen onder twee voorwaarden verklaar ik mij bereid, mij stil te zullen houden, en bovendien mij minstens een halven dag geduldig te willen vervelen, gelijk een aap in de kooi; vooreerst wanneer het onzen Romeinschen gastvriend Publius Cornelius Scipio genoegen doet zulk een schouwspel te zien, dat echter, sedert onze oom Antiochus ons uitplunderde en wij, broeders, Egypte onder ons verdeeld hebben, in de verste verte niet vergeleken kan worden met de triumftochten der Romeinsche overwinnaars; of, ten anderen, als ge mij toestaat in persoon aan den optocht deel te nemen.”

»Wat mij aangaat, o koning,” zeide Publius, »behoeven er geene feestelijke optochten gehouden te worden, althans niet zulke, waarbij ik gedwongen ben toeschouwer te zijn.”

»Ik schep nog altijd vermaak in zulke optochten,” zeide Kleopatra’s gemaal, Philometor. »Ik wordt het niet moede, zulke goed geordende groepen en het gewoel der vroolijke menigte te zien.”

»En ik,” zeide Kleopatra, gloei en huiver daarbij van aandoening, en menigmaal komen mij tranen in de oogen, wanneer het volk luid jubelt. Eene groote verscheidenheid, die tot éen geheel samenwerkt, maakt altijd een even machtigen indruk. Eén druppel, éen zandkorrel, éen bouwsteen zijn op zichzelf onbeduidende dingen, maar hoe hartverheffend is het, wanneer millioenen van deze zich vereenigen tot een zee, een zandwoestijn, eene pyramide! Iemand die alleen jubelt heeft veel van een gek, die uit het dolhuis is weggeloopen, maar wanneer duizenden menschen samen jubelen, wordt ook een koud gemoed geweldig aangegrepen. Hoe kan u, Publius Scipio, wiens wil krachtig ontwikkeld schijnt te zijn, een schouwspel koud laten, waarbij zulk een groote menschenmassa door één wil schijnt bezield te zijn?”

»Kan er dan,” vroeg de Romein, »bij dit volksgejuich inderdaad sprake zijn van een zelfstandigen wil? Juist bij zulk eene voorstelling wordt ieder een werktuigelijk naäper en naprater van anderen. Ik voor mij verkies mijn weg zelf te vinden, en mij van niets afhankelijk te maken dan van de wetten en plichten, die de staat, waartoe ik behoor, mij oplegt.”

»Maar ik,” zeide Euergetes, »heb die optochten van kindsbeen steeds van de beste plaats gezien, en daarvoor straft mij nu het noodlot met onverschilligheid voor deze en dergelijke vertooningen, terwijl de arme stumpers, die alleen de neuzen, de haren of de ruggen te zien krijgen van hen die medewerken, zich steeds opnieuw aan dat spektakel vergapen. Op Publius Scipio behoef ik, zooals gij gehoord hebt, geen acht te slaan, hoe gaarne ik het anders ook deed. Wat zoudt gij er wel van zeggen, Kleopatra, als ik eens in persoon aan mijn optocht – , ik zeg mijnen, want hij wordt te mijner eer gehouden, – deelnam? Dat was dan eerst eens iets nieuws, en bovendien iets vermakelijks.”

»Meer nieuw en vermakelijk dan passend, zou ik denken,” antwoordde Kleopatra norsch.

»Maar dat moest u juist genoegen doen,” hernam Euergetes lachend, »want behalve uw broeder ben ik ook nog uw mededinger, en zoo iemand ziet men liever dalen dan stijgen.”

»Daar is niets wat u recht geeft tot zulke woorden,” viel de koning in, en de toon van zijn zachte stem gaf duidelijk te verstaan, dat hij het gesprokene betreurde, en zulke dingen niet hooren wilde. »Wij hebben u lief,” ging hij voort, »wij gunnen u uwe bezitting naast de onze, en verzoeken u dringend zelfs in scherts zulk eene taal niet te voeren, opdat al het verledene vergeten blijve.”

»En bovendien,” voegde Kleopatra er bij, »dat gij uw waardigheid als koning en uw naam als geleerde niet zult bezoedelen door kluchten te vertoonen.”

»Schoolmeesteres! Weet gij dan wat ik van zins was? Ik wilde als Alcibiades verschijnen, met een gevolg van fluitspeelsters, in gezelschap van Aristarchus, die voor Socrates zou moeten spelen. Men vertelt mij immers altijd, dat Alcibiades en ik – in vele opzichten, zeggen zij die het oprecht meenen: in alle opzichten, beweren hoffelijker vrienden – op elkaar gelijken.”

Publius nam bij deze woorden het vormlooze in het doorzichtig kleed gehulde lichaam van den jongen koninklijken woesteling met scherpe blikken op, en daar hem hierbij voor den geest stond, een heerlijk standbeeld van den lieveling der Atheners, dat hij aan den Ilissus had gezien, zweefde er een spottend lachje om zijne lippen.

Dit laatste bleef voor Euergetes niet verborgen, en het krenkte hem, daar hij niets liever zag, dan dat men hem met den neef van Pericles vergeleek. Doch hij onderdrukte zijn toorn, want Publius Cornelius Scipio was de naaste bloedverwant der meest invloedrijke mannen aan den Tiber, en al bezat hij zelf koninklijke macht, zoo stond toch Rome boven hem gelijk de wil der godheid.

Kleopatra bespeurde wat er in haar broeder omging, en om hem de gelegenheid tot antwoorden te ontnemen en zijn gedachten af te leiden, zeide zij vroolijk: »Zoo willen wij dan den optocht laten varen en aan iets anders denken, om uw geboortedag te vieren. Gij, Lysias, moet in zulke dingen ervaren zijn, want Publius vertelde mij, dat gij alle vertooningen in Korinthe regelt. Wat zullen wij dan doen, om Euergetes en ons een vroolijk feest te bereiden?”

De Korinthiër staarde een oogenblik in zijn beker, schoof dien langzaam heen en weer op het marmeren blad van het tafeltje aan zijne zijde, tusschen oesterpasteien en frissche asperges, en zeide eindelijk met een blik, die hoop op aller bijval uitdrukte:

»Bij den grooten optocht, die onder Ptolemaeus Philadelphus plaats had, en waarvan Agatharchides mij gisteren de beschrijving van Kallixenus, een ooggetuige, te lezen gaf, werden allerlei voorstellingen uit het leven der goden aan het volk te aanschouwen gegeven. Laten wij in dit heerlijk paleis blijven, en zelven de schoone groepen weergeven, die de groote kunstenaars der oudheid geschilderd of afgebeeld hebben. Wij moeten daartoe echter minder bekende kiezen.”

»Uitnemend!” riep Kleopatra, in levendige verrukking. »Op wien gelijkt mijn kolossale broeder meer dan op Heracles, en wel op den zoon van Alcmene, zooals Lysippus dien opgevat en gebeeldhouwd heeft. Laten wij dus het leven van Heracles voorstellen, naar de beroemde modellen, en aan Euergetes de rol van den heros overlaten.”

»Dien neem ik op mij,” zeide de jonge koning terstond, terwijl hij de enorme spieren op zijn borst en zijne armen betastte. En gij moogt mij er wel zeer dankbaar voor zijn, dat ik dit doe, want die slangenwurger miste het beste, en Lysippus heeft hem niet zonder voordacht afgebeeld met een kleinen kop op het kolossale lichaam. Doch ik zal er niets tegen inbrengen.”