Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Klea en Irene: roman», sayfa 7

Yazı tipi:

»Wanneer ik Omphale voorstel, wilt gij dan aan mijne voeten zitten?” vroeg Kleopatra.

»Wie zou zich niet gaarne aan zulke voetjes nederzetten?” hernam Euergetes. »Kiezen wij nu terstond nog iets anders uit den grooten voorraad, die voorhanden is. Maar met Lysias waarschuw ik voor hetgeen algemeen bekend is.”

»Er zijn alledaagschheden, zoowel voor het oog als voor het oor,” zeide Kleopatra, »maar wat algemeen als goed wordt erkend, pleegt ook het schoonste te zijn.”

»Veroorloof mij,” hervatte Lysias, »u op een marmeren beeldhouwwerk opmerkzaam te maken, dat zeer verheven is uitgevoerd. Het is oud en schoon, en toch geloof ik, aan weinigen uwer bekend. Het bevindt zich bij de bron van mijn ouderlijk huis te Korinthe, en werd reeds eeuwen geleden door een groot Peloponnesisch kunstenaar gewrocht. Publius was verrukt, toen hij dit werk zag, en het is ook onbeschrijfelijk heerlijk. Het geeft op voortreffelijke wijze de echtverbintenis te aanschouwen van Herakles met Hebe, van den onder de goden opgenomen Heros met de eeuwige jeugd. – Zoudt gij u, o koning, door Pallas Athene en door uwe moeder Alcmene ter bruiloft met Hebe willen doen geleiden?”

»Waarom niet?” vroeg Euergetes; »maar die Hebe moet schoon zijn. Daar is echter éen bezwaar. Hoe krijgen wij de bron uit uws vaders huis tegen morgen of overmorgen hier? Men kan zulk een groep niet schikken uit het hoofd, zonder het origineel. En al vertelt men ook, dat het standbeeld van Serapis van Sinope naar Alexandrië is gevlogen, en al zijn er ook toovenaars te Memphis…”

»Die hebben wij niet noodig,” zeide Publius, den koning in de rede vallende. »Terwijl ik als gast vertoefde in het ouderlijk huis van mijn vriend, dat, vergun mij dit op te merken, prachtiger is dan de oude koningsburcht van Gyges te Sardes, liet ik naar het kostelijk beeldwerk steenen snijden, bestemd tot huwelijksgeschenken voor mijne zuster. Deze zijn bijzonder goed gelukt en liggen in mijne tent.”

»Hebt gij eene zuster?” vroeg de koningin, terwijl zij zich boog naar den Romein. »Gij zult mij van haar een en ander moeten vertellen.”

»Zij is een meisje als alle andere,” antwoordde Publius vóor zich ziende, want het stuitte hem tegen de borst, in gezelschap van een Euergetes over zijne zuster te spreken.

»Gij zijt onbillijk, gelijk alle broeders,” zeide Kleopatra met een glimlach, »en ik moet meer van haar hooren, want” – en bij deze woorden fluisterde zij zacht, terwijl zij Publius veelbeteekenend aanzag – »alles wat u aangaat, heeft waarde voor mij.”

Gedurende het gesprek hadden Ptolemaeus en zijn broeder zich tot den Korinthiër gericht met vragen over het huwelijk van Herakles met Hebe, en alle dischgenooten hoorden met opmerkzaamheid naar Lysias, toen hij zeide: »Dit schoone kunstwerk stelt eigenlijk geen bruiloft voor, maar het oogenblik waarop de bruidegom zijne bruid in de armen wordt gevoerd.

»De heros, getooid met de leeuwenhuid en met de knots op zijn schouder, gaat, geleid door Pallas Athene, die bij dit werk des vredes de lans ter aarde gebogen houdt en den helm in de hand draagt, en vergezeld door zijne moeder Alcmene, den optocht der bruid te gemoet. Deze wordt geopend door niemand minder dan Apollo zelf, die het huwelijkslied zingt onder het bespelen van zijne luit. Naast hem treedt zijne zuster Artemis gevolgd door de moeder der bruid, begeleid door Hermes, den bode der goden, als gezant van Zeus.

»Dan komt de hoofdgroep, die tot de schoonste werken der Grieksche kunst behoort, welke ik ken. Hebe gaat den bruidegom te gemoet, zachtkens voortgetrokken door Aphrodite, de godin der liefde. Maar Peitho, de godin der overreding, legt de hand op den arm der bruid, dringt haar ongemerkt naar voren, en keert haar aangezicht af, want wat gezegd moest worden heeft zij gezegd, en zij lacht in stilte. Hebe toch heeft haar oor niet gesloten voor hare stem, en wie eens naar Peitho geluisterd heeft, moet doen wat zij wil.”

»En Hebe?” vroeg Kleopatra.

»Zij slaat de oogen neder en houdt den arm, waarop de hand van Peitho rust, met eene afwerende beweging van de vingers, op welker toppen een pas geplukt roosje zweeft, in de hoogte, als wilde zij zeggen: ‘Ach laat mij toch met vrede; ik ben bang voor dien man’; als wilde zij vragen: ‘Zou het niet beter zijn als ik bleef wat ik ben, en uwe lokstem niet volgde noch Aphrodite’s drang?’ Deze Hebe is verrukkelijk, en gij, koningin, moet haar voorstellen!”

»Ik?” vroeg Kleopatra. »Maar gij zeidet, dat zij de oogen nederslaat.”

»Dat doet zij uit maagdelijke schuchterheid, haar gang moet zijn als die van eene schroomvallige maagd. Haar lang gewaad valt in rechte plooien op hare voeten neder, terwijl Peitho het hare schalks, en zich in ’t geheim verheugende over hare nieuwe overwinning, met duim en wijsvinger in de hoogte houdt. Ook de figuur van Peitho zou u bijzonder goed passen.”

»Ik denk dat ik Peitho zal voorstellen,” viel de koningin den Korinthiër in de rede. »Hebe is eene knop, eene nog niet geheel ontloken bloem, maar ik ben moeder, en vlei mij bovendien ook een weinig wijsgeer te zijn…”

»En,” viel Aristarchus in, »gij kunt met recht zeggen, dat gij, bij alle aanlokkelijkheid der jeugd, eigenschappen bezit, die bij Peitho passen, de godin, die niet alleen de harten maar ook de geesten weet te betooveren. Evenals rozen, zoo zijn ook jonge meisjes verrukkelijk om te zien, doch wie niet alleen de fraaie kleur liefheeft, maar ook den geur en daarmede bedoel ik verkwikking, opwekking en verrijking des geestes – die wende zich tot den reeds ontsloten bloemknop, evenals de rozenkweekers aan het meer Moeris alleen de knoppen van hunne pleegkinderen tot spoedig verwelkende ruikers en kransen samenwinden, maar deze niet gebruiken kunnen om fijne geurige olie daaruit te bereiden. Voor dit doel hebben zij de bloem noodig in vollen bloei. Stel gij Peitho voor, koningin; de godin zelve mag trotsch zijn op zulk eene plaatsvervangster!”

»Moge zij,” sprak Kleopatra, »even trotsch zijn als ik gelukkig ben, nu ik zulke woorden mag hooren uit den mond van Aristarchus! Het blijft dus afgesproken, ik zal Peitho zijn. Mijne speelgenoote Zoë mag Artemis voorstellen, en hare ernstige zuster Pallas Athene. Voor de moeder kunnen wij over vele oude matronen beschikken. De oudste dochter van den intendant schijnt mij voor de rol van Aphrodite het meest geschikt te zijn; zij is wonderschoon.”

»Is zij ook dom?” vroeg Euergetes. »Dat behoort bij die eeuwig lachende Cyprische godin.”

»Dom genoeg, denk ik, voor dit doel,” hernam Kleopatra met een lach. »Doch hoe komen wij aan eene Hebe, gelijk gij, Lysias, haar beschreven hebt? Het dochtertje van den Arabarch11 Ahmes is een lieftallig kind.”

»Maar zij is bruin, zoo donkerkleurig als deze voortreffelijke wijn, en bovendien te zeer eene echte Egyptische,” zeide de opperschenker, die het toezicht had over de jonge Macedonische bedienden, terwijl hij zich diep boog en met alle bescheidenheid de aandacht vestigde op zijne eigene zestienjarige dochter. Maar tegen dit meisje had de koningin aan te voeren, dat zij veel grooter was dan zijzelve, die toch naast Hebe moest staan en de hand op haren arm leggen.

Andere meisjes werden weder op andere gronden afgewezen, en reeds sloeg Euergetes voor eene postduif naar Alexandrië te zenden, ten einde van daar een schoon Helleensch kind met een sneldravend vierspan te laten komen naar Memphis, waar de donkere Egyptische goden en menschen beter gedijen dan de Grieksche, toen Lysias uitriep:

»Ik heb heden het meisje gezien, dat wij noodig hebben; eene Hebe, als had zij de marmeren groep in mijns vaders huis verlaten, en als had een god haar beweging, kleur en levenswarmte geschonken. Zij is schuchter, blank en blozend, en van uwe grootte, koningin. Als gij het mij toestaat, zal ik u nader zeggen wie zij is, maar eerst ga ik naar onze tent, om de gesneden steenen met de afbeelding van onzen marmergroep te halen.”

»Gij zult ze vinden in het elpenbeenen kistje op den bodem van mijn kleederkist,” zeide Publius. »Hier hebt gij den sleutel.”

»Haast u,” riep de koningin, »want wij allen zijn benieuwd, waar gij hier in Memphis uwe blanke, blozende en schuchtere Hebe ontdekt hebt.”

TIENDE HOOFDSTUK

Sedert Lysias het koningspaar en de gasten verlaten had, was er een uur verloopen. De bekers waren dikwijls gevuld en geledigd. De eunuuch Eulaeus was verschenen om aan het gastmaal deel te nemen, en het gesprek was geheel van karakter veranderd, want het was niet langer eene en dezelfde aangelegenheid, die alle aanwezigen bezighield. De beide koningen onderhielden zich met Aristarchus over de in Griekenland verstrooide handschriften van oudere dichters en werken van geleerden, en de beste wijze om zich óf de origineelen óf nauwkeurige afschriften voor de bibliotheek van het museum te verschaffen. Hiërax vertelde den eunuuch van het laatste Dionysos-feest en de opvoeringen van de nieuwste blijspelen te Alexandrië, en Eulaeus was verstandig genoeg om den schijn aan te nemen, alsof hij met beide ooren luisterde, en brak zijn verhaal dikwijls af door verstandige vragen, die onmiddellijk op het gesprokene betrekking hadden.

Toch was zijne opmerkzaamheid uitsluitend op de koningin gericht, die zich geheel van den Romein Publius had meester gemaakt, en hem op zachten toon verhaalde, hoe hare tegenwoordige levenswijze hare krachten verteerde, hoe hare tegenwoordige omgeving haar hart onbevredigd liet en zij vol geestdrift was voor Rome en mannelijke kracht. Daarbij gloeiden hare wangen en vonkelden hare oogen, want hoe grooter haar aandeel was in het gesprek, des te aangenamer werd zij bezig gehouden, zoo zij meende. Publius, die alles behalve spraakzaam was, brak hare mededeelingen maar zelden af, alleen voegde hij, als het te pas kwam, een vleiend woord er tusschen. Hij toch dacht aan den raad dien de kluizenaar hem gegeven had, en wenschte Kleopatra voor zich te winnen.

Niettegenstaande hij een fijn gehoor had, verstond de eunuuch slechts weinig van hun fluisterend gesprek, want de verbazende stem van koning Euergetes klonk boven de gesprekken van alle overigen uit. Doch Eulaeus verstond de kunst fragmentarische volzinnen in zijn geest snel te verbinden, en althans in het algemeen den zin te vatten van hetgeen zij zeiden.

De koningin liet den wijn bijna onaangeroerd, maar zij wist bij drinkgelagen zich door hare eigene woorden op te winden. Op dit oogenblik, juist terwijl hare broeders en Aristarchus met elkander in eene levendige woordenwisseling gewikkeld waren, hief zij haren beker op, roerde dien even met de lippen aan, en reikte hem daarop aan Publius toe, terwijl zij zijn beker greep.

De jonge Romein wist, wat deze haastige behandeling te beteekenen had. Zoo verwisselde ook in zijn vaderland eene door Amor getroffene vrouw met haren geliefde den beker, of den appel, waarin zij met hare witte tanden had gebeten.

Evenals een wandelaar, die zorgeloos zijn weg vervolgt, terwijl hij naar maan en sterren ziet, totdat hij opeens den diepen donkeren afgrond bemerkt, die aan zijne voeten gaapt, zoo gevoelde Publius eene koude rilling door al zijne leden. Als een bliksemstraal schoot door zijne ziel de gedachte aan zijne moeder en herinnerde hij zich, hoe zij hem had gewaarschuwd voor de verleidelijke listen der Egyptische vrouwen, en inzonderheid voor eene vrouw, die hem thans niet als eene koningin aanzag, maar met onstuimig verlangen en vrees. Hoe gaarne had hij de oogen neergeslagen en den beker onaangeroerd gelaten! Maar haar oog hield het zijne als met strikken en banden gevangen en het scheen den onverschrokken zoon van zulk een dapper volk een al te vermetel waagstuk den beker af te wijzen. En hoe zou hij er ook den moed toe gehad hebben, de hoogste gunst te vergelden met eene beleediging, die geene vrouw, en allerminst eene Kleopatra, ooit kon vergeven?

Inderdaad, menigeen heeft zijn levensgeluk verspeeld en velerlei zonden zijn bedreven, omdat de gunst eener vrouw voor elken man een vereerend geschenk is dat hem vleit, ook al wordt het hem aangeboden door onwaardige handen, aangeboden door eene die hij niet liefheeft. Vleierij is echter een sleutel tot het hart, en wanneer dit laatste slechts half daarvoor geopend is, laat zich altijd de stem van den verleider hooren, die spreekt: »Door eene afwijzing zoudt gij krenken.”

Dergelijke overwegingen waren het, die snel de ziel van den opgewonden Romein doorkruisten, toen hij den beker der koningin aanvatte, en met zijne lippen beroerde op dezelfde plaats, waar de hare dien hadden aangeraakt. Terwijl hij vervolgens den bokaal ledigde, gevoelde hij plotseling een afkeer bij zich opkomen van die spraakzame, rijk getooide levendige vrouw daar naast hem, die hem hare liefde opdrong, waarom hij niet gebedeld had. Daar stond hem op eens het beeld van de arme kruikdraagster volkomen duidelijk voor den geest, en hij zag Klea voor zich, zooals zij trotsch hem afwijzende, zijne blikken met opzet vermijdende, inderdaad meer op eene koningin geleek, dan deze vorstin met haar diadeem aan zijne zijde.

Kleopatra verheugde zich over zijn lang en langzaam drinken, want zij meende dat de Romein hiermede wilde zeggen, hoe hij niet ophouden kon zich gelukkig te prijzen over de gunst die zij hem bewezen had. Geen oogenblik wendde zij hare blikken van hem af, en met genoegen nam zij waar, hoe zijne wangen beurtelings bleek en rood werden. Zij merkte niet op dat Eulaeus met bliksemende oogen alles opmerkte, wat er tusschen haar en Publius omging.

Eindelijk zette de Romein den beker neder en zocht verlegen naar een antwoord op hare vraag, hoe de wijn hem had gesmaakt.

»Heerlijk, voortreffelijk,” zeide hij ten laatste met moeite, doch zag bij deze woorden niet meer Kleopatra aan, maar Euergetes, die juist luide uitriep: »Uren lang heb ik over deze plaats nagedacht, u mijn gronden ontwikkeld, en u laten uitspreken, Aristarchus, maar ik blijf daarbij – en wie het loochenen wil doet Homerus onrecht – dat voor iu moet gelezen worden siu.

Euergetes zeide dit met zoo groote opgewondenheid, dat zijne woorden alle andere gasten overstemden. Publius beschouwde ze als een welkom middel, om de noodzakelijkheid te ontgaan gevoelens te veinzen, die hij volstrekt niet koesterde, en daarom zeide hij, terwijl hij zich half tot Euergetes half tot Kleopatra richtte:

»Wat komt het er op aan te weten, of wij zus of zoo, iu of siu moeten lezen. Ik kan veel in anderen eerbiedigen, wat mij persoonlijk vreemd is, maar ik ben niet instaat te begrijpen, hoe een krachtig handelend man, een verstandig vorst en een flink drinker als gij zijt, Euergetes, zich uren lang kan neerzetten achter half vergane papyrus-rollen, en zich het hoofd kan breken over de vraag, of dit of dat woord bij Homerus zóo of anders moet luiden.”

»Gij beproeft evenzeer uwe krachten aan andere dingen,” gaf Euergetes ten antwoord. »Ik houd wat onder dezen gouden hoofdwrong steekt voor het beste wat ik heb, en ik oefen mijne scherpzinnigheid in het fijnste en kleinste, evenals ik de kracht van mijne armen gaarne beproef aan den sterksten athleet. Laatst heb ik er vijf in het zand geworpen, en zij beven al, als ik in het Timagetische worstelperk12 verschijn. Er zou in de wereld geen kracht zijn, als er geen tegenstand was, en niemand zou weten hoe sterk hij is, wanneer hij geene hinderpalen ontmoette. Ik zoek de zoodanige op, die het meest met mijn aard overeenkomen, en ik kan het niet helpen, wanneer ze niet in uw smaak vallen. Een edel ros zou deze voortreffelijk bereide spijzen, wanneer ze het dier werden voorgezet, versmaden en niet kunnen begrijpen hoe dwaze menschen zoo iets zouts lekker kunnen vinden. Niet alle schepselen houden van zout. Hun die ver van de zee wonen smaken de oesters niet, maar ik als lekkerbek open zelf de schalen om ze zoo versch te kunnen opslurpen, en ze warm en wel in mijn wijn te mengen.”

»Ik houd niet van overmatig zoute spijzen, en wat het openmaken van die zeedieren betreft, dat laat ik gaarne aan mijne slaven over,” antwoordde Publius. »Ik win daardoor tijd en bespaar mij onnutten arbeid.”

»Dat weet ik,” zeide Euergetes. »Gij houdt er Grieksche slaven op na, die voor u moeten lezen en schrijven. Er is immers eene markt, waarop men lieden kan koopen, die ons kwaad humeur moeten verdragen, wanneer wij de nachten in drinkgelagen hebben doorgebracht? Aan den Tiber gaan andere dingen de mannen meer ter harte dan studie.”

»En,” zeide Aristarchus, hem in de rede vallende, »men ontzegt zich daardoor de edelste en fijnste genietingen, want het reinste genot is altijd dat, hetwelk wij ons verwerven door opofferingen en krachtsinspanning.”

»Doch wat gij door deze soort van arbeid wint,” hernam Publius, »is klein en beteekent niet veel. Ik stel u mij daarbij voor als een man, die in het zweet zijns aanschijns een blok steen voortsjouwt, om het op een musschenveertje te leggen, opdat de wind het niet weg zal waaien.”

»Wat is klein en wat is groot?” vroeg Aristarchus. »Tegenstrijdige opvattingen over de zelfde zaak kunnen beide waar zijn, want het hangt alleen van onszelven en onze eigene waarneming af, hoe de dingen zich aan ons voordoen, zooals koud of warm, aangenaam of onaangenaam. Als Protagoras zegt, dat de mensch de maatstaf is van alle dingen, dan is dit de meest aannemelijke van alle stellingen der sophisten. Overigens zult gij inzien, dat zelfs het kleinste voorwerp des te hooger beteekenis heeft, naarmate het geheel, waarvan het een deel uitmaakt, meer volmaakt is. Snijd een karrepaard een oor af, wat schaadt het? Maar denk nu eens dat dit gebeurde met een edel ros, hetwelk gij op het veld van Mars afrijdt! Bij eene boerin heeft een rimpel, een tand meer of minder weinig te beteekenen, maar anders is het bij het gelaat van eene gevierde schoone. Haal krassen, zooveel als gij wilt, over het menschenbeeld, dat door de ruwe vingers van een pottenbakker op een waterkruik is geboetseerd, aan het armoedig vaatwerk zal het niet veel schade doen, maar al krast gij ook maar met eene naald over den gesneden steen met de beeltenissen van Ptolemaeus en Arsinoë, die het kleed van Kleopatra om haren schoonen hals samenhoudt, de rijkste vorstin zou het betreuren, alsof zij een onherstelbaar verlies geleden had.

»Wat is er volmaakter en meer waard om zorgvuldig bewaard te worden, dan de edelste werken van groote dichters en denkers! Deze voor schade te vrijwaren, deze te zuiveren van de fouten, die in den loop der tijden hun onberispelijk werk zijn ingeslopen, ziedaar wat wij ons ten doel stellen. En als wij steenblokken voortrollen, dan doen wij het niet om ze op een musschenveertje te wentelen, opdat de wind er niet mede zou spelen, maar om de deur te sluiten, waarachter een kostbaren schat wordt bewaard, en deze voor schade te behoeden.

»De praatjes van meisjes bij eene bron mogen met den wind verwaaien, en niemand behoeft zich daarover te bekommeren; maar kan een zoon een enkel woord vergeten van de lessen, die een stervende vader hem als richtsnoer voor zijn levensweg medegeeft? Wanneer gijzelf zulk een zoon waart, en uw oor had de vermaningen van den stervenden slechts onvolledig opgevangen, hoeveel talenten zoudt gij dan wel willen betalen, om de ontbrekende woorden te kunnen aanvullen! Wat zijn de onsterfelijke werken van groote dichters en denkers anders dan zulke heilige terechtwijzingen, die voorwaar niet tot een enkele, maar tot alle beschaafden gericht zijn, waar zij zich ook bevinden. Evenals heden, zullen zij nog na duizend jaren de nakomelingen leeren, hunne harten verheffen en verblijden, en deze zullen, als zij geene ontaarde zonen zijn, ook hun danken, die hunne beste krachten wijden aan het aanvullen en in zijne oorspronkelijke zuiverheid herstellen van hetgeen hunne groote voorvaderen hebben gezegd, eer het door zorgeloosheid en domheid verminkt en bedorven wordt.

»Hij die als koning Euergetes in Homerus éene juiste syllabe in de plaats zet van eene valsche, die heeft, naar ik meen, alle volgende geslachten een dienst, en wel een grooten dienst bewezen – ”

»Wat gij daar zegt,” hernam Publius, »klinkt overtuigend, maar toch ben ik nog niet volkomen overtuigd; zeker omdat ik van jongs af geleerd heb, daden boven woorden te stellen. Het gemakkelijkst zou ik mij kunnen verzoenen met uw vervelend geknutsel, wanneer ik mij voorstel dat aan u werd opgedragen de juiste bewoordingen te herstellen van wetten, die geheel verkeerd kunnen worden opgevat, wanneer er een woord is uitgevallen; of dat mij een slecht bericht over eene enkele handeling, of over den levensloop van een vriend of bloedverwant werd voorgelegd, en mij verzocht werd dit van fouten en verkeerde uitleggingen te zuiveren.”

»Maar wat zijn de werken der heldendichters en geschiedschrijvers dan anders dan de dichterlijk uitgewerkte of overeenkomstig de waarheid verhaalde levensgeschiedenissen onzer vaderen?” vroeg Aristarchus. »Het is juist aan deze dat mijn koning en studiegenoot zich met bijzonderen ijver wijdt.”

»Wanneer hij niet drinkt en doorslaat en regeert, en met offers en processiën en andere dwaasheden zijn tijd verbeuzelt,” zeide Euergetes. »Ware ik geen koning, misschien zou er dan uit mij een Aristarchus zijn gegroeid. Thans ben ik een halve vorst, want de eene helft van mijn rijk behoort aan u, Philometor, – en een halve geleerde, want wanneer vind ik rust genoeg om te denken en te schrijven?

»Alles is half, ja half aan mij, terwijl ik, als het gewicht den doorslag gaf, een…” en hij sloeg zich op zijn lijf en zijn voorhoofd, »een dubbel man zou zijn.”

»Geheel,” dus ging hij voort, »meer dan geheel ben ik alleen bij het drinkgelag, wanneer de wijn fonkelt in de bekers en ik de oogen zie schitteren in de aanvallige kopjes der fluitspeelsters te Alexandrië en te Cyrene; menigmaal ook in den raad, wanneer het er op aankomt; en overal wanneer er iets buitengewoons te doen is, waarvoor mijn broeder en gij allen wèl, en misschien alleen de Romeinen niet terug zouden deinzen. Zoo is het, en gij zult het ondervinden!”

Euergetes had deze laatste woorden, met vuurroode wangen en onrustig heen en weer rollende oogen, meer uitgeschreeuwd dan gesproken, terwijl hij den krans met den gouden hoofdband had afgenomen en weder met de handen door zijne haren streek. Zijne zuster hield daarbij beide ooren dicht en zeide:

»Gij doet mij pijn! Daar niemand u tegenspreekt en gij niet gewoon zijt als de Scythen door hard spreken uwe beweringen te bekrachtigen, zoo zoudt gij beter doen het metaal uwer stem te sparen voor het mededeelen van datgene, waarmede gij ons, zoo ik hoop, heden nog vermaken zult. Voor uw kracht, waarop gij roem draagt, hebben wij ons reeds meer dan eens moeten buigen, doch thans, bij dit vroolijk maal, willen wij daaraan niet denken, maar liever blijven bij het gesprek, dat ons verkwikt en zoo goed begonnen werd. Door zulk eene warme verdediging van alles wat in Alexandrië het hart der Hellenen vervult, gelukt het ons wellicht onzen Publius Scipio, en door hem ook vele jonge Romeinen, achting in te boezemen voor eene geestesrichting, die hij alleen veroordeelen kon, zoolang hij nog niet is staat was haar te begrijpen.

»Soms maakt het treffend woord van een dichter ons op eenmaal duidelijk, wat wij ondanks lange geleerde uiteenzettingen niet vermogen te vatten. Ik herinner mij zulk een woord, dat een onbekende heeft gesproken, en dat u allen, en ook u, Aristarchus, bevallen zal. Het vat in korte woorden den inhoud van ons gesprek samen en luidt aldus:

 
’t Kleine menschenkind, aan ’t strand,
Speelt aan d’oever van den tijd,
Schept er met zijn tengre hand
Druppels uit de eeuwigheid.
 
 
’t Kleine menschenkind wil zoeken,
Wat er fluistrend ommedwerrelt,
Schrijft het in geschiednisboeken
Die hij noemt het boek der wereld.
 

»Wij hebben deze verzen aan een verstandig vriend te danken, en een ander maakte er de volgende variant op.

 
Schepte niet het kleine menschenkind,
Druppels uit der tijden oceaan,
Wat geschiedde ware ras als wind
In het niet der eeuwigheid vergaan.
 
 
Druppels uit de golven van den tijd
Schept het menschenkind met kleine hand,
Maar bij ’t licht van ’t denkende verstand
Spiegelt daarin toch zich de eeuwigheid.
 

»Kleine menschenkinderen zijn wij allen, maar hen die druppels verzamelen mogen wij zeker niet geringer schatten dan hen, die aan den oever van den oceaan hun leven doorbrengen met spel en strijd…”

»En liefde,” zeide de eunuuch zachtjes, haar in de rede vallende, terwijl zijn blik zich naar Publius richtte.

»De strophen van uw dichter zijn bevallig en treffend,” zeide Aristarchus, het woord nemende, en eene vergelijking met het kind dat druppels schept, laat ik mij gaarne aanleunen. Er is een tijdperk geweest, dat helaas met den grooten Aristoteles is afgesloten, waarin onder de Grieken mannen waren, die den oceaan, waarvan gij spreekt, met nieuwen toevoer voedden. Want de goden hadden hun de kracht geschonken bronnen te doen ontspringen, evenals die wonderdoener Mozes, van wien ons onlangs de jood Onias vertelde, en wiens geschiedenis ik in het heilige boek der Hebreën heb nageslagen. Deze – ik bedoel dien Mozes – sloeg slechts water voor het lichaam uit de rots, terwijl wij aan onze wijsgeeren en dichters een lafenis voor den geest en het hart te danken hebben, die nimmer opdroogt.

»Thans is de tijd voorbij, waarin zulke scheppende geesten, die goden gelijken, geboren worden, en dat hebben uwe voorvaderen, o koningin, wel erkend, toen zij den grondslag legden tot het museum in Alexandrië en de boekverzameling, waarvan ik bewaarder ben, en die ik, dank zij uwe hulp, mag uitbreiden. Wat in de dagen onzer grootheid was ontstaan, kon, toen Ptolemaeus Soter het museum oprichtte, niet door nieuwe werken vermeerderd worden; maar hij stelde ons, druppels verzamelende kinderen, tot taak alles bijeen te brengen, te ziften en te zuiveren, en voor deze taak zijn wij, geloof ik, opgewassen.

»Men zegt, dat het niet minder moeielijk is een vermogen te behouden als het te vergaderen, en zoo hebben wij, die zulke bewaarders zijn, toch altijd aanspraak op eenigen lof, en dat te meer, omdat wij de kunst verstaan het gevondene goed te ordenen, tot ons voordeel aan te wenden, toe te passen, te verklaren en in waarde te doen toenemen. Als er uit onzen kring iets nieuws te voorschijn komt, is dit altijd slechts eene voortzetting van het oude. Toch is het ons ook gelukt dat oude op velerlei gebied, met name op dat der ervaringswetenschappen, te overvleugelen. De verheven geest van het voorgeslacht zag overal rond in de ruimte, maar onze kortzichtige blik kan het nabijliggende scherper onderzoeken. Wij hebben den zekeren weg voor elken arbeid des geestes gevonden, namelijk de wetenschappelijke methode, en beter dan onzen voorgangers gelukt het ons de dingen nauwkeurig waar te nemen, zooals zij zijn. Ziedaar waarom in onzen kring op het gebied van de natuurwetenschappen, de wiskunde, de kennis van den hemel, de werktuigkunde en de aardbeschrijving ongehoorde resultaten worden verkregen. Ook de ijver waarmede mijne geestverwanten verzamelen…”

»Is groot!” riep Euergetes, hem in de rede vallende. »Maar met het stof, dat zij bijeenscharrelen, verstikken zij het frissche denken, en daar het hun vóor alle dingen bij het verzamelen om ‘het vele’ te doen is, vergeten zij te ziften wat groot en wat klein is, en geven zij aan Publius Scipio en zijns gelijken, die over den arbeid der geleerden de schouders ophalen, gegronde reden om hen in het gezicht uit te lachen. Gaarne zou ik drie vierde van uwe geleerden aan een handwerk zetten, en ik doe het nog eens op zekeren dag, ja ik doe het. – Dan jaag ik al uw ellendig gespuis het museum en mijn hoofdstad uit. Dan kunnen zij bij u, Philometor, die alles bewondert waartoe gijzelf niet in staat zijt, die alles bezitten wilt wat ik wegwerp, en hen vertroetelt die ik verafschuw, een goed onderkomen vinden, en Kleopatra speelt wellicht bij hun intocht te Memphis wel op de harp.”

»Wellicht,” antwoordde de koningin, met een bitter lachje. »Want het is zeer waarschijnlijk, dat uw toorn ook waardiger mannen zal treffen. Ik zal mij tegen dien tijd in de muziek oefenen, en daarbij gebruik maken van het werk, dat gij begonnen zijt over de harmonie te schrijven. Heden levert gij ons proeven, hoever gij reeds gevorderd zijt in de kunst, de tonen uwer ziel harmonisch te stemmen.”

»Ha, zoo bevalt ge mij,” riep Euergetes. »Zoo houd ik van u, zuster! Het staat een jongen adelaar slecht, te kirren als eene duif, en gij hebt scherpe nagels, al verbergt gij ze ook onder zachte veeren.

»Het is waar, dat ik over de harmonie schrijf, en ik doe het met voorliefde, want zij behoort tot de verschijnselen, wier waarneming het meest binnen ons bereik ligt en die bovendien onvergankelijk zijn, daar zelfs geen godheid ze zuiver en onvermengd in de werkelijkheid kan ontdekken. Waar vindt gij harmonie in die worsteling en dat gewarrel van het leven des heelals? En ons aanzijn zelf is een verkleind spiegelbeeld van dat wordings- en vernietigingsproces, waaraan alles onderworpen is wat met de zinnen is waar te nemen, nu eens langzaam en onmerkbaar, dan weder onder geweldige stuiptrekkingen, maar nooit op eene harmonische wijze.

»Deze harmonie, die zelfs vreemd is aan het leven der goden, deze harmonie, die ik ken en toch niet in staat ben te vatten, die ik lief heb en toch niet bezit, waarnaar ik smacht en die mij altijd ontvlucht, zij is in de wereld der ideeën en dáar alleen te huis. Ik ben als een dorstige, en zij is voor mij de verre onbereikbare bron. Ik drijf op de oneindige zee en zij is een land, dat al verder terugwijkt, hoe meer ik het waan te naderen.

»Wie noemt mij het rijk, waarin zij ongestoord en onverhinderd als koningin regeert? Wien gaat een schoone ernstiger ter harte: hem die slapend in hare armen rust, of hem die door hartstochtelijk verlangen naar haar wordt verteerd? Ik zoek, wat gijlieden meent te bezitten, ha ha! te bezitten!

»Ziet eens rond in de wereld en in het leven, ziet eens met mij rond in dit vertrek, waarop gij trotsch zijt! Een Griek heeft het gebouwd, maar dewijl gij niet meer tevreden zijt met de welluidendheid van eenvoudige vormen; daar de pracht van het oosten, waarin gij geboren zijt, u toelacht, omdat zij uwe ijdelheid streelt, en u, zoo vaak gij haar aanschouwt, herinnert dat gij rijk en machtig zijt, hebt gij den bouwmeester bevolen niet te letten op eenvoud en waardigheid, maar zulk een bont onding samen te stellen als dit, dat juist zooveel gelijkt op de feestzaal van een Pericles, als ik of gij, Kleopatra, in onzen feesttooi op een god of eene godin van Phidias in hun eenvoudig gewaad. Doch, dat moet gij weten! Maar u, Kleopatra, heb ik dit te zeggen: Ik schrijf thans over de harmonie, en later misschien ook over gerechtigheid, waarheid en deugd; hoewel ik weet dat dit enkel zaken zijn, die noch in de natuur, noch in ons leven voorkomen, en waarmede ik mij bij mijne handelingen niet inlaat, doch die mij in elk geval wel een onderzoek waard schijnen, evenals elke andere dwaling, door wier ontdekking men komen kan tot de erkentenis van hetgeen stellig waar is. Wijl de eene mensch den ander vreest, heeft men aan deze beperkingen – gerechtigheid, waarheid of hoe zij verder heeten mogen – hoogdravende benamingen gegeven, heeft men ze tot eigenschappen der goden gestempeld en onder bescherming der hemelbewoners gesteld. Ja, men ging in zijne bezorgdheid zoover, dat men als schoon en goed aanprees zich te spenen van het vrije genot des levens ter wille van deze drogbeelden. Denk aan Antisthenes en zijne navolgers, denk aan die gekken, die zich in den Serapis-tempel hebben opgesloten! Alleen wat vrij is, is schoon, en niemand is minder vrij dan hij, die zijne neigingen te allen tijde, en dan nog meestal te vergeefs tracht te breidelen, om in den geest van vreesachtige zwakhoofden deugdzaam, rechtvaardig en overeenkomstig de waarheid te leven. Het eene dier verslindt het andere, nadat het hem gelukt is zijn vijand in openlijken strijd of door list te overmeesteren. De klimop verstikt den boom; het woestijnzand doodt de velden; sterren vallen van den hemel en aardbevingen vernielen steden. Gij gelooft aan goden, wat mij betreft ik geloof er ook aan; wanneer nu dezen het leven op elk gebied zóo hebben ingericht, dat de sterkere den zwakkere moet overwinnen, waarom zal ik dan mijne kracht niet gebruiken, en haar laten beperken door die hooggeroemde verdoovingsdranken, die slimme voorvaderen hebben bereidt om mij en mijns gelijken het heete bloed te koelen en de gespierde vuist te verlammen?

11.Het hoofd van den nomos Arabia, toen een deel van Egypte.
12.Te Alexandrië.