Kitabı oku: «Warda: Roman uit het oude Egypte», sayfa 12
DERTIENDE HOOFDSTUK
Terwijl dit gesprek werd gevoerd, waren voor de hut van den Paraschiet twee mannen druk bezig met palen in den grond te bevestigen, en daarover een gescheurden linnen lap uit te spannen. Een hunner, de oude Pinem, dien wij als pleegvader zijner kleindochter hebben leeren kennen, vermaande den ander van tijd tot tijd aan de kranke te denken, en wat minder leven te maken. Toen zij hun eenvoudig werk voltooid en onder deze tent eene ligplaats van frisch stroo gemaakt hadden, gingen beiden op den grond zitten met het gezicht naar de hut, waarvoor de arts Nebsecht zich had nedergezet, wachtende op het ontwaken van de sluimerende kranke.
»Wie is die man?” vroeg de heelmeester den oude, doelende op diens jongeren metgezel, een stevig bruinkleurig soldaat, met dikken ronden baard.
»Mijn zoon,” antwoordde de Paraschiet, »die uit Syrië is teruggekeerd.”
»Warda’s vader?” vroeg de arts.
De soldaat knikte toestemmend en zeide met een ruwe stem, maar toch op trouwhartigen toon: »Men kan het mij wel niet aanzien, want zij is zoo blank en blozend. Doch hare moeder was eene vreemdelinge, en zij is ook zoo teer geworden als deze was. Ik was schier te bevreesd haar met mijn pink aan te raken, en daar rijdt me nu een wagen over het tengere popje, en zij houdt het uit en blijft leven.”
»Zonder de hulp van dezen heiligen vader,” zeide de Paraschiet, terwijl hij den arts naderde en diens gewaad kuste, »zoudt gij haar niet levend hebben weergezien. De goden mogen u loonen voor hetgeen gij aan ons armen gedaan hebt.”
»En wij kunnen ook betalen,” riep de soldaat, slaande op den vollen buidel die aan zijn gordel hing. »Wij hebben in Syrië buit gemaakt, en ik zal een kalf koopen om het uw tempel te wijden.”
»Offer liever een dier van deeg,”105 zeide de arts, »en wanneer gij u dankbaar wilt toonen, geeft dan uw vader het geld, opdat hij uw zwak dochtertje volgens mijn voorschrift voede en verplege.”
»Hm,” bromde de soldaat, nam den buidel van zijn gordel, woog dien met de hand en zeide, terwijl hij hem den Paraschiet overhandigde: »Ik zou het toch verbrassen! Daar vader, neem het geld voor de kleine en voor moeder.”
Terwijl de oude aarzelend de hand uitstak naar het kostelijk geschenk, bezon de soldaat zich en zeide, den buidel openende: »Laat mij er toch eenige ringen uitnemen, want heden kan ik nog niet op een droogje liggen. Ik heb een paar kameraden besteld in den Rooden kroeg. Dat is ook voldoende voor morgen en overmorgen. Zoo zal het goed zijn. Daar, neem het andere bagatel!”
Nebsecht gaf den soldaat een teeken van goedkeuring; deze riep echter, toen de Paraschiet uit dankbaarheid den arts de hand kuste: »Maak me die kleine gezond, heilige vader! Met geschenken en offers is het nu uit, want ik heb niets meer, maar hier zijn een paar ijzeren vuisten en een borst als een vestingmuur! Als gij eens hulp noodig hebt, laat mij dan roepen, en ik zal u tegen twintig vijanden beschermen. Gij hebt mijn kind gered. Goed! Leven om leven! Ik verklaar met mijn eigen bloed dat ik uw schuldenaar ben. Dáar!”
Onder het uitspreken dezer woorden had hij een dolkmes uit zijn gordel getrokken. Hij gaf zich eene snede in den arm en liet eenige droppels van zijn bloed vallen op een steen voor de voeten van den arts. »Ziedaar,” vervolgde hij, »dit is mijne schuldbekentenis! Kaschta heeft zich tot uw schuldenaar verklaard en gij kunt over zijn leven beschikken als over het uwe. Wat ik gezegd heb, dat heb ik gezegd!”
»Ik ben een man des vredes,” stamelde Nebsecht, »en mijn wit gewaad beschermt mij. Maar – ik geloof dat onze kranke ontwaakt is.”
De arts stond op en ging de hut binnen. Warda’s lieve hoofdje lag in den schoot harer grootmoeder, en hare groote blauwe oogen keerden zich rustig naar den priester.
»Zij zou nu wel mogen opstaan en buiten komen,” zeide de oude. »Zij heeft lang en zacht geslapen.”
De arts onderzocht haar pols en de wond, waarop groene bladeren lagen, en zeide: »Voortreffelijk! Wie heeft u toch dit kruid gegeven dat zulk eene genezende kracht bezit?”
De Paraschiet werd verlegen en draalde met het antwoord. Warda zeide echter zonder schroom: »De oude Hekt, die daar ginds woont in het zwarte hol.”
»De tooveres!” prevelde de arts. »Wij zullen de bladeren toch maar laten liggen; daar zij helpen, komt het er niet op aan vanwaar zij komen.”
»Hekt heeft ook de druppels geproefd, die gij haar geeft,” zeide de oude vrouw, »en toegestemd dat zij goed waren.”
»Dan zijn wij over elkaar tevreden,” gaf Nebsecht met een schalksch lachje ten antwoord. »Meisje, wij zullen u nu naar buiten dragen, want de lucht hier binnen is zoo zwaar als lood, en uwe teedere longen hebben lichter voedsel noodig.”
»Ja, laat mij in frisscher lucht,” smeekte de kranke. »Het is goed, dat gij dien andere niet weder hebt medegebracht, die mij met zijne bezweringen zoo bang maakte.”
»Gij meent den blinden Teta?” hernam Nebsecht. »Die zal niet terugkomen. Maar de jonge priester, die uw grootvader tot bedaren bracht, toen hij de prinses terugwees, hij zal u bezoeken. Hij is zoo vriendelijk, en gij moest, moest…”
»Zal Pentaoer komen?” vroeg het meisje levendig.
»Voor den middag. Maar hoe kent gij zijn naam?”
»Ik ken hem,” zeide Warda op een toon die geen twijfel overliet.
De arts zag haar verwonderd aan en zeide: »Gij moogt niet meer spreken, want uwe wangen gloeien, en de koorts mag niet wederkeeren. Wij hebben eene tent voor u gereed gemaakt en zullen u naar buiten dragen.”
»Nog niet,” bad het meisje. »Grootmoeder, maak mijn haar wat op; het hangt zoo zwaar.”
Dit zeggende greep zij zelve hare dikke roodblonde haren, en trachtte ze met hare kleine handen te scheiden en te ontdoen van de stroohalmen, die er in vast geraakt waren.
»Houd u toch stil,” vermaande de arts.
»Het is zoo zwaar,” zeide het meisje lachend, en toonde Nebsecht den weelderigen rijkdom harer goudgele haren, als ware zij met zulk een last verlegen. »Kom grootmoeder, help mij toch!”
De oude vrouw boog zich over het hoofd der kranke en haalde voorzichtig een groven grijzen hoornen kam door hare lange lokken, maakte zeer behoedzaam de stroohalmen los uit die gulden verwarring en legde ten laatste twee dichte glanzende vlechten over de schouders harer kleindochter. Nebsecht wist, dat iedere beweging de lijderes kwaad kon doen, en dit drong hem beiden dit werk te verbieden. Doch zijne tong was als verlamd. Verbaasd, onbeweeglijk en met blozende wangen stond hij tegenover het meisje, en zijne blikken volgden met angstige opmerkzaamheid elke beweging harer handen.
Zij gaf op hem echter geen acht. Toen de oude vrouw den kam uit de hand legde, haalde Warda diep adem en vroeg: »Grootmoeder, de spiegel!”
De grijze pleegmoeder bracht een scherf van donker verglaasd aardewerk. De kranke draaide de glanzige binnenzijde naar het licht, staarde een oogenblik het onduidelijk spiegelbeeld aan en zeide: »Ik heb in zoolang geen bloem gezien, grootmoeder!”
»Wacht, mijn kind!” zeide de oude, nam uit eene kan de roos die de prinses Bent-Anat op de borst harer kleindochter had gelegd, en stak haar die toe. Doch alvorens Warda haar grijpen kon, vielen de verdorde bloemblaadjes uit elkander en op haar neder. De arts bukte, raapte ze bij elkaar en gaf ze de kranke in de hand.
»Wat zijt ge toch goed,” zeide zij. »Ik heet Warda als deze bloem, en ik houd zooveel van de rozen en van frissche lucht. Kom, draag mij naar buiten.”
Zoodra Nebsecht riep, trad de Paraschiet met zijn zoon de hut binnen; beide droegen de lijderes buiten de deur en legden haar onder de eenvoudige door hen gespannen tent. De voeten van den soldaat knikten, toen hij den lichten last van zijn dochtertje in zijne sterke handen hield, en hij haalde weder adem, zoodra zij op de mat rustte.
»Wat is de hemel heerlijk blauw!” zeide Warda. »En grootvader heeft mijne granaatstruik begoten. Ja, dat dacht ik wel! – Ach, daar zijn mijne duifjes ook, daar komen ze! Geef mij wat graan in de hand, grootmoeder! – Wat zijn ze blijde!”
De sierlijke vogeltjes, met zwarte ringen om den roodgrijzen hals, klapwiekten zorgeloos om haar heen en pikten de graankorrels, die zij spelende op hare lippen legde, van haar mondje weg. Nebsecht zag dit tooneel met stille bewondering aan. Het was hem alsof eene nieuwe wereld zich voor hem opende, als was er een nieuw orgaan, dat hem tot hiertoe vreemd was gebleven, gewekt in zijne borst. Zwijgend zette hij zich voor de hut neder en teekende het beeld eener roos met een door hem opgenomen rietstaafje in het zand.
Alles bleef stil in den omtrek, ook toen de duifjes de kranke verlaten en het dak van de hut weder opgezocht hadden. Op eens sloeg de hond van den Paraschiet aan; men hoorde voetstappen naderen. Warda richtte zich op en zeide: »Grootmoeder, de priester Pentaoer!”
»Wie zegt u dat?” vroeg de oude.
»Ik weet het,” antwoordde het meisje op stelligen toon. Weinige oogenblikken later riep een heldere stem: »Heil u! Hoe gaat het uwe kranke?”
Weldra stond Pentaoer naast Warda, zich verheugende over het gunstig bericht van den arts Nebsecht en het vriendelijk gelaat van het meisje. Hij had bloemen in de hand, door eene gelukkige jonkvrouw gelegd op het altaar der godin Hathor, die hij sedert gisteren als priester diende. Hij overhandigde ze de kranke, die ze blozend aannam en in de gevouwen handen vasthield.
»Dat zendt u de hooge godin, die ik thans dien,” zeide Pentaoer, »en zij zal u genezing schenken. Blijf haar gelijk! Gij zijt als zij rein en lieflijk; moge ook verder uw handel met den haren overeenstemmen. Gelijk de zon leven geeft aan den nevelachtigen horizont, zoo brengt gij vreugde in deze donkere hut. Bewaar uwe onschuld, en overal waar gij uwe schreden richt zult gij liefde wekken, evenals er bloemen ontluiken op elke plek, die Hathors gouden voet106 betreedt. Haar zegen rust op u!”
Hij had de laatste woorden half tot het Paraschieten-paar, half tot Warda gericht. Reeds maakte hij zich gereed om terug te keeren, toen zich achter het maïs-stroo, dat dicht bij de tent van de kranke lag, eene angstige kreet van een kind deed hooren. Spoedig daarop kwam een knaapje te voorschijn, dat in de hoogopgeheven hand een koek hield, door den hond, die het kind overigens wel scheen te kennen, voor de helft afgebeten.
»Hoe komt gij hierheen, Scheraoe?” vroeg de Paraschiet aan het pruilende ongelukkige kind, dat door de oude Hekt tot een dwerg werd misvormd.
»Ik wilde,” zeide de kleine al snikkende, »ik wilde Warda de koek brengen. Zij is ziek en ik had zooveel…”
»Arm kind,” haastte de Paraschiet zich te zeggen, terwijl hij het haar van den kleine streelde. »Daar, geef het aan Warda.” Scheraoe naderde de lijderes, knielde naast haar neer en fluisterde met van blijdschap stralende oogen: »Toe neem het! De koek is goed en zeer zoet, en wanneer ik er weder een krijg en Hekt laat mij vrij, dan breng ik die naar u.”
»Ik dank u beste Scheraoe,” antwoordde Warda en gaf den knaap een kus. Toen richtte zij zich tot Pentaoer en zeide: »Sedert weken heeft hij niets gehad dan papyrus-merg107 en lotus-brood108, en nu brengt hij mij den koek, die moeder gisteren de oude Hekt mede naar huis gaf.”
Het knaapje bloosde tot over de ooren en stamelde: »Hij is nog maar half, en toch heb ik hem niet aangeroerd; uw hond beet dit stuk hier af, en dáar.” Het kind raakte even met zijn vinger de honig aan en bracht dien aan zijne lippen. »Ik zat reeds lang achter het stroo te wachten, want ik durfde niet voor die vreemde heeren daar.” Hij wees daarbij op den arts en Pentaoer, en zeide daarop: »Maar nu moet ik naar huis.”
Toen het kind wilde heengaan, hield Pentaoer het tegen, pakte het op, wiegde het op zijne armen en zeide, zich daarbij tot den arts wendende: »Zij waren wel wijs, die Horus, den god die het goede doet zegepralen over het kwade en het reine over het onreine, de gestalte van een kind hebben gegeven. Wees gezegend, mijn kleine vriend, blijf goed en geef maar altijd het uwe weg om anderen gelukkig te maken. Uw huis zal daardoor niet rijk worden maar uw hart des te rijker!”
Scheraoe drong zich tegen den priester aan en onwillekeurig verhief zich daarbij zijne kleine hand, om Pentaoers wangen te streelen. Een ongekend gevoel van teederheid welde in hem op, en het was hem al moest hij zijne armpjes om ’s dichters hals slaan en aan diens borst uitweenen. Pentaoer zette hem weer op den grond en hij trippelde het dal in. Daar bleef hij staan. De zon had bijna haar middaghoogte bereikt en vóor dien tijd moest hij weder in het hol van de tooveres en tusschen de planken terug. Hij had zoo gaarne verder gegaan tot aan het graf, dat voor den koning werd aangelegd. Dicht bij de poort ervan stond een schutdak van palmtakken, waaronder de beeldhouwer Bataoe, een hoogbejaarde grijsaard, gewoonlijk rustte. De oude man was doof, maar hij werd te recht voor den eersten kunstenaar van zijn tijd gehouden. Hij was de ontwerper van de voortreffelijke afbeeldingen en de rijen hiëroglyphen op de praalgebouwen van Seti te Abydus en te Thebe, alsmede van die in het graf van genoemden vorst. Thans hield hij zich bezig met de versiering van de wanden van Ramses’ groeve.
Dikwijls was Scheraoe in zijne nabijheid geslopen, had hij aandachtig gekeken naar het werk van den beeldhouwer en dan zelf beproefd, of hij uit een stukje klei ook dierlijke en menschelijke figuren kon maken. Eens had de grijsaard hem opgemerkt, hem zwijgend zijn knutselwerk uit de hand genomen, en het daarna teruggeven met een goedkeurend lachje. Sedert was er tusschen deze twee eene eigenaardige betrekking ontstaan. Scheraoe kreeg vergunning zich naast den beeldhouwer neer te zetten en de door hem voltooide beeldwerken na te volgen. Geen woord werd daarbij gewisseld, doch de doove grijsaard vernietigde nu eens het werk van den knaap, dan weder verbeterde hij het met een enkelen vingerdruk, en niet zelden gaf hij met een lachje zijn bijval te kennen. Zoo vaak de kleine uitbleef, werd hij werkelijk door zijn leermeester gemist, en het waren Scheraoe’s heerlijkste uren, die hij aan de zijde van Bataoe mocht doorleven. Het stond hem ook vrij klei mede naar huis te nemen, waar hij achter den rug van de oude Hekt menig beeldje vormde, dat echter na de voltooiing terstond werd vernietigd. Als hij op zijn martelbed lag, beproefde hij met zijne ongebonden handjes de verschillende gestalten na te maken, die er in zijne verbeelding leefden. Onder deze scheppenden kunstenaarsarbeid vergat hij het tegenwoordige, en zijn bitter lot kreeg althans een bijsmaak van zoet geluk.
Heden was het zoo laat geworden, dat hij zijn bezoek aan het Ramses-graf moest opgeven. Nog eenmaal keerde hij zich om naar de hut, en toen liep hij op een drafje naar het zwarte hol.
VEERTIENDE HOOFDSTUK
Ook Pentaoer had weldra de hut van den Paraschiet verlaten. Peinzend sloeg hij het bergpad in, dat naar den tempel109 leidde, waarover Ameni hem het bestuur had opgedragen. Hij zag alles behalve verkwikkelijke, ja donkere uren naderen. Het heiligdom, aan zijne zorg toevertrouwd, was door koningin Hatasoe110, die tot de onttroonde dynastie behoorde, gewijd aan hare eigene nagedachtenis en aan de godin Hathor. De priesters die het bedienden, waren in het bezit van bijzondere, bij gezegelde oorkonden gewaarborgde privilegiën, die tot hiertoe streng ontzien werden. Hunne waardigheid was erfelijk, en ging dus over van den vader op den zoon; ook mochten zij uit hun eigen midden een hoofd kiezen. Roeï, die thans deze waardigheid bekleedde, was doodelijk ziek, en Ameni, wien het oppertoezicht over deze priesters toekwam, had, zonder hen te raadplegen, hun den jongen Pentaoer als plaatsvervanger toegezonden. Zij ontvingen den indringer met tegenzin en sloten zich vast aaneen, toen hun bleek dat hij voornemens was zijne taak ernstig op te nemen en vele onder hen bestaande misbruiken af te schaffen. Zij hadden de begroeting van de opgaande zon aan de tempeldienaars opgedragen; Pentaoer verlangde echter, dat ten minste de jongeren onder hen aan het gezang van de morgenhymne zouden deelnemen, terwijl hijzelf de koren bestuurde. Tot hiertoe hadden zij handel gedreven met de rijke op het altaar der goden neergelegde offers, doch hun nieuwe meester verzette zich tegen deze onbetamelijke handelwijs, alsmede tegen de afpersingen, waaraan zij zich schuldig maakten ten opzichte van beangstigde vrouwen, die den tempel van Hathor in grooter getal bezochten dan eenig ander heiligdom.
De dichter, in het Seti-huis opgevoed tot zelfbeheersching, orde, stiptheid en reinheid van zeden, diep doorgedrongen van de beteekenis der priesterlijke waardigheid, en gewoon, met bijzonderen ijver te velde te trekken, tegen traagheid van lichaam en geest, had een walg van dat luie lekkere leven en de bedriegerijen dergenen, die onder hem gesteld waren. Hij besloot daarom met te grooter ijver hier een nieuw leven te wekken, sedert de dag van gisteren hem een diepen blik had doen slaan in de ellende en de zorgen van het menschelijk leven. De overtuiging dat de trage priesterschaar, die hem gehoorzamen moest, geroepen was troostrijken balsem te gieten in duizend beknelde harten, ontelbare tranen te drogen en aan het dorre hout der vertwijfeling het frissche groen der hoop te doen ontspruiten, drong hem krachtig door te tasten. Gisteren had hij gezien, hoe zijne onderhoorigen de klachten van eene verlatene, van een bedrogen meisje, van eene vrouw, die den kinderzegen, haar tot dusver ontzegd, kwam afbidden, van een zorgvolle moeder en eene eenzame weduwe, met koele onverschilligheid hadden aangehoord. Zij bleken op niets anders bedacht te zijn dan om het leed van anderen winstgevend te maken voor de godin Hathor, of liever, om geschenken af te persen ten behoeve van hun eigen zak en hun eigen buik.
Thans naderde hij weder het tooneel zijner nieuwe werkzaamheid. Dáar lag het eerwaardig heiligdom, uit het dal in vier terrassen statig oprijzende, aan de westzijde geleund tegen den halfronden hemelhoogen wand van het steile geelachtige kalkgebergte; daar lag het zoo regelmatig en eigenaardig afgedeeld. Op den met zorg gevoegden onderbouw prijkten reusachtige in den steen uitgehouwen sperwers, met het teeken des levens. Zij waren eene symbolische voorstelling van Horus, den zoon der godin, die al wat verwelkt op nieuw doet bloeien, al het stervende weder doet opstaan. Op elk terras verhief zich eene naar het oosten geopende overdekte ruimte, elk met twee en twintig zuilen in ouden stijl111. De schoone schilderwerken en opschriften in fijn beeldhouwwerk op de achterwanden, verkondigde aan de nakomelingschap wat groote dingen Hatasoe met hulp der goden van Thebe had gedaan. Dáar zag men de schepen, die zij naar Poent112 had gezonden, om Egypte te verrijken met de schatten van het oosten. Dáar waren de naar Thebe overgebrachte wonderen van Arabië te zien. Dáar kon men de afbeeldingen vinden van de huizen113 der bewoners van het wierookland, en alle visschen van de Roode zee in scherpe en karakteristieke omtrekken114. Op het derde en vierde terras bevonden zich kleinere door Hatasoe en hare broeders Thotmes II en III aangelegde vertrekken, die tegen de rotsen waren aangebouwd, en waartoe poorten van graniet den toegang verleenden. Daar moesten de reinigingen volbracht, de standbeelden der godin vereerd, aan de schim der koningin geofferd en van bevoorrechte smeekelingen de biecht gehoord worden. In een zijgebouw werd de heilige koe der godin verpleegd.
Toen Pentaoer aan den hoofdpoort van den terrassentempel was gekomen, moest hij getuige zijn van een schouwspel, dat hem met verontwaardiging vervulde. Eene vrouw wenschte den voorhof binnengelaten te worden, om aan het altaar der godin te bidden voor haar man, die ernstig ziek was. Doch de dikke portier wees haar met ruwe woorden af. »Daar staat het,” zeide hij, wijzende op het opschrift boven de poort; »de reine alleen mag zijn voet over dezen drempel zetten, en men kan slechts rein worden door het bewierooken.”
»Slinger dan het wierookvat,” bad de vrouw, »en neem daarvoor dezen zilverring. Ik heb niet meer.”
»Eén zilverring?” riep de portier verbaasd. »Zal de godin om uwentwil armoe lijden? de anta-korrels115, die wij voor de reiniging noodig hebben, kosten wel tienmaal meer.”
»Maar ik bezit niets meer,” herhaalde de vrouw. »Mijn man, waarvoor ik kom bidden, is ziek. Hij kan niet werken, en mijne kinderen…”
»Die wilt gij zeker vetmesten, en daarom der godin onthouden wat haar toekomt,” sprak de portier. »Komaan, drie ringen, of ik sluit de poort.”
»Wees barmhartig!” hernam de vrouw weenend. »Wat moet er van ons worden, wanneer Hathor mijn man niet bijstaat?”
»Moet onze godin hem een geneesmiddel geven?” vroeg de portier. »Waarlijk zij heeft wel wat anders te doen dan kranke hongerlijders beter te maken. Dat behoort ook niet tot haar ambt. Ga naar Imhotep116, of naar Choensoe den plannenmaker117 of tot den grooten Techoeti zelven; zij zijn het die kranken helpen. Hier houdt men zich niet op met kwakzalverij.”
»Ik verlang niet anders dan troost in mijn kommer,” snikte de vrouw.
»Troost?” zeide de portier lachend, terwijl hij de vrouw, die er nog jong en frisch uitzag, met zijne blikken opnam. »Die kunt gij goedkooper krijgen!”
De vrouw werd doodsbleek en sloeg den portier, die zijn hand naar haar uitstrekte, terug. Op dit oogenblik trad Pentaoer gloeiend van verontwaardiging tusschen beiden. Zegenend breidde hij zijne handen uit over het hoofd der vrouw, die zich diep voor hem boog en zeide: »Wie de godheid uit den diepsten grond des harten aanroept, dien is zij nabij. Gij zijt rein. Treedt den voorhof binnen!”
Zoodra zij in den tempel verdwenen was, richtte de priester zich tot den portier en zeide: »Zóo dient gij de godheid dus; maakt gij zóo misbruik van den nood der beklemde gemoederen? Geef over de sleutels van deze poort! Dit ambt is u ontnomen, en morgen reeds gaat gij naar buiten op de weide, om de ganzen van Hathor te hoeden.”
De portier wierp zich onder een vreeselijk misbaar op de knieën, maar Pentaoer keerde hem den rug toe, trad het heiligdom binnen en ging den trap op, die naar zijne op het hoogste terras gelegene woning leidde. Eenige priesters, die hij tegenkwam, draaiden zich om; anderen keken voor zich, hoorbaar smakkende en kauwende, en deden alsof zij hem niet zagen. Zij hadden een complot gemaakt en het stellig besluit genomen, zich tegen elken prijs van den lastigen indringer te ontslaan. Toen Pentaoer het vertrek had bereikt, dat voor zijn zieken voorganger met zooveel weelde was gemeubeld, deed hij zijn nieuw ambtsgewaad aan, en kon niet nalaten onder smartelijke gewaarwordingen eene vergelijking te maken tusschen voorheen en thans. Tot welk eene verwisseling had Ameni hem gedoemd! Hier vond hij niet anders dan stompheid en weerzin, waarheen hij ook de blikken richtte, terwijl honderd knapen hem tegemoet ijlden en uit genegenheid aan zijn kleed hingen, wanneer hij door de hoven van het Seti-huis wandelde. Door grooten en kleinen geëerd, vond daar elk zijner woorden een plaats, en wanneer hij dag aan dag zijne denkbeelden uitsprak, ontving hij ze in ernstige gesprekken met zijne metgezellen en kweekelingen gelouterd terug, en legde zoo schatten op voor zijn innerlijk leven. »Het vreemde,” zeide hij tot zichzelf, »is vaak het aantrekkelijkste. En toch: hoe zwaar valt het te missen, waaraan men gewoon is.”
Pentaoer doorleefde weder in de verbeelding de gebeurtenissen van de laatste dagen. Het beeld van Bent-Anat stond hem levendig voor den geest, en nam steeds duidelijker en bekoorlijker vormen aan. Zijn hart begon harder te kloppen en het bloed stroomde sneller door zijne aderen. Hij verborg zijn aangezicht in zijne handen en herdacht elk harer blikken en ieder woord van hare lippen. »U volg ik gaarne,” had zij hem vóor de hut van den Paraschiet gezegd. Nu vroeg hij zichzelven af, of hij nog waardig was haar leidsman te zijn. Wel is waar was hij alle perken te buiten gegaan, maar niet om het huis, dat hem dierbaar was, te benadeelen, maar om nieuw licht binnen te laten in zijne sombere ruimte. »Te doen, wat wij na ernstig nadenken als recht beschouwen,” zeide hij tot zichzelf, »kan strafbaar schijnen voor de menschen, maar is het niet voor God.” Hij voelde zijn borst verruimd en trad naar buiten op het terras, met opgeheven hoofd en den vasten wil, hier niet alleen zelf te doen wat recht is, maar ook voor recht en billijkheid een zetel op te richten. »Wij menschen,” dacht hij, »veroorzaken reeds smart bij onze intrede in de wereld, en wederom droefheid wanneer wij haar verlaten. Derhalve zijn wij verplicht in den tijd die daar tusschen ligt het lijden te onderdrukken en vreugde te zaaien. Hier zijn vele tranen te drogen. Welaan dan, aan ’t werk.”
De dichter vond niemand van zijne onderhoorigen op de bovenste terrassen. Alle priesters waren vereenigd in den tempelvoorhof, en luisterden naar het verhaal van den portier, in wiens wrok zij deelden. Hij wist op wien zij het gemunt hadden. Daarom ging hij met vasten tred naar hen toe en zeide: »Ik heb dezen man uit ons midden gebannen, omdat hij ons tot schande maakt. Morgen verlaat hij den tempel.”
»Ik ga dadelijk,” antwoordde de portier op hoogen toon, »en zal overeenkomstig den last dezer heilige vaders,” – en de blik dien hij daarbij op de priesters sloeg, toonde duidelijk dat zij het eens waren, »den opperpriester Ameni vragen, of het in het vervolg ook onreinen zal vrijstaan dit heiligdom te betreden.”
Reeds naderde hij de poort; Pentaoer trad hem echter in den weg en zeide op beslisten toon: »Gij blijft hier en zult morgen, overmorgen en altijd de ganzen hoeden, tot het mij zal goeddunken u vergiffenis te schenken.”
De portier zag de priesters aan, maar geen hunner bewoog zich. »Ga terug in uw vertrek!” riep de dichter op hem toetredende.
De portier gehoorzaamde. Pentaoer sloot de deur van de kleine kamer, gaf den sleutel aan een tempeldienaar en zeide: »Gij verricht zijn dienst, bewaakt den man, wanneer hij ontvlucht dan volgt gij hem morgen achter de ganzen. Ziet mijne vrienden, hoevele biddende daar voor onze altaren knielen; gaat heen en doet wat uw ambt is. Ik wacht in de biechtzaal om klachten te vernemen en te troosten.”
De priesters gingen uit elkaar, allen naar de offeranden. Pentaoer besteeg opnieuw de trap, en nam plaats in de smalle door een voorhangsel afgeslotene biechtkamer, op welker wanden eene voorstelling was te zien van Hatasoe, die uit den uier van de Hathor-koe118 de melk des eeuwigen levens ontving. Nauwelijks had hij zich daar neergezet, of een Neokore119 kondigde hem de komst aan van eene aanzienlijke gesluierde vrouw. Ook de dragers van haar draagstoel hadden het hoofd geheel bedekt. Zij verlangde in het biechtvertrek gebracht te worden. De dienaars overhandigden Pentaoer een bewijs, waardoor de opperpriester van den grooten Amon-tempel aan de overzijde van den Nijl, haar het voorrecht toekende met de Rechioe120 het binnenste van den tempel te betreden en met alle priesters, ja zelfs met den hoogsten onder de ingewijden te verkeeren.
De dichter trok zich achter een voorhangsel terug en verwachtte de vreemdelinge met eene onrust, die hemzelf te meer bevreemden moest, naarmate hij zich dikwijls in dergelijke omstandigheden had bevonden. Ameni had zelfs de voornaamste onder de grootwaardigheidsbekleeders aan hem overgelaten, wanneer zij zich naar het Seti-huis begaven, om daar hunne droomen te doen uitleggen. Eene hooge vrouwengestalte betrad het stille koele steenen vertrek, zonk op de knieën neder en bad lang en geheel in zichzelve gekeerd voor het beeld van Hathor. Ook Pentaoer hief, zonder door iemand gezien te worden, zijne handen op, en richtte zich met geestdrift tot den geest die het heelal vervult, met de bede om kracht en reinheid. Toen hij zijne armen liet nederzinken, hief de vrouw haar hoofd op. Het was alsof de gebeden van beiden zich vereenigd hadden om gemeenschappelijk ten hemel te stijgen. Nu stond de onbekende op en liet haar sluier vallen.
Het was Bent-Anat.
Zij had in de onrust harer ziel de godin Hathor opgezocht, die den harteslag der vrouwen regelde en de draden weefde, die man en vrouw verbonden. »Hooge vorstin des hemels, veelnamige en schoone van aangezicht,” begon zij overluid te bidden, »gouden Hathor, gij die de smart kent en de vreugde, het tegenwoordige en de toekomst, nader tot uw kind en leid den geest uws dienaars, dat hij mij rade! – Ik ben de dochter eens vaders, die groot is en edel en waarachtig als een der goden. Hij raadt mij, zonder mij te dwingen, een man te volgen, dien ik nimmer zal kunnen liefhebben. Doch ik heb op mijn weg een man ontmoet, eenvoudig van geboorte, maar groot van geest en gaven…”
Tot hiertoe had Pentaoer, niet in staat een woord te spreken, de prinses aangehoord. Zou hij verborgen blijven en haar geheim afluisteren, of zou hij te voorschijn komen en zich aan haar vertoonen? Zijn trots riep luide in zijn binnenste: »Thans noemt zij uw naam, gij zijt de uitverkorene boven alle schoonen en grooten.” Maar eene andere stem, waarnaar hij zich door menige zelfbeproeving gewend had te luisteren, verhief zich en zeide: »Laat de onwetende niets zeggen, waarover de wetende zich zou moeten schamen.” Blozende voor die stem, schoof hij het voorhangsel open en trad Bent-Anat te gemoet.
De prinses week verschrikt terug en vroeg: »Zijt gij Pentaoer, of een der hemelsche goden!”
»Ik ben Pentaoer,” zeide hij met vaste stem, »een mensch met al de zwakheden van mijn geslacht, maar met den wil om het goede te doen. Verwijl hier en stort uw hart uit voor onze godin; mijn gansche leven zal een gebed zijn voor u!”
Hij zag haar hierbij met heldere oogen aan, en keerde zich daarop, zoo snel alsof hij een gevaar te ontwijken had, naar den uitgang van het biecht vertrek.
Bent-Anat riep hem bij zijn naam, en hij stond stil. »De dochter van Ramses,” zeide zij, »behoeft hare verschijning aan deze plaats niet te rechtvaardigen. Maar de jonkvrouw Bent-Anat,” en bij deze woorden bloosde zij, »vermoedde in plaats van u, den ouden Roeï hier te vinden, en zij verlangde zijn raad. Laat mij thans bidden!”
Bent-Anat zonk op de knieën en Pentaoer trad naar buiten. Toen ook de prinses de biechtkamer weder verlaten had, lieten zich aan de zuidzijde van het terras waarop zij stond, luide stemmen hooren. Zij vloog naar de borstwering. »Heil Pentaoer!” klonk het van beneden. De dichter liep insgelijks toe en plaatste zich naast de koningsdochter. Beiden zagen neder in het dal en werden door allen gezien.