Kitabı oku: «Warda: Roman uit het oude Egypte», sayfa 13
»Heil Pentaoer!” klonk het nu nog eens zoo luide. »Heil onzen leermeester! Keer terug in het Seti-huis. Weg met de vervolgers van Pentaoer! Weg met onze onderdrukkers!”
Aan het hoofd der jongelieden, die, zoodra zij vernomen hadden waarheen de dichter gebannen was, uit het Seti-huis gevlucht waren, om hem te zeggen dat zij hem bleven aanhangen, stond de prins Rameri. Zegepralend wuifde hij zijne zuster toe. De jonge Anana, mede een der aanvoerders, trad vooruit, om in eene plechtige en goed bestudeerde aanspraak den vereerden meester mede te deelen, dat zij, ingeval Ameni weigeren mocht hem in het Seti-huis terug te roepen, besloten waren hunne vaders te verzoeken hen naar eene andere school over te plaatsen.
De jeugdige geleerde sprak goed en Bent-Anat volgde niet zonder bijval zijne rede. Pentaoer echter fronste al meer en meer het voorhoofd, en eer zijn geliefkoosde leerling zijne toespraak ten einde had gebracht, viel hij hem in de rede met ernstige woorden. Eerst wees hij den lof hem toegebracht af, daarna sprak hij zijn ongenoegen uit over hunne daad. Doch hoe luide hij ook zijne stem verhief, er lag in zijne taal geen toorn maar veeleer smart. »Waarlijk,” zoo besloot hij, »ik zou mij beklagen over elk woord, weleer tot u gesproken, wanneer het uw moed versterkte tot zulk eene onbezonnen daad. Gij zijt in paleizen geboren; leert gehoorzamen, opdat gij later zult kunnen bevelen. Terug naar de school! – Talmt gij nog? Dan treed ik u met mijne wachters tegemoet, en drijf u, die mij en uzelven door zulke bewijzen van liefde weinig eer aandoet, naar de school terug, waar gij tehuis behoort!”
De leerlingen waagden geen tegenspraak, maar verbluft en ontnuchterd keerden zij zich om.
Bent-Anat sloeg de oogen neder, toen zij den blik opving van haren schouderophalenden broeder, en zag half schuw, half met hoogachting naar den dichter. Doch weldra werd hare aandacht weder naar de vlakte getrokken. Want dichte stofwolken verhieven zich; het getrappel van hoeven en het geratel van wielen liet zich hooren en op hetzelfde oogenblik hielden de wagen van Septah, de overste der Horoscopen, en een voertuig met zwaar gewapende veiligheidswachters van het Seti-huis bij het terras stil. De ijverige grijsaard sprong haastig op den grond, riep de bende ontvloden jongelingen eenige strenge woorden toe, gaf de manschappen van de wacht bevel ze naar de school terug te brengen, en ijlde haastig als een jonkman naar de tempelpoort. De priesters ontvingen hem daar met diepen eerbied, en droegen hem terstond hunne klachten voor. Hij hoorde ze met welgevallen aan, liet hen echter niet uitspreken, maar steeg snel hoewel met inspanning de trappen op.
Daar kwam Bent-Anat hem tegemoet. De prinses voelde, dat zij zich, als de Horoscoop haar herkende, aan berisping en verkeerde vermoedens zou bloot stellen. Reeds strekte hare hand zich uit naar den dichten sluier, doch zij trok dien dadelijk terug, zag den oude met kalme waardigheid in de oogen, weerstond zijn toornigen blik en ging hem trotsch voorbij. De Horoscoop boog, zonder haar te zegenen, en beval Pentaoer, dien hij op het tweede terras aantrof, alle smeekelingen den tempel te doen verlaten. Dit was in weinige minuten afgeloopen en de priesters waren getuigen van een pijnlijk tooneel, zooals zich sedert jaren in dit stille heiligdom niet had voorgedaan.
De eerste der Horoscopen van het Seti-huis was een der ergste tegenstanders van den zoo vroeg in de mysteriën ingewijden dichter, wiens vermetele geest niet zelden aan de oude inzettingen tornde, terwijl de ijverige grijsaard van der jeugd af aan uit overtuiging had gearbeid om ze te bevestigen. De ergerlijke gebeurtenissen, waarvan hij in het Seti-huis en weinige oogenblikken geleden hier getuige was geweest, hield hij voor de gevolgen van de teugelloosheid van een verdoolden fantast, en onder harde woorden stelde hij Pentaoer verantwoordelijk voor den opstand der kweekelingen. »Gelijk onze knapen,” riep hij, »hebt gij ook de dochter van Ramses verleid. De onreinheid is nog niet van haar weggenomen, en toch lokt gij haar tot eene samenkomst, niet in het vreemdenkwartier, maar in het heilige huis dezer reine godin!”
Onverdiende lof kan zwakken in gevaar brengen, eene onrechtvaardige berisping ook sterken van den goeden weg afleiden. Pentaoer wees de verwijten van den grijsaard vol toorn van zich af, noemde ze een man van zulk een leeftijd, stand en naam onwaardig, en opdat zijne verbolgenheid hem niet overmeesteren zou, keerde hij Septah den rug toe. Doch de Horoscoop beval hem te blijven, en verhoorde in zijne tegenwoordigheid de priesters, die eenstemmig den dichter beschuldigden, dat hij, behalve Bent-Anat, nog eene andere onreine vrouw in den tempel gebracht en den portier, die zich tegen zulk eene heiligschennis verzette, afgezet en in de gevangenis geworpen had. De Horoscoop beval den mishandelde te bevrijden. Doch Pentaoer verzette zich tegen dezen last, deed zijn recht om hier te bevelen gelden, en eischte met bevende stem, dat de Horoscoop den tempel zou verlaten. Daarop toonde Septah Ameni’s ring, waarmede de opperpriester hem, zoolang hij zich in Thebe ophield, tot zijn gevolmachtigde had gemaakt, ontzette den dichter van zijne waardigheid, beval hem echter tot nader order het heiligdom niet te verlaten, en verliet toen den Hatasoe-tempel.
Pentaoer had zich voor den ring zijns meesters zwijgend gebogen en zich toen teruggetrokken in de biechtkamer, waarin hij Bent-Anat had ontmoet. Hij was in zijne overtuiging geschokt; zijne gedachten kruisten, zijne gevoelens bestreden elkander. Hij huiverde, en toen de schaterlach der priesters en van den portier, die zich vroolijk maakten over hunne gemakkelijke overwinning, tot zijn oor doordrong, kromp hij ineen als een onteerde, die zijn brandmerk in den spiegel ziet. Maar langzamerhand kwam hij weder tot zichzelf en begon het op te klaren in zijne ziel. Toen hij het stille biechtvertrek verliet om naar het oosten te zien, waar zich aan genen oever van den Nijl het paleis verhief, waarin Bent-Anat haar verblijf hield, toen voelde hij eene diepe verachting voor zijne vijanden en doortintelde hem het trotsch gevoel zijner mannelijke kracht. Hij kon het zich niet verhelen, dat hij vijanden had, dat een tijdperk van strijd voor hem was aangebroken. Doch hij zag dien tegemoet als een jonge held den morgen van den dag, waarop hij voor het eerst slag zal leveren.
VIJFTIENDE HOOFDSTUK
De namiddagschaduwen begonnen reeds langer te worden, toen een prachtige wagen de poort van den terrassentempel naderde. De koninklijke gids Paäker stond er op, en bestuurde zijne vurige Syrische rossen. Zijn oude Ethiopische slaaf stond achter hem, en zijn groote dog volgde het harddravende tweespan, met de tong uit den bek. Niet verre van de tempelpoort werd hij aangeroepen en hield hij zijne paarden in. Een klein mannetje ijlde hem tegemoet, en toen hij daarin den dwerg Nemoe herkende, riep hij onwillig: »Moet ik om uwentwil stilhouden, dreumes? Wat wilt ge?”
»U smeeken,” zeide de kleine, terwijl hij zich deemoedig boog, »mij, als gij uwe zaken in de doodenstad hebt afgedaan, mede te nemen naar de overzijde van Thebe.”
»Gij zijt de dwerg van den wagenmenner Mena?” vroeg de gids.
»In het geheel niet,” antwoordde Nemoe. »Ik behoor aan zijne verlatene vrouw, aan mijne meesteres Nefert. Ik kan met mijne kleine beenen den weg maar langzaam verteren, terwijl de hoeven uwer paarden dien verslinden, als een krokodil zijn buit.”
»Sta op,” beval Paäker. »Zijt gij te voet in de doodenstad gekomen?”
»Neen heer,” antwoordde Nemoe, »op een ezel, maar een demon is in dat beest gevaren en heeft het met krankheid geslagen. Ik moest het midden op den weg laten liggen. De dieren van Anubis121 zullen het hedenavond beter hebben dan wij.”
»Gaat het dan bij uwe meesteres niet altijd rijkelijk toe?” vroeg de gids.
»Brood hebben wij nog,” antwoordde Nemoe, »en de Nijl is vol water. Voor vrouwen en dwergen is niet veel vleesch noodig; maar ons laatste vee begint er uit te zien, dat het voor menschentanden te hard wordt om te vermalen.”
De gids begreep de aardigheid van den dwerg niet, en zag hem vragend aan.
»Het wordt geld,” zeide de dwerg, »en dat laat zich niet kauwen. Weldra zal ook dat op zijn, en dan is de vraag hoe wij een recept uitvinden, om uit aarde, water en palmbladen voedzame koeken te bakken. ’t Kan mij niet veel schelen, een dwerg heeft niet veel noodig; maar mijne arme, teedere meesteres!”
Paäker zette zijne paarden aan met zulk een geweldigen zweepslag, dat zij begonnen te steigeren en hij al zijn kracht noodig had om hun vuur te beteugelen.
»Gij zult de kaken der paarden verbrijzelen,” waarschuwde de oude slaaf achter den gids. »’t Zou jammer zijn van die schoone dieren.”
»Moet gij ze betalen?” vroeg Paäker op hoogen toon. Daarop wendde hij zich weder tot Nemoe en vroeg verstoord: »Waarom laat Mena de vrouwen gebrek lijden?”
»Hij heeft zijne gade niet meer lief,” antwoordde de dwerg, terwijl hij de oogen droevig nedersloeg. »Bij de laatste buitverdeeling versmaadde hij goud en zilver, en haalde in plaats daarvan vreemde vrouwen in zijne tent. Booze geesten hebben hem verblind, want waar ter wereld leefde eene vrouw schooner dan Nefert?”
»Gij hebt uwe meesteres lief?”
»Als mijne oogen.”
Onder dit gesprek waren zij bij den terrassentempel gekomen. Paäker wierp zijn slaaf de teugels toe en beval hem met Nemoe te wachten. Hij meldde zich aan bij den portier met het verzoek, dat door een handvol geld werd ondersteund, hem bij Pentaoer, het opperhoofd van den tempel, te brengen. Na met eene vluchtige beweging van de hand het wierookbekken voor den gids heen en weder geslingerd te hebben, liet de deurwachter hem in het heiligdom, zeggende: »Gij zult hem op het derde terras vinden. Maar hij is onze overste niet.”
»Zoo noemde men hem toch in het Seti-huis, vanwaar ik kom,” antwoordde Paäker.
De portier haalde onder een spottend lachje de schouders op, en met de woorden: »Een palmboom beklimt men snel, maar men valt nog sneller naar beneden,” liet hij den bezoeker door een tempeldienaar naar Pentaoer brengen. Deze herkende den Mohar terstond, vroeg wat hij verlangde, en vernam dat hij gekomen was om een zonderling droomgezicht door hem te laten verklaren. Vóor hij begon te vertellen, betuigde Paäker dat hij dezen dienst niet om niet verlangde; toen hij echter bespeurde, dat er eene donkere wolk kwam op het aangezicht van den priester, voegde hij er bij: »ik zal uwe godin een kostelijk offerdier zenden, als hare uitlegging mij iets gunstigs voorspelt.”
»En in het tegenovergesteld geval?” vroeg de dichter, die in het Seti-huis nooit zelfs het minste had te doen gehad met de betaling der smeekelingen en de gaven der vromen.
»Dan stuur ik een hamel,” antwoordde Paäker, wien de fijne spot in ’s dichters woorden was ontgaan, en bovendien aan de godheid de gaven, naar de waarde die zij voor hem persoonlijk hadden, gewoon was te betalen.
Pentaoer dacht aan het oordeel, dat de oude Gagaboe een paar avonden geleden over den Mohar had geveld, en hij gevoelde lust eens te onderzoeken, hoever de verblinding van dezen man wel ging. Daarom vroeg hij, zijn lachlust bedwingende: »En wanneer ik u nu eens niets wat bepaald slecht, maar ook niets dat in alle opzichten goed is, voorspellen kan?”
»Eene antiloop en vier ganzen,” antwoordde Paäker haastig.
»Doch gesteld dat ik u nu eens niet genegen was van dienst te zijn?” vroeg Pentaoer. »Als ik bijvoorbeeld eens dacht, dat het beneden de waardigheid van een priester is, de goden, elk naar den graad hunner gunst jegens den enkelen mensch, gelijk omkoopbare beambten te laten betalen? Als ik u – en ik ken u van de schoolbanken – en juist u eens aan het verstand mocht brengen, dat er dingen zijn, die zich niet voor geërfde rijkdommen laten koopen.”
De gids deed verrast en spijtig een paar stappen achterwaarts. Pentaoer ging echter met dezelfde bedaardheid voort: »Ik sta hier als een dienaar van de godheid, en toch, ik lees het op uw aangezicht, scheelt het niet veel, of gij wilt ook tot uw eigen schade op mij de proef nemen, hoever gij het brengen kunt door geweld. De hemelsche goden zenden ons geene droomen toe, om ons den voorsmaak van vreugde te bezorgen of ons voor kwaad te waarschuwen, maar om ons te vermanen, dat wij onze zielen moeten bereiden, opdat wij in staat zullen zijn het kwade met gelatenheid te dragen, het goede met hartelijke dankbaarheid te ontvangen, en met beide winst te doen voor ons innerlijk leven. – Ik wil uw droomen niet uitleggen! Kom weder zonder gaven, maar met een deemoedig hart en een innig verlangen naar inwendige loutering, en ik zal de goden bidden dat zij mij verlichten, en ook den kwaden droom voor u zóo uitleggen, dat hij u ten zegen zal zijn. – Verlaat mij en dezen tempel!”
Paäker knarsetandde van boosheid, doch hij bedwong zich en zeide alleen, terwijl hij zich langzaam verwijderde: »Als men u niet reeds van uw ambt had ontzet, dan zoudt gij het toch wellicht verbeurd hebben door de onbeschaamdheid, waarmede ge mij afwijst. Wij ontmoeten elkander weder, en dan zult gij ondervinden, dat geërfd geld, in de hand die het weet te gebruiken, meer vermag dan u lief is.”
»Nog een vijand te meer!” dacht de dichter, toen hij alleen was, en hij richtte zich op in al zijne lengte, met het blijmoedig gevoel, dat hij het recht diende.
Gedurende het onderhoud van den gids met Pentaoer, had de dwerg een praatje aangeknoopt met den deurwaarder des tempels, en van dezen vernomen wat er was voorgevallen. Paäker besteeg bleek van woede den wagen, en legde de zweep op zijne rossen, vóor Nemoe de treeplank had kunnen opklauteren. Gelukkig dat de Ethiopische slaaf het manneke nog tijdig greep en voorzichtig achter zijn meester op de been bracht.
»Die schurk! die ellendeling! Daar zal hij voor boeten. Pentaoer heet hij, die hond!” zoo raasde de gids in zichzelf.
Den dwerg ontging geen woord, en zoodra hij den naam van den dichter vernomen had, sprak hij Paäker aan, zeggende: »Ze hebben een gemeenen vent tot overste van dezen tempel aangesteld. Hij heet Pentaoer. Hij is wegens zijn zedeloos gedrag uit het Seti-huis verbannen, en nu moet hij de leerlingen in opstand gebracht en onreine vrouwen in het heiligdom gelokt hebben. Mijne lippen zouden het niet wagen uit te spreken, maar de portier heeft het mij bezworen, dat de eerste Horoscoop uit het Seti-huis hem betrapt heeft bij eene samenkomst met Bent-Anat, de dochter des konings, en hem onmiddellijk van zijn ambt heeft ontzet.”
Paäker herhaalde vragend: »Met Bent-Anat?” en prevelde, nog vóor de dwerg tijd kon vinden tot een antwoord: »Ja met Bent-Anat!” Want hij dacht aan eergisteren en hoe lang de prinses met den priester in de hut van den Paraschiet was gebleven, terwijl hij met Nefert gesproken en de tooveres opgezocht had.
»Ik zou niet gaarne in het vel van dien priester steken,” zeide Nemoe; »want al is Ramses ver af, de stadhouder Ani is toch nabij genoeg. Dit is echter een heer, die zelden flink doortast. Maar zelfs de doffer laat zich niet grijpen in zijn eigen nest.”
Paäker zag hem vragend aan.
»Ik weet het,” sprak de dwerg op stelligen toon. »De stadhouder doet bij Ramses aanzoek om de hand zijner dochter. – Ja hij heeft dat reeds gedaan,” verzekerde Nemoe, toen de gids ongeloovig lachte; »en de koning is niet ongenegen zijne toestemming te geven. Hij sluit gaarne huwelijken, dat weet gij het best.”
»Ik?” vroeg de gids verbaasd.
»Hij heeft immers Katoeti gedwongen hare dochter Nefert aan zijn wagenmenner tot vrouw te geven? Dat weet ik van haar zelve. Zij kan het u bevestigen.”
Paäker schudde ontkennend het hoofd, de dwerg herhaalde echter met nadruk: »Ja toch, zoo is het! Katoeti wilde u en u alleen tot schoonzoon, en de koning, niet zij, heeft de verloving verbroken. Gij waart toen zeker slecht aangeschreven bij het Groote Huis, want Ramses moet harde woorden over u gesproken hebben. Lieden van ons slag zijn als de muizen achter het gordijn, die ongemerkt veel te weten komen.”
Eensklaps hield Paäker zijne rossen staande, sprong van den wagen, wierp den slaaf de teugels in de hand, riep den dwerg terzijde en sprak: »Wij wandelen van hier tot aan den stroom en gij zegt mij wat gij weet. Doch wanneer éen leugenachtig woord over uwe lippen komt, dan laat ik u door mijne honden verscheuren.”
»Ik weet dat gij woord zult houden,” zuchtte de kleine. »Maar loop wat minder hard, als het u belieft, opdat ik niet buiten adem gerake. Laat u door Katoeti zelve verhalen, hoe alles zoo gelopen is. Ramses heeft haar gedwongen Nefert aan den wagenmenner te geven, ik weet niet wat hij van u gezegd heeft, maar vleiend is het zeker niet geweest. Mijne arme meesteres! Zij liet zich door den laffen vrouwenheld verlokken, en nu klaagt en weent zij.”
»Als ik met Katoeti de hooge poort van uw huis voorbijga, dan zucht zij dikwijls bitter en klaagt met reden want weldra zal het met onze heerlijkheid gedaan zijn, en zullen wij onder de Amoe122 in het noordelijke laagland eene bescheidene vrijplaats opzoeken, want de edelen hier zullen ons als melaatschen vermijden. Gij moogt blijde zijn, dat gij uw lot niet aan het onze hebt verbonden. Doch ik ben trouwhartig en volg mijne meesteres in hare ellende.”
»Gij spreekt in raadselen,” hernam Paäker. »Wat hebt gij te vreezen?”
De dwerg vertelde nu, dat Nefert’s broeder de mummie zijns vaders had verspeeld, hoe kolossaal de verloren som was, en dat Katoeti met hare dochter tot eerloosheid waren vervallen. »Wie zal hen redden?” jammerde hij. »Haar schandelijke echtgenoot verbrast zijn erfgoed en zijn buit. Katoeti is arm en het woordje geef mij jaagt de vrienden op de vlucht, evenals het gekras van een havik de hoenders. Mijne arme meesteres!”
»De som is groot!” prevelde Paäker in zichzelf.
»Verschrikkelijk groot is zij,” zuchtte de dwerg, »en waar kan men haar vinden in dezen benarden tijd? Hoe anders was het met ons gesteld, toen, ja toen…en daarbij – het is om dol te worden! – daarbij geloof ik niet, dat Nefert iets meer om dien praalhans geeft. Zij denkt althans zooveel aan u, als aan hem!”
Paäker zag den dwerg deels ongeloovig, deels dreigend aan.
»Ja aan u,” verzekerde Nemoe. »Sedert uw tocht naar de doodenstad, eergisteren meen ik, spreekt zij alleen over u, en prijst zij uwe degelijkheid en uw streng mannelijk karakter. Het is alsof eene zekere tooverkracht haar dringt aan u te denken.”
De gids begon zoo hard te stappen, dat de dwerg hem opnieuw moest verzoeken, zijne schreden te matigen. Zwijgend kwamen zij aan den Nijl, waar Paäkers rijke bark wachtte, die ook zijn tweespan innam. Hij vleide zich neder in de kajuit, riep den dwerg ter zijde en sprak: »Ik ben Katoeti’s naaste bloedverwant. Wij hebben ons verzoend, waarom wendt zij zich in haar nood niet tot mij?”
»Omdat zij te fier is en uw bloed ook in hare aderen vloeit. Liever wilde zij met haar kind sterven, heeft zij gezegd, dan u, tegen wien zij gezondigd heeft, om een aalmoes te smeeken.”
»Zoo, heeft zij aan mij gedacht?”
»Voorzeker, en ook geen oogenblik getwijfeld aan uwe edelmoedigheid. Zij acht u hoog, en wanneer Mena getroffen mocht worden door een pijl der Cheta of de wraak der goden, dan voerde zij haar kind met blijdschap in uwe armen. Nefert, geloof mij, heeft haar speelmakker ook nog niet vergeten. Eergisterenavond, toen zij uit den doodenstad terugkeerde, eer nog de brieven uit het leger ons in handen waren gekomen was zij geheel van u vervuld123. Ja, zij heeft uw naam in den droom uitgeroepen, dat weet ik van Kandake, hare zwarte kamenier.”
De gids keek voor zich en zeide: »Zonderling! in dien zelfden nacht had ik ook een droomgezicht, waarin uwe meesteres mij verscheen. Die onbeschaamde priester in den Hathor-tempel moest het mij uitleggen…”
»En hij weigerde u dit, die gek? Maar daar zijn nog wel andere lieden, die deze kunst verstaan, en ik ben niet de minste onder hen. Vraag het uw dienaar maar! Negen en negentig maal van de honderd komen mijne uitleggingen uit. Wat was het voor een gezicht?”
»Ik stond aan den Nijl,” zeide Paäker, de oogen neerslaande en met zijne zweep lijnen trekkende in de wol van het veelkleurig tapijt, dat in de kajuit lag. »Het water was stil en ik zag Nefert aan den anderen oever mij staan wenken. Ik riep haar, en zij wandelde op het water dat haar droeg, als ware het dit tapijt. Zij schreed droogvoets over de golfjes heen, als over steenen die in de woestijn liggen. Een vreemd gezicht! Zij kwam mij al nader en nader, reeds meende ik hare hand te grijpen; daar dook zij onder als eene zwaan. Ik daalde in het water af om haar te ontvangen, en toen zij weder naar boven steeg, omvatte ik haar met mijne armen. Doch wat daarop gebeurde was nog zonderlinger. Zij vervloeide; zij smolt weg als de sneeuw in de Syrische bergen, wanneer men die in de hand neemt. Maar toch op eene andere manier, want uit hare haren werden waterleliën, uit hare oogen twee blanke visschen, die dartelend wegzwommen, uit hare lippen twee koraaltakken, die dadelijk wegzonken, en haar lichaam veranderde in een krokodil met den kop van Mena, die mij schaterlachend aangrijnsde. Blinde woede greep mij aan. Ik stormde met opgetogen zwaard op hem in. Hij sloeg zijne tanden in mijn vleesch; ik stiet mijn wapen in zijn muil. De Nijl werd donder gekleurd door onze bloedstroomen. En zóo worstelden wij met elkander, en streden voort – ’t was of het eene eeuwigheid duurde – tot ik ontwaakte.”
Eerst bij de laatste woorden haalde de gids diep adem, en het scheen als beangstigde hem die wilde droom opnieuw.
De dwerg had met gespannen opmerkzaamheid geluisterd. Er verliepen echter enkele minuten, eer hij begon te zeggen: »Een vreemde droom, gewis! Doch de beteekenis kan niet moeilijk te gissen zijn voor wie zich op deze kunst verstaat. Nefert komt u tegemoet, zij wil de uwe worden. Maar al waant gij ook, dat gij haar in uwe armen houdt, zal zij zich aan u onttrekken, uwe hoop zal als ijs versmelten en als zand verwaaien, wanneer gij den krokodil niet uit den weg weet te ruimen.”
Op dit oogenblik kwam de boot aan de landingsbrug. De gids rees op, zeggende: »Wij zijn er.”
»Wij zijn er!” herhaalde het manneke met nadruk. »Alleen moeten wij nog die smalle brug daar over.”
Toen beiden op den oever stonden, zeide de dwerg: »Heb dank voor uwe gastvrijheid, en als ik u dienen kan, hebt gij slechts te bevelen.”
»Kom hierheen,” riep de gids, en hij trok Nemoe met zich mede onder de schaduw van eene sykomoor, die zich baadde in het schemerlicht der ondergaande zon.
»Wat bedoeldet gij met de brug, die wij nog over moesten! Ik versta die verbloemde taal slecht en verlang duidelijke woorden.”
De dwerg bezon zich een oogenblik en zeide toen: »Mag ik onverbloemd, naakt en open zeggen, wat ik meen, en zult gij niet boos op mij zijn?”
»Spreek!”
»Mena is de krokodil. Maak dat hij uit de wereld komt, en gij hebt de brug overschreden; want Nefert zal de uwe zijn – als ge mijn raad volgt.”
»Wat moet ik doen?”
»Zorg dat de wagenmenner uit de wereld komt!”
Paäker maakte eene beweging als wilde hij zeggen, dat dit reeds lang bij hem besloten was. Hij wendde nu, ter wille van het goede voorteeken, zijn aangezicht zóo, dat de opgaande maan aan zijne rechterhand stond.
»Verzeker u van Nefert,” ging de dwerg intusschen voort, »opdat zij niet voor u vervloeie als uw droombeeld, vóor gij het doel hebt bereikt. Dat wil zeggen: red de eer van uwe toekomstige moeder en vrouw, want gij zult toch geene gebrandmerkte uw huis willen binnenleiden?”
Paäker bleef nadenkend staan, met de oogen naar den grond geslagen. Nemoe vervolgde dus: »Mag ik mijne meesteres gaan melden, dat gij haar redden wilt? Ik mag, niet waar?! Nu, dan komt alles te recht, want wie voor zijne liefde een vermogen overheeft, die zal ook niet aarzelen voor zijne liefde en zijn haat tegelijk een koperen spits en een rietschacht te offeren!”