Kitabı oku: «Warda: Roman uit het oude Egypte», sayfa 14
TWEEDE BOEK
EERSTE HOOFDSTUK
De zon was ondergegaan en de doodenstad gehuld in nachtelijk duister. De maan scheen helder over het dal der koningsgraven, en de rotsblokken aan de wanden der bergkloven wierpen scherp geteekende schaduwen. Akelig stil was het in dit verlaten oord, en toch veel levendiger dan op den middag, want nu schoten vledermuizen als zwarte zijden draden onhoorbaar door de nachtlucht, uilen zweefden in den dampkring met breed ontplooide wieken, en jakhalzen slopen in kleine troepen, de een achter den ander, langs de bergwanden heen. Van tijd tot tijd stoorde hun akelig geblaf of het kermend gelach eener hyena, de diepe stilte van den nacht.
Het scheen dat ook de mensch nog niet tot rust was gekomen in het dal der graven. Uit het hol der tooveres Hekt schemerde een mat licht en vóor de hut van den Paraschiet brandde een vuur, dat Warda’s grootmoeder nu en dan met een stukje gedroogde koemest aanhield. Daarbij zaten twee mannen; zij tuurden zwijgend in de kwijnende vlammen, wier doffe gloed door het schitterend maanlicht werd overtroffen, terwijl een derde, Warda’s vader, bezig was een grooten hamel, waarvan hij den kop had afgesneden, te ontweien.
»Wat janken de jakhalzen!” zeide de oude Paraschiet, terwijl hij den gescheurden bruinen katoenen lap, dien hij tegen de koude en den nachtdauw had omgeslagen, steviger om zijne naakte schouders trok.
»Ze ruiken het versche vleesch,” antwoordde de arts Nebsecht. »Werp ze straks de ingewanden toe. De schenkels en den rug kunt gij braden. Snijd het hart, ja het hart zeer voorzichtig uit, soldaat. Daar is het. Wat een groot dier was het!”
Nebsecht nam het hart van den hamel in zijne hand en beschouwde het met groote opmerkzaamheid. De oude Paraschiet zag hem daarbij angstig aan en zeide: »Ik heb beloofd voor u alles te zullen doen wat gij verlangt, als gij de kleine weder beter maakt. Maar gij vordert wat onmogelijk is.”
»Wat onmogelijk is?” vroeg de arts. »Waarom onmogelijk? Gij opent lijken, en bij de balsemers loopt gij uit en in. Gij hebt juist met de kanopen124 te maken. Welnu, gij legt dit hart in de vaas en neemt in de plaats ervan het menschenhart er uit. Niemand, niemand zal het merken. Het behoeft ook niet dadelijk, morgen of overmorgen, te gebeuren. Wacht slechts eene geschikte gelegenheid af. Uw zoon mag elken dag voor mijn geld een hamel koopen en slachten, tot het u gelukken zal. Uw kleindochtertje zal spoedig in kracht toenemen door het gebruik van vleeschspijs. Houdt maar moed!”
»Voor het gevaar ben ik niet bang,” zeide de oude, »maar mag ik een gestorvene het leven ontstelen aan gene zijde des grafs? En dan!.. In ellende en schande heb ik mijne dagen doorgebracht, en gedurende zoovele jaren – niemand heeft ze voor mij geteld – de geboden opgevolgd, opdat ik in de andere wereld rechtvaardig bevonden zal worden, en in de velden van Aäloe125 en in de zonneschuit vergoeding mag vinden voor alles wat ik hier ontberen moest. Gij zijt goed en vriendelijk. Hoe kunt gij aan een luim de zaligheid van een man opofferen, die zoolang hij leefde geen geluk gekend en u nimmer leed gedaan heeft.”
»Wat ik met dat hart voorheb,” hernam de arts, »kunt gij niet begrijpen, doch wanneer gij het mij bezorgt, dan bevordert gij eene groote en nuttige zaak. Gij weet wel dat het geen luim van mij is, want ik ben geen leeglooper. En wat uwe zaligheid betreft, wees daarover allerminst bezorgd. Ik ben een priester en neem uwe daad met al hare gevolgen voor mijne rekening, verstaat gij: voor mijne rekening. Als priester geef ik u de verzekering, dat het goed is wat ik van u vorder. En als de doodenrechters u later vragen mochten: ‚Waarom naamt gij het hart van een mensch uit de kanope?’ geef… geef hun dan ten antwoord: ‚Wijl Nebsecht, de priester, het mij beval, en beloofde de verantwoordelijkheid van deze daad geheel op zich te nemen.’”
De oude keek peinzend naar den grond, de arts ging echter met te meer aandrang voort: »En wanneer gij mijn wensch vervult, dan-dan, dat zweer ik u, dan zal ik zorg dragen, dat men bij uw dood uwe mummie met alle amuletten bekleedt, en ikzelf zal voor u een ‚Boek van den uitgang in den dag’126, schrijven en dat laten wikkelen in uwe mummiewindsels127, alsof gij een der aanzienlijksten waart. Dat zal u kracht geven tegen alle boozen geesten, en u zal toegang worden verleend in den hof der beide gerechtigheden, de beloonende en de straffende, en men zal u zalig spreken.”
»Maar de roof van een menschenhart zal den last mijner zonden verzwaren, wanneer mijn eigen hart wordt gewogen,” zuchtte de oude man.
Nebsecht dacht een oogenblik na, waarop hij vervolgde: »Ik wil u een schriftelijk bewijs geven, waarin ik verklaren zal, dat de roof van dat hart u door mij werd bevolen. Dat moet gij in een zakje laten naaien, altijd op uw borst dragen en met u doen begraven. Wanneer dan Techoeti128, de pleitbezorger der ziel, uwe rechtvaardiging voor Osiris en de doodenrechters129 op zich neemt, overhandig hem dan dit geschrift. Hij zal het voorlezen en gij zult rechtvaardig bevonden worden.”
»Ik ben niet ervaren in het lezen en beoordeelen van geschriften,” zeide de oude half verstaanbaar, en in den toon zijner stem lag eenig mistrouwen.
»Doch bij de negen groote goden zweer ik u, dat ik niets op den papyrus zal schrijven, dan wat ik u beloofde. Ik zal verklaren dat ik, de priester Nebsecht, u geboden heb het hart te nemen, dat uwe schuld de mijne is.”
»Nu, breng mij het schrift dan,” prevelde de oude.
De arts veegde het zweet van zijn voorhoofd, reikte den Paraschiet de hand en zeide: »Morgen zult gij het hebben, en ik verzeker u, dat ik uwe kleindochter niet verlaten zal, tot zij gezond is.”
De soldaat had, terwijl hij den hamel ontleedde, van dit gesprek niets gehoord. Hij had nu den achterbout aan de punt van een houten spit gestoken, en hield dien boven het vuur om te braden. De jakhalzen begonnen harder te huilen, toen de reuk van het smeltende vet zich door de lucht verbreidde. De oude man vergat den vreeselijken last, dien hij op zich nam, zoodra hij het vleesch zag braden; sedert jaren toch had hij in zijn huis geen vleesch geproefd. Nebsecht zat het aan te zien hoe zij smulden, terwijl hijzelf een stukje brood at. Zij reten het vleesch van de beenderen; de soldaat vooral verslond het ongewoon en kostelijk maal met dierlijke vraatzucht. Men hoorde hem kauwen als een paard aan de kribbe.
Geen wonder dat dit tooneel den priester met weerzin vervulde. »Zinnelijke menschen,” sprak hij in zichzelf; »dieren met bewustzijn! En toch menschen! Zonderling! Zij smachten in de banden der zinnelijkheid, waarvan zij zich nog niet los konden maken; en toch, hoeveel vuriger verlangen zij naar het bovenzinnelijke dan wij, hoeveel gemakkelijker maken zij er zich gemeenzaam mede!”
»Wilt gij vleesch?” vroeg de soldaat, die had opgemerkt dat de lippen van den arts zich bewogen. Tegelijk scheurde hij een stuk gebraad van den bout, waaraan hij zat te kluiven, en hield het den heelmeester voor.
Deze ging onwillekeurig achteruit; de vraatzuchtige blik, de glinsterende tanden en de ruwe donkere trekken van den man deden hem schrikken. Daarbij dacht hij aan de teedere blanke zieke daarbinnen op de mat, en als vanzelf kwam de vraag op zijne lippen: »Is dat meisje, is Warda uw eigen kind?”
De soldaat sloeg zich op de borst en zeide: »Zoo waarachtig als koning Ramses een zoon van Seti is.”
Toen de mannen met hun maal gereed en de platte broodkoeken, die de Paraschieten-vrouw hun had gegeven en waarmede zij tevens hunne handen van het vet gereinigd hadden, opgegeten waren, zeide de soldaat, wiens langzaam werkende hersenen zich nog altijd met de vraag bezighielden, diep zuchtende: »Haar moeder was een vreemde. Zij heeft het witte duifje in het ravennest gelegd.”
»Uit welk land was uwe vrouw afkomstig?” vroeg de arts.
»Dat weet ik niet,” gaf de soldaat ten antwoord.
»Hebt gij haar dan niet gevraagd, van waar zij kwam? Zij was toch uwe vrouw.”
»Wel zeker. Maar hoe kon zij mij een antwoord geven? – Dat is eene lange, vreemde geschiedenis.”
»Kom, vertel mij de geschiedenis,” vroeg Nebsecht. »De nacht is lang, en hooren is mij liever dan spreken. Maar ik wil eerst eens naar onze kranke gaan zien.”
Nadat de arts zich overtuigd had, dat Warda rustig sliep en regelmatig ademhaalde, zette hij zich weder bij vader en zoon neder. De laatste begon nu het volgende te vertellen: »Het is al heel lang geleden. Koning Seti leefde nog, maar Ramses regeerde reeds in zijn plaats. In dien tijd kwam ik terug uit het Noorderland. Zij hadden mij naar de werklieden gestuurd, die de vestingwerken van Zoan, de Ramses-stad130, moesten bouwen. Ik was over zes man gesteld, uitsluitend Amoe131, van den stam der Hebreën132, die Ramses streng onder den duim hield. Onder de arbeiders waren de zonen van lieden, die rijke kudden bezaten. Bij de lichting van werkvolk werd echter niet gevraagd: wat bezit gij? maar alleen: tot welken stam behoort gij? De vestingwerken en het kanaal, dat den Nijl met de Schelfzee verbinden zou, moesten voltooid worden, en de koning, wien leven, heil en kracht gedijen mogen! nam de Egyptische jongelingen mede in den krijg, en liet de Amoe, stamverwanten van zijne vijanden in het oosten, handen aan den arbeid slaan. Het ging daar rijkelijk toe in Gosen133, want het land is schoon en men vindt er overvloed van gras, groenten, visch en gevogelte. Het ontbrak mij dus niet aan het beste wat ik verlangen kon, want onder mijne zes lieden waren twee troetelkinderen, wier ouders mij menig stuk zilver gaven. Ieder heeft zijne kinderen lief, maar de Hebreën beminnen ze toch teederder dan andere menschen. Wij moesten dagelijks het bepaalde getal tegels leveren134; ik hielp dan de jongens, als de zon zoo stak, en bracht in éen uur alleen meer stuks samen, dan zij in drie. Want ik ben sterk, en was het toen nog meer dan nu.
»Toen het tijdstip kwam, waarop ik door een ander werd afgelost, moest ik naar Thebe terug, ten einde opzicht te houden over de krijgsgevangenen, die als werklieden werden gebruikt om den grooten Amon-tempel aan de overzijde te bouwen. Daar ik een aardigen duit geld mede naar huis had gebracht, en de voltooiing van de groote woning van den koning der goden nog den tijd had, begon ik er aan te denken eene vrouw te nemen. Maar geene Egyptische. Paraschieten-meisjes waren er genoeg, maar ik wilde geen meisje uit die gevloekte caste mijns vaders, en de andere hier, dat wist ik al te goed, waren te bevreesd voor onze onreinheid. Ginds in het benedenland was ik beter gevaren; menige Amoe- en Schasoevrouw135 kwam gaarne in mijne tent. Ik had van den beginne reeds mijn zin op een Aziatisch meisje gezet. Telkens kwamen er krijgsgevangen meisjes te koop, maar zij bevielen mij niet, of waren mij te duur. Inmiddels versmolt mijn geld, want in de vrije uren, die op den bouwtijd volgden, leefden wij er vroolijk van. Aan danseressen was in het vreemden-kwartier zeker geen gebrek.
»Op zekeren dag kwam er een nieuw transport krijgsgevangenen. Het was juist in den tijd van het heilige feest van den trap136. Er waren vele vrouwen onder, die bij de groote haven aan den meestbiedende verkocht werden. Voor haar die er werkelijk schoon en nog jong uitzagen werden hooge prijzen besteed, maar ook de meer bejaarden waren mij te duur. Geheel op het laatst werd er eene blinde vrouw voorgebracht en nog eene broodmagere, die bovendien stom was, zooals de afslager den kooplustigen mededeelde, ofschoon hij anders de goede hoedanigheden der gevangenen hoog ophemelde. De blinde had flinke handen aan ’t lijf; zij werd gekocht door een kroeghouder, bij wien zij thans nog den handmolen draait. De stomme, van welke niemand eigenlijk zeggen kon of zij jong of oud was, hield een kind in de armen. Zij zag er uit, alsof zij reeds in de doodkist lag, en het kind, alsof het haar in ’t graf nog voor wilde gaan. Bovendien had zij rood, vuurrood haar, juist als de kleur van Typhon. Maar haar sneeuwwit gezicht zag er niet kwaad uit, ook wel niet goed, maar moede, dood moede. Rondom hare magere blanke armen liepen blauwe aderen als donkere koorden, de handen hingen mat naar beneden, en hielden de kleine. Als er een windvlaag opsteekt, dacht ik, waait zij nog weg met kind en al.
»De afslager verlangde een bod, doch alles zweeg. Natuurlijk, want die stomme schim was voor den arbeid niet bruikbaar. Ze was reeds half dood en eene begrafenis is duur. Zoo verliepen er eenige oogenblikken. De afslager liep eindelijk op haar toe en gaf haar een slag met den zweep, om haar wat opgewekter, wat minder ellendig aan de koopers te doen voorkomen. Zij kromp ineen als iemand die de koorts heeft, drukte het kind vaster tegen zich aan en keek rond alsof zij hulp zocht. Zij zag mij juist in het aangezicht. Wat mij toen overkwam was als een wonder. Haar oog was grooter dan ik er ooit een heb gezien. Daar huisde een demon in, die macht over mij had en tot het laatst toe mijn handel en wandel heeft bestuurd. Het was op dien dag dat die demon mij het eerst betooverde. Want ziet: het was volstrekt niet heet, ik had niets gedronken, en toch handelde ik tegen mijn wil, tegen beter inzichten in, toen ik, zoodra haar blik mij getroffen had, alles wat ik bezat bood om haar te koopen. Ik had haar veel goedkooper kunnen krijgen! Mijne metgezellen lachten mij hartelijk uit, en de afslager streek schouderophalend het geld op. Maar ik hielp de vrouw overeind, nam het kind op mijn arm, bracht haar in eene boot over den Nijl, laadde mijn jammerlijk eigendom op een steenwagen en trok zelf het schepsel als een blok kalksteen hierheen naar den oude.
»Moeder schudde bedenkelijk het hoofd, en vader keek mij aan of ik krankzinnig was; zij zeiden echter geen van beiden een woord. Men spreidde haar een leger, en ik bouwde in mijne vrije nachten het vervallen ding hiernaast, dat eens eene fatsoenlijke hut is geweest. Moeder kreeg het kindje spoedig lief. Het was nog heel klein en wij noemden het Pennoe137, omdat het zoo snoesig was als een muisje. Ik vermeed sedert het vreemden-kwartier, bespaarde wat ik verdiende en kocht eene geit, die voor onze deur stond, toen ik de vrouw overdroeg naar hare eigene hut. Zij was wel stom, maar niet doof. Zij verstond onze taal niet, doch de demon in hare oogen sprak voor haar en vatte wat ik zeide. Alles begreep zij en kon zij ook met hare blikken zeggen. Het allerbeste wel kon zij danken. Geen opperpriester, die de goden op het groote Nijlfeest voor hunne weldaden in lange liederen prijst, kon zoo innig met zijne welsprekende lippen danken, als zij het kon met hare stomme oogen. Als zij bidden wilde, dan was het of de demon in haar blik nog machtiger was dan anders. In den beginne werd ik wel eens ongeduldig als zij daar zoo mat en sprakeloos tegen den wand leunde, of als de kleine schreeuwde en mij geen nachtrust liet. Zij had echter alleen de oogen te openen, en dan onderdrukte de demon elke klacht in mijn gemoed en bracht mij aan het verstand, dat het krijten niet anders was dan lieflijk gezang. Pennoe schreide werkelijk lieflijker dan alle andere kinderen, en hij had zulke kleine poezelige blanke vingertjes.
»Eens had hij een tijd lang geschreeuwd. Toen boog ik mij over het jongske neder en wilde hem toespreken; maar hij greep mij in den baard. Dat was wat! Sedert moest hij mij telkens plukharen en zijne moeder merkte dat het mij pleizier deed. Want als ik wat moois of lekkers had medegebracht, een ei, of eene bloem, of een koekje, dan hield zij hem in de hoogte, en stak zijne handjes in mijn baard. Ja binnen weinige maanden had de vrouw geleerd het kind te waardeeren, want zij werd rustiger en besteedde meer zorg aan zijne verpleging. Zij is altijd blank en teer gebleven, maar het scheen of zij van dag tot dag jonger en schooner werd. Zij kon ternauwernood twintig jaren geweest zijn, toen ik haar kocht. Hoe zij heette heb ik nooit te weten kunnen komen. Wij gaven haar ook geen naam: zij was ‚de vrouw’ en zoo spraken wij haar aan. Toen zij acht maanden bij ons geweest was, stierf het muisje. Ik heb geweend als zij, en terwijl ik zoo, over het kleine lijkje gebogen, aan mijne tranen den vrijen loop liet en dacht: nu kan hij zijn vingertjes niet meer naar je uitsteken, toen voelde ik voor het eerst de zachte hand van de vrouw over mijne wangen. Zij streelde als een kind mijn ruwen baard, en daarbij zag ze mij zoo dankbaar aan, dat ik te moede was alsof de pharao mij Opper- en Neder-Egypte op eens ten geschenke had gegeven.
»Zoodra het muisje begraven was, werd zij weder zwakker, maar moeder zorgde voor hare verpleging, zoodat zij gezond bleef. Ik leefde met haar als een vader met zijn kind. Zij was zoo vriendelijk! Doch zoodra ik haar naderen wilde en haar mijne liefde toonen, dan keek ze mij aan, en de demon in hare oogen dreef mij terug en ik liet haar alleen. Zij werd gezonder, sterker en steeds schooner, zoo schoon zelfs, dat ik haar voor anderen verborgen hield, en het verlangen mij verteerde haar tot mijne vrouw te maken. Eene rechte huisvrouw kon zij wel nooit worden; hare handjes waren zoo teer, en zij wist niet eens hoe zij geiten moest melken. Dat en al het overige deed moeder voor haar. Overdag bleef zij in de hut en werkte, want zij was zeer bedreven in vrouwelijke handwerken, en kon kanten vlechten zoo fijn als spinrag, die moeder verkocht om voor de opbrengst reukwerken aan te schaffen. Daar hield zij veel van, en ook van bloemen; dat heeft Warda daarbinnen van haar. ’s Avonds, als de menschen van de overzijde de doodenstad hadden verlaten, wandelde zij hier in het dal op en neer in gepeins, nu en dan eens opziende naar de maan, die zij zeer liefhad.
»Eens, het was in den wintertijd, kwam ik naar huis. Het was reeds donker en ik dacht haar als naar gewoonte voor de deur te vinden. Daar hoor ik, zoowat honderd schreden achter het hol van de oude Hekt, een troep jakhalzen zoo geweldig blaffen, dat ik dadelijk bij mijzelf zeide: ze hebben een mensch aangevallen. Ik begreep ook wie, al had niemand het mij gezegd. De vrouw kon immers niet schreeuwen of om hulp roepen? Razend van angst rukte ik de paal, waaraan de geit vaststond, uit den grond en een brandend stuk hout van den haard, vloog de ongelukkige te hulp, verjoeg de beesten en droeg de arme vrouw geheel bewusteloos in de hut. Moeder hielp mij en wij brachten haar gelukkig weder bij. Toen wij alleen waren, schreide ik als een kind van vreugde, dat ik haar gered had. Zij liet zich door mij kussen, en – toen is zij mijne vrouw geworden, drie jaren nadat ik haar gekocht had.
»Zij heeft mij een meisje geschonken, dat zij zelve Warda noemde. Want zij toonde mij eene roos en wees op het kind, en wij begrepen haar, ook al sprak zij niet. – Niet lang daarna is zij gestorven.
»Gij zijt een priester, maar ik verzeker u, wanneer ik ooit voor Osiris word geroepen en mij toegang wordt verleend tot de gezaligden, dan wil ik vragen of ik die vrouw daar ook weder vinden zal. Als de portier mij dan een ontkennend antwoord geeft, mag hij mij gerust naar de verdoemden verwijzen, wanneer ik haar daar terugvind.”
»En heeft zij door geen enkel teeken verraden, welke hare afkomst was?” vroeg de arts.
De soldaat bedekte zijn aangezicht met beide handen, weende luide en hoorde hem niet. Doch de Paraschiet zeide: »Zij was de dochter van een hooggeplaatst man, want wij vonden in haar kleed een gouden kleinood met een edelsteen, waarop vreemde teekens zijn gegraveerd. Het is zeer kostbaar, en mijne vrouw bewaart het zorgvuldig voor de kleine.”
Het Doodenboek, door Champollion minder juist „Rituel funéraire” genoemd, bevat eene reeks van opstellen of hoofdstukken, die onder elkander niet onmiddellijk samenhangen, of een aaneengesloten doorloopend geheel vormen. Het is eene verzameling van heilige teksten, alle op een hoofdonderwerp: de verrijzenis, het doodengericht en het leven aan gene zijde van het graf, betrekkelijk, en uit verschillende tijden afkomstig. Het behoorde tot de heilige schriften, die aan Toth of Hermes worden toegekend, en kan zoo al niet tot de door Clemens van Alexandrië vermelde 42 Hermetische boeken, dan toch tot de andere geschriften van dezelfde afkomst (Jamblichus gewaagt zelfs van 20000) gebracht worden. Het Doodenboek bevat alles wat men weten moet, om op aarde zich reeds voor zijn dood voor te bereiden. Het levert de beschrijving en den inhoud der formulieren, die bij het vervaardigen der amuletten en andere voorbehoedmiddelen aan den overledene werden medegegeven; de gebeden en toespraken, die hij tot de goden van het doodenrijk richt, en waardoor hij de beletselen overwint, hem door vijandige geesten en booze machten in den weg gesteld. Zelfs treedt hij telkens als handelende op. De inhoud heeft alleen betrekking op hem en zijn tocht door het doodenrijk, waarbij gezegd wordt, waarheen hij gaat, wat hij doet, hoort en ziet en wie hij is. Eigenlijk is de overledene reeds voor de begrafenis, of de plaatsing van zijn gebalsemd lijk in de grafkamer, door zijn leven gerechtvaardigd, als de door Toth tegen zijne vijanden gerechtvaardigde Osiris, in de gemeenschap der zalige geesten en vereenzelvigd met Ra. Een volledige tekst in hiëroglyphisch schrift is, naar het oorspronkelijke in het Egyptisch museum te Turyn, in 1842 door Lepsius, een ander insgelijks volledige tekst, doch in hiëratisch schrift, in het vorige jaar naar een papyrus van het museum te Leiden door Dr. Leemans in het licht gegeven. Laatstgemelde hield in eene vergadering van de Afdeeling Letterkunde der Kon. Academie van wetenschappen onlangs eene voordracht over het doodenboek, waarvan een overzicht in de Verslagen en Mededeelingen der Afdeeling werd opgenomen, en waaraan wij bovenstaande opmerkingen ontleenden. Vert.