Kitabı oku: «Warda: Roman uit het oude Egypte», sayfa 17
VIERDE HOOFDSTUK
Zoodra Paäker achter de struiken verdwenen was, sloeg Katoeti op eene metalen schijf. Dadelijk verscheen er eene slavin, aan welke zij vroeg, of Nefert al uit den tempel was teruggekeerd.
»Haar draagstoel hield zooeven stil bij de achterpoort,” luidde het antwoord.
»Ik wacht haar hier,” beval de weduwe.
De slavin verwijderde zich en eenige minuten later kwam Nefert de galerij binnen.
»Gij hebt mij geroepen,” zeide zij, na hare moeder gegroet en zich op haar rustbed nedergevlijd te hebben. »Ik ben moede. Neem den waaier, Nemoe, en weer de vliegen van mij af!”
De dwerg zette zich voor haar op een kussen neder en begon den waaier, gevormd door struisvederen in een halvemaan gerangschikt, op en neder te bewegen. Doch Katoeti belette hem voort te gaan, zeggende: »Laat dat nu, wij hebben elkaar alleen te spreken.”
Nemoe haalde de schouders op en stond weder op. Nefert zag echter hare moeder aan met een blik, waaraan deze geen weerstand kon bieden, en zeide op zulk een weeken toon, als hing er haar geluk of ongeluk van af: »Laat hem begaan. De vliegen hinderen mij zoo. Nemoe kan toch zwijgen.” Daarbij vatte zij het groote hoofd van den kleinen man tusschen hare handen, alsof het de kop van een schoothondje was. Toen riep zij de witte kat, die met een sierlijken sprong op haar schouder wipte, en daar met gekromden rug bleef staan, om zich door hare zachte vingers te laten streelen.
De dwerg zag zijne meesteres vragend aan; maar deze richtte zich tot hare dochter en zeide met nadruk: »Ik heb hoogernstige dingen met u te bespreken.”
»Zoo?” vroeg de vrouw van Mena. »Maar ik kan mij toch niet door de vliegen laten steken. Nu dan, wanneer gij het verlangt…”
»Laat Nemoe dan blijven,” zeide Katoeti, en er lag in haar stem iets van den toon, waarop eene kindermeid een ongezeglijk kind zijn zin geeft. »Hij weet bovendien waarover wij te spreken hebben.”
»Ziet gij wel!” hernam Nefert, terwijl zij den kop van haar wit katje kuste en den dwerg den waaier weder in de hand gaf.
De weduwe zag hare dochter met oprecht medelijden aan, kwam hare eene schrede nader, en gevoelde zich voor de duizendste maal verrast door den indruk van hare buitengewone bekoorlijkheid. »Arm kind,” zuchtte zij, »hoe gaarne zou ik u het schrikkelijke besparen, dat gij toch eens hooren, eens ondervinden moet. Laat nu dat kinderachtige spel met die kat; ik heb u dingen mede te deelen van vreeselijken ernst.”
»Spreek het maar uit,” antwoordde Nefert; »heden vrees ik ook het ergste niet. Mena’s gesternte, heeft de Horoscoop mij gezegd, stond midden onder het geluksteeken. In den Besa-tempel162 raadpleegde ik het orakel en vernam, dat het mijn man goed ging. Mijne ziel is geheel verruimd door mijne gebeden. Spreek slechts; ik weet het reeds: de brief van mijn broeder uit het leger behelsde niets goeds. Eergisteren avond hebt gij geweend, en gisteren zaagt ge er zoo slecht uit. Zelfs de granaten in uw haar stonden u niet.”
»Uw broeder,” sprak Katoeti al zuchtend, »veroorzaakt mij bitter verdriet, en wij zouden door hem tot eerloosheid zijn vervallen…”
»Wij? Tot eerloosheid?” vroeg Nefert en greep angstig naar haar katje.
»Uw broeder verloor bij het spel ongehoorde sommen; om ze terug te winnen, verpandde hij de mummie zijns vaders…”
»Verschrikkelijk!” riep Nefert. »Dan zullen wij ons tot den koning moeten wenden! Ik zelve zal hem schrijven, en om Mena’s wil zal hij mij hooren. Ramses is groot en edel, en hij zal eene geheele familie, die hem zoo trouw aanhangt, niet tot schande laten vervallen, door de lichtzinnigheid van een dollen jongen. – Ja stellig, ik schrijf hem!”
Dat alles zeide zij op een toon van het kinderlijkst vertrouwen. Alsof deze aangelegenheid was afgedaan, beval zij Nemoe den waaier wat sneller te bewegen.
Verbazing en ontevredenheid over de onnatuurlijke kalmte van hare dochter, voerden strijd in het hart van Katoeti. Doch zij hield eene berisping op hare lippen terug, en zeide gelaten: »Wij zijn reeds geholpen, want mijn neef Paäker, zoodra hij vernomen had welk gevaar ons dreigde, bood zijne hulp aan, vrijwillig, zonder daartoe aangezocht te zijn, uit de goedheid van zijn hart en uit trouwe gehechtheid.”
»Die goede Paäker!” riep Nefert. »Hij had mij zoo lief, en gij weet het, moeder, hoe ik hem altijd verdedigd heb. Ongetwijfeld heeft hij thans om mijnentwil zoo grootmoedig gehandeld.”
De jonge vrouw zeide dit lachend, en vatte haar katje weder bij den kop. Zij hield het koele snoetje van het beest tegen haar neus, liet zich door zijne groene oogen aanstaren en zeide, de spraak van een kind nadoende: »Ziet gij wel, Miauwtje163, hoe goed men is voor uwe kleine meesteres?”
Katoeti voelde zich opnieuw beleedigd door dat kinderlijk spel harer dochter en zeide: »Ik dacht dat gij niet zoudt spelen en gekheid maken, wanneer ik zulke ernstige dingen met u bespreek. Ik heb reeds lang opgemerkt, dat het lot van het huis, waartoe gij van vaders- en moederszijde behoort, u onverschillig is geworden, en toch zult gij onder mijn dak bescherming en liefde moeten zoeken, wanneer uw echtgenoot u…”
»Welnu, moeder?” vroeg Nefert, terwijl zij zich oprichtte en sneller begon adem te halen.
Zoodra Katoeti bespeurde dat haar kind in beweging werd gebracht, gevoelde zij er berouw over, dat zij hare mededeeling niet voorzichtiger had ingeleid. Want zij had hare dochter lief en wist dat zij haar hart zou wonden. Daarom ging zij voort, op een toon van innige deelneming: »Al schertsend hebt ge u zoo even beroemd, dat de menschen goed voor u waren, en dat is waar. Gij verovert de harten geheel door uw persoon, alleen door te zijn zoo als gij zijt. Mena heeft u zeker ook hartelijk lief gehad, maar de scheiding, zegt het spreekwoord, is de vijandin van de trouw, en Mena heeft…”
»Wat heeft Mena?” viel Nefert andermaal hare moeder in de rede, en daarbij trilden de vleugels van haar fijnen neus.
»Mena heeft,” ging Katoeti op vasten en verontwaardigden toon voort, »de trouw en achting, die hij u verschuldigd was, geschonden en met voeten getreden…”
»Mena?” vroeg de jonge vrouw met vlammende oogen. Zij wierp de kat vrij onzacht op den grond, en sprong van haar rustbed op.
»Ja, hij!” zeide Katoeti, zonder te aarzelen. »Uw broeder schrijft, dat hij als aandeel in den buit geen zilver of goud, maar de schoone dochter van den vorst der Danaërs in zijne tent heeft genomen; die eerlooze schelm!”
»Die eerlooze schelm!” riep Nefert, terwijl zij nog eens de laatste woorden harer moeder herhaalde.
Katoeti ging met schrik een paar schreden achteruit, want haar zacht, lijdelijk, kinderachtig dochtertje stond daar vóor haar bijkans onkenbaar veranderd. Zij zag er uit als een wonderschoone wraakgodin. Hare oogen fonkelden, haar adem was gejaagd, hare leden beefden, en met buitengewone kracht en behendigheid greep zij den dwerg Nemoe bij de hand, sleepte hem naar eene der deuren die toegang verleenden tot de binnenvertrekken, rukte haar open, duwde den dwerg over den drempel, wierp de deur achter hem in ’t slot, en trad daarop met doodsbleeke lippen hare moeder tegemoet.
»Een eerloozen schelm hebt gij hem genoemd?” riep zij, buiten zichzelve van toorn, met eene gedempte heesche stem. »Een eerlooze schelm! Neem dat woord terug, moeder! Neem het terug, of…”
Katoeti werd al bleeker en bleeker, en zeide, om het wat goed te maken: »Dat woord mag hard klinken, maar hij heeft toch zijne trouwbelofte jegens u verbroken en u openlijk beschimpt.”
»En dat zal ik gelooven?” hernam Nefert met een honenden lach. »Dat zal ik gelooven, omdat de schandelijke jongen dat geschreven heeft, die zijns vaders mummie en de eer zijner familie verdobbelde; gelooven, nu de ware echte schelm het vertelt, dien een oorveeg van mijn man zou dooden? Zie mij aan, moeder! Dat zijn mijne oogen! En al ware dat postament daar Mena’s tent, en al waart gij Mena, en al leiddet gij de schoonste aller vrouwen aan de hand en sleeptet haar in uw verblijf, en al zagen deze mijne oogen het een en andermaal, dan zou ik toch lachen, gelijk ik nu lach, en zeggen: ‚Wie weet wat hij die schoone daar binnen te geven of te berichten heeft,’ en ik zou geen oogenblik twijfelen aan zijne trouw. Want uw zoon is valsch en Mena is oprecht. Osiris is Isis ontrouw geworden164, maar Mena mag de gunsteling zijn van duizend vrouwen, in zijne tent zal hij geen andere nemen dan mij.”
»Blijf dan bij deze uwe overtuiging, zoo gij wilt,” antwoordde Katoeti bitter, »maar laat mij de mijne.”
»De uwe?” vroeg Nefert, en haar wangen, zooeven rood van verontwaardiging, werden weder bleek. »Wat gelooft gij dan? Van den man, die u met weldaden heeft overladen, hoort gij allerliefst het slechtste en gemeenste! Hij zou een schurk zijn? Foei, moeder! Hoe kunt gij hem een eerloozen schelm noemen, die u met zijn goed naar welgevallen laat handelen!”
»Nefert!” riep Katoeti gejaagd. »Ik zal…”
»Doe wat gij wilt,” viel de beleedigde vrouw hare moeder in de rede, »maar werp geen smet op den grootmoedigen man, die u niet belette zijn erfdeel ter wille van uw zoon en uwe eerzucht met schulden te bezwaren. Sedert eergisteren weet ik, dat wij niet rijk zijn. Ik heb er over nagedacht en mij afgevraagd, waar dan onze koeien en runderen, onze schapen en de inkomsten van onze pachters gebleven zijn. Het erfdeel van dien schelm was u niet te slecht! Maar dit zeg ik u: ik zou niet waard zijn de gade van den edelen Mena te heeten, wanneer ik duldde, dat men zijn naam onder zijn eigen dak belastert. Blijf bij uwe overtuiging, blijf er bij; doch weet dat dan een van ons beiden dit huis moet verlaten, gij of ik…”
Bij deze laatste woorden barstte Nefert in hevig snikken uit. Zij wierp zich voor haar rustbed op de knieën, verborg haar aangezicht in de kussens en snikte zonder te kunnen ophouden.
Katoeti stond achter haar als verpletterd en radeloos. Eene huivering voer door al hare leden. Was dat haar zacht en droomerig kind? Had ooit eene dochter gewaagd zóo tegen hare moeder te spreken? Was zij of was Nefert in haar recht: Deze vraag drong haar als met onweerstaanbare kracht naar het rustbed. Zij knielde naast de jonge vrouw neder, sloeg den arm om haar hals, drukte haar hoofd tegen dat van Nefert en fluisterde smeekend: »Kind, wat zijt gij hard en wreed! Vergeef uwe arme beklagenswaardige moeder, en doe de maat harer ellende niet overvloeien.”
Nefert stond op, kuste hare hand en ging zwijgend naar haar vertrek. Katoeti bleef alleen staan. Het was haar alsof de ijskoude vingers van eene doode hand haar hart omklemden, en zij fluisterde zacht in zichzelve: »Ani heeft gelijk! Alleen dat keert zich ten goede, waarvan men zich het ergste heeft voorgesteld!”
Zij bracht de hand aan het voorhoofd, als kon zij niet gelooven, wat zij zich onmogelijk had kunnen voorstellen. Eene stem in haar binnenste zeide, dat zij hare dochter volgen moest. Doch in plaats van dit te doen verzamelde zij al haar moed, om nog eens alles, wat Nefert haar voor de voeten had geworpen, in haar geheugen terug te roepen. Geen enkel woord liet zij zich ontgaan, en toen zij ten einde was, prevelde zij: »Zij kan alles verijdelen. Ter wille van Mena offert zij mij en de geheele wereld op. Mena en Ramses zijn éen, en als zij bemerkt wat wij in het schild voeren, dan verraadt zij ons ongetwijfeld. Tot hiertoe geschiedde alles onder haar oog, zonder dat zij er iets van gewaar werd, maar heden is haar een licht opgegaan; een oog, een mond, een oor zijn geopend, die tot dusverre gesloten waren. Het is haar gegaan als den stomme, wien een hevige schrik plotseling het spraakvermogen teruggeeft. – Mijn geliefd kind zal mijne bewaakster worden en mijn rechter.”
Deze laatste woorden sprak zij niet uit, maar het oor in haar binnenste vernam ze. Omdat zij de stem, die haar dit toefluisterde, vreesde en de eenzaamheid haar beangstigde, riep zij den dwerg, en beval hem den draagstoel gereed te laten maken, daar zij den tempel wilde bezoeken en de gewonden, die uit Syrië herwaarts waren gezonden.
»En het doek van den stadhouder?” vroeg Nemoe.
»Was een voorwendsel” antwoordde Katoeti. »Hij verlangt u te spreken over hetgeen gij zegt omtrent Paäker te weten gekomen te zijn. Wat is dat?”
»Vraag het mij niet,” bad de kleine man; »ik mag het waarlijk niet verraden. Bij Besa, die ons dwergen beschermt165, het is beter als gij het nog niet te weten komt.”
»Ik heb heden al nieuws genoeg vernomen,” hernam Katoeti. »Ga nu tot Ani, en wanneer het u gelukt hem Paäker geheel over te leveren, zoo… zoo – , maar ach wat heb ik nog weg te geven, – zoo zal ik u dankbaar zijn. En wanneer wij ons doel bereikt hebben, dan laat ik u vrij en maak u rijk.”
Nemoe kuste haar gewaad en vroeg fluisterend: »En wat zal het doel zijn?”
»Gij weet wat Ani najaagt,” antwoordde de weduwe. »Wat mij betreft, ik heb maar éen wensch.”
»En die is?”
»Paäker in Mena’s plaats te zien.”
»Aldus ontmoeten onze wenschen elkander,” sprak de dwerg, en verliet de galerij.
Katoeti zag hem na en prevelde: »Het moet zoo zijn! Want als alles bij het oude blijft, en Mena terugkeert en rekenschap vraagt, dan… dan. – Neen de gedachte is niet uit te staan; het mag niet gebeuren!”
VIJFDE HOOFDSTUK
Toen Nemoe, op den terugweg van den stadhouder, bij het huis zijner meesteres was gekomen, werd hij door een knaap aangehouden, die hem dringend verzocht mede te gaan naar het vreemden-kwartier. De dwerg aarzelde een oogenblik, maar de bode toonde hem den ring zijner moeder Hekt, die voor eenige zaken in de stad was gekomen en hem begeerde te spreken.
De kleine man was vermoeid, want gewoonlijk reed hij. Zijn ezeltje was echter dood en Katoeti kon hem geen nieuw geven. De helft van Mena’s vee was reeds verkocht, en het overige was bijkans onvoldoende voor den landbouw. Aan de hoeken van de drukste straten en op de markten stonden knapen met grauwtjes, die zij voor een geringen prijs verhuurden166; doch Nemoe had zijn laatsten ring aan een kleed en eene nieuwe pruik uitgegeven, ten einde fatsoenlijk gekleed voor den stadhouder te kunnen verschijnen. In vroeger dagen was zijne tasch nooit leeg geweest, want Mena had hem menig stuk zilver of goud toegeworpen. Maar zijne rustelooze en eerzuchtige ziel betreurde het verlies van zulk een gemakkelijk leven niet. Met wrok dacht hij aan de jaren van overvloed terug, en terwijl hij zich thans al kuchend door het stof voortsleepte, gevoelde hij zich groot en tevreden.
De stadhouder had hem te woord gestaan, en het was den slimmen dwerg weldra gelukt diens oor te boeien. Bij zijne schildering van Paäker’s waanzinnigen hartstocht hadden Ani van lachen de tranen langs de wangen gebiggeld. In zijne overige berichten en vorderingen had het manneke zich zeer ernstig en hulpvaardig getoond. Nemoe had het gevoel van eene op het land opgegroeide eend, die men voor het eerst in het water zet; of van een vogel die in eene kooi is grootgebracht, en nu voor de eerste maal vrijheid heeft de vleugels uit te spreiden om te vliegen. Zonder klagen zou hij zich dood gezwommen of gevlogen hebben, wanneer de toestand waarin hij zich bevond aan zijn ijver en zijn vurige begeerte om te handelen, geen perken had gesteld.
Badende in zijn zweet en vol stof kwam hij aan de veelkleurige tent in het vreemden-kwartier, waar de tooveres Hekt haar verblijf pleegde te houden, als zij naar Thebe kwam. Terwijl hij ingewikkelde aanslagen verzon, allerlei mogelijkheden overwoog, en slimme plannen smeedde, telkens het al te gewaagde verwerpende, om het door iets meer uitvoerbaars en minder gevaarlijks te vervangen, had de kleine staatsman geen oog voor het druk gewoel dat hem omgaf167. Bij den tempel, waarin de lieden uit Kaft168 hunne Astarte169 vereerden, en het heiligdom van Seth, waarbij zij aan hun Baäls170 offerden, was hij voorbijgegaan, zonder zich te laten storen door het geroep der dansende aanbidders, of door het luitspel en het geklank der cymbalen, dat van achter hunne ringmuren tot zijn oor doordrong. Ook de tenten en de licht en dicht gebouwde houten huisjes der danseressen en lichtekooien trokken hem niet aan. De bewoneressen, die des avonds, met bonte kleederen getooid en allerlei versiersels behangen, de jongelingen van Thebe tot zingenot en zoo menigen dwazen streek wisten te verleiden, sliepen bovendien zoolang de zon aan den hemel gloeide. Alleen in de speelhuizen ging het ook over dag levendig toe, en de politie-agenten hadden moeite den hartstocht der soldaten, die hun geheele aandeel in den buit verloren, of de woede der matrozen, die zich bedrogen waanden, in toom te houden en bloedige tooneelen te voorkomen. Vóor de kroegen lagen eenige beschonkenen, terwijl anderen druk bezig waren, om onophoudelijk de bekers te vullen en te ledigen, zich geheel overleverende aan den geest van wijn of bier. Van de velerlei muzikanten, goochelaars, vuurvreters, jongleurs, slangenbezweerders en paljassen, die des avonds hier hunne kunsten vertoonden, was thans niets te bespeuren. Toch geleek dit vreemdenkwartier wel eene jaarmarkt, die altijd voortduurde.
Deze genietingen echter, waarvan Nemoe duizendmaal ooggetuige was geweest, hadden hem nooit aangelokt. Hij gaf niets om de liefde van zulke deernen en de winst bij het spel. Al wat gemakkelijk en zonder inspanning te bereiken was door maar plomp toe te grijpen, miste voor hem alle bekoorlijkheid. Niet dat hij bang was voor den ruwen spot dier deernen en die haar bezochten, integendeel, nu en dan ging hij uit eigen beweging er heen omdat hij behagen schepte in woordentwist, en zich overtuigd hield dat er niemand in Thebe leefde, die tegenover hem het laatst aan het woord kon blijven. Vele vreemdelingen waren dit geheel met hem eens, en nog kort geleden had Paäker’s hofmeester van Nemoe gezegd: »Onze tongen zijn stokken, maar die van den kleine is een dolk.”
Het doel waarop de dwerg regelrecht afging was eene groote bontkleurige tent, die echter door niets zich onderscheidde van vele gelijksoortige in de nabijheid. De opening, die tot het binnengedeelte toegang verleende, was breed en thans gesloten door een stuk linnen, dat de plaats van eene deur verving. Nemoe schoof tusschen den wand van de tent en de beweeglijke sluiting behendig door, en kwam in een bijna cirkelvormige veelzijdige ruimte, welker kegelvormig dak op een langen stok als op een zuil rustte. Op den stoffigen grond van dit vertrek lagen afgedankte stukken tapijt, waarop eenige jonge vrouwen in kleederen van allerlei kleur neergehurkt zaten, terwijl eene oude vrouw ijverig met het toilet dier dames bezig was. Zij verfde de nagels van vingers en teenen met oranjekleurige hennah, maakte hare wenkbrauwen en oogleden zwart met mestem171, ten einde haar blik des te helderder zou uitkomen, blankette de wangen met rood en wit poeder en zalfde de haren met welriekende olie. Het was snikheet in deze tent en geen van de meisjes sprak een woord. Zij lieten zich door de oude stil onder handen nemen zonder zich te verroeren. Van tijd tot tijd greep deze of gene eene der op den grond staande poreuse aarden waterkruiken om te drinken, of opende een doosje, om een nieuw kyphi-balletje172 op de lippen te leggen. Tegen de wanden lagen verschillende soorten van muziekinstrumenten, als handtrommels, fluiten, lieren en een viertal tamboerijnen op den grond. Op het kalfsvel van eene der laatsten, tusschen den rand met rinkelbellen, sliep eene kat, welker aardige jongen met het klokje van eene andere tamboerijn speelden. Door eene kleine achterdeur van de tent ging eene oude negerin af en aan, omgeven door een zwerm vliegen en muggen, om de schotels met overblijfselen van spijzen, granaatappel-schillen, broodkruimels en knooflookstengels op te ruimen, die van den reeds voor eenige uren afgeloopen maaltijd der meisjes op een der tapijten waren blijven staan of liggen.
De oude Hekt zat ver van deze deernen op eene bontbeschilderde kist. Zij haalde een pakje uit hare tasch en riep de dienstmaagd toe: »Daar, neem dit reukwerk en verbrand ervan zes korrels, dan zal het ongedierte” – zij wees op de vliegen, die om het bord in hare hand gonsden – »wel verdwijnen. Als gij het verlangt, verjaag ik ook muizen en lok de slangen uit hunne gaten, veel beter dan eenig priesterlijk arts.”173
»Houd uwe toovermiddelen voor u zelve,” zeide een der meisjes met heesche stem. »Sedert gij de tooverwoorden over mij gesproken en mij dien drank ingegeven hebt, om mij weder slank te doen worden en lenig, kan ik ’s nachts niet slapen van het hoesten, en word ik door vermoeidheid overvallen, zoo vaak ik dans.”
»Maar ge zijt toch slank geworden,” antwoordde Hekt, »en eerlang zult gij ook niet meer hoesten.”
»Omdat zij dood zal zijn,” fluisterde de negerin de tooveres toe. »Ik weet dat, zoo eindigen de meesten.”
Nemoe’s moeder haalde de schouders op. Zoodra zij den dwerg de tent zag binnensluipen, verhief zij zich van haren zetel. Ook de deernen merkten den kleine op, en maakten dat onbeschrijfelijk geluid, niet ongelijk aan het kakelen van hoenders, dat de oostersche vrouwen bij elke gemoedsaandoening plegen uit te stooten174.
De dwerg was voor de meisjes geen onbekende, want in hare tent hield zijne moeder zich op, zoo vaak zij in Thebe kwam. Een van de vroolijkste riep daarom: »Ge zijt grooter geworden sedert uw laatste bezoek, kleintje!”
»Gij ook,” haastte Nemoe zich te antwoorden, »maar alleen wat je mond aangaat.”
»En je zijt zoo ondeugend als je klein zijt,” zeide het meisje op haar beurt.
»Dan beteekent mijne boosheid niet veel,” hernam de dwerg lachend, »want ik ben bijzonder klein en laag bij den grond. Heil u, meisjes! Besa helpe u bij uw toilet! Wees gegroet, moeder. Gij hebt mij laten roepen?”
De oude knikte; de dwerg ging naast haar op de kist zitten en zij begonnen zamen te fluisteren.
»Wat ziet ge er stoffig en vermoeid uit,” zeide Hekt. »Ik begin waarlijk te gelooven, dat ge in de brandende zonnehitte te voet zijt uitgegaan.”
»Mijn ezel is dood,” antwoordde Nemoe, »en ik heb geen geld om zulk een rijdier te huren.”
»Een fraai begin voor uwe toekomstige heerlijkheid,” grinnikte de oude. »Wat hebt gij nu gedaan?”
»Paäker heeft ons gered,” antwoordde de dwerg, »en ik kom juist terug van een lang gesprek met den stadhouder.”
»Welnu?”
»Hij zal uw vrijbrief vernieuwen, wanneer gij den gids in zijne handen levert.”
»Goed, heel goed! Ik zou wel wenschen dat hij besloot mij op te zoeken, natuurlijk verkleed; ik kon dan…”
»Hij is bang, en wanneer ik hem zoo iets onuitvoerbaars wilde aanraden, zou hij het niet slim overleggen.”
»Hm,” bromde de oude, »ge kunt misschien gelijk hebben; want wie dikwijls wat te vragen heeft, mag niet meer vorderen dan men geven kan. Een onbeschaamd verlangen beneemt een goedgunstig gever dikwijls den lust om een verzoek in te willigen. Nu, we zullen zien, we zullen zien. Wat is er verder gebeurd?”
»Het leger van den stadhouder heeft de Ethiopiërs geslagen en brengt rijke schatten naar Thebe.”
»Daar kan men de lieden mede koopen,” prevelde de oude. »Goed, goed!”
»Paäkers zwaard is geslepen. Ik geef voor het leven van mijn meester niet meer dan ik in mijn zak heb, en ge weet waarom ik te voet door het stof hierheen gekomen ben.”
»Nu kunt gij ten minste terugrijden,” antwoordde Hekt, terwijl ze den kleine een zilveren ringetje gaf. »Heeft de gids uwe meesteres Nefert wedergezien?”
»Er zijn zonderlinge dingen gebeurd,” zeide de dwerg, die hierop aan zijne moeder vertelde, wat er tusschen Katoeti en Nefert was voorgevallen. Nemoe was een goede luistervink, want van het gehoorde had hij geen woord vergeten.
De oude luisterde met gespannen opmerkzaamheid. »Zie, zie!” prevelde zij, toen Nemoe zweeg. »Dat is dan toch ook eens iets ongewoons. Wat er soms in een mensch omgaat ziet er even walgelijk uit, hetzij hij in een paleis of in eene hut woont. De moeders zijn allen als de apen, zij laten zich met welgevallen ten doode kwellen door hare kinderen, die er haar waarlijk niet dankbaar voor zijn, en de vrouwen zijn gewoon hare oogen wijd te openen, wanneer men haar van het slechte leven harer echtgenooten vertelt. Doch met uwe meesteressen is het iets anders!”
Hekt zag eenige oogenblikken nadenkend voor zich en vervolgde: »Wel beschouwd laat zich ook dit zeer eenvoudig verklaren, en het is niet vreemder dan het gapen der vermoeide deernen daarginds. Gij hebt mij eens verteld, dat het zoo’n trotsch gezicht was, moeder en dochter naast elkander op den wagen te zien staan, wanneer zij naar feesten en panegyriën175 rijden. Katoeti, zeidet ge, droeg dan ook zorg, dat er overeenstemming was tusschen de kleuren van haar gewaad en de bloemen in haar kapsel. Voor welke van beide wordt bij zulke gelegenheden de kleeding het eerst gekozen?”
»Altijd voor meesteres Katoeti, die niet afgaat van zekere bepaalde kleuren,” antwoordde Nemoe haastig.
»Ziet gij,” zeide de heks met een lachje, »dat moet zoo zijn. Deze moeder denkt altijd het eerst aan zichzelve, en aan dingen die zij zich ter bereiking heeft voorgesteld. Doch die hangen hoog, en dan treedt zij op alles wat zij bij de hand heeft, zelfs op haar kind, om ze te kunnen grijpen. Zij stuurt Paäker op den hals van Mena, zoo waarachtig als mijn oor suist. Want die vrouw zou in staat zijn voor de oogen harer dochter mora-spel te spelen176, en haar aan dien lammen hazewind daar uit te huwen, wanneer ze langs dien weg hare eerzuchtige plannen bereiken kon.”
»Maar Nefert?” vroeg de kleine. »O, gij hadt haar moeten zien. Het duifje was eene leeuwin geworden.”
»Omdat zij Mena liefheeft, gelijk haar moeder zichzelve,” antwoordde de oude. »De dichters zouden zeggen: ‚zij is vol van hem.’ Dat is op haar volkomen van toepassing. Er blijft geen plaats over voor iets anders. Zij wil maar éen ding bezitten, en wee hem die het durft aan te tasten!”
»Ik heb ook wel verliefde vrouwen gezien,” zeide Nemoe, »maar…”
»Maar,” herhaalde de oude, en lachte daarbij zoo hard, dat de deernen zich omkeerden. »Maar die zetten een heel ander gezicht dan uwe meesteres Nefert, niet waar? Dat wil ik wel gelooven, en onder duizenden is er niet éene zoo door deze ziekte aangegrepen, die vlijmender smarten veroorzaakt dan Koeschitisch pijlenvergif in eene opene wond, die sneller om zich grijpt dan de vlam, en moeielijker te genezen is dan de tering, waaraan dat hoestende meisje ginds sterven zal. Hij wien deze kweldemon beheerscht is ellendiger dan een verdoemde, of ook…” en bij deze woorden daalde haar stem – »gelukzaliger dan de goden, zooveel er maar zijn. Ik weet dat alles – alles, want ook ik was eene bezetene onder de duizend. En nu, heden…”
»Nu?” vroeg de dwerg.
»Gekheid!” mompelde de heks, en zij rekte zich uit, alsof zij uit den slaap ontwaakte. »Onzin! Hij, op wien ik doel, is sedert lang gestorven. En al ware het niet zoo, het is mij onverschillig. Alle mannen gelijken op elkander, en Mena zal wel niet verschillen van de overigen.”
»De gids Paäker wordt toch zeker door den demon beheerscht, dien gij daar geschilderd hebt?” vroeg de kleine.
»’t Kan zijn,” antwoordde de oude; »maar hij zal eigenzinnig blijven, op gevaar af van krankzinnig te worden. Op dit oogenblik zou hij zijn leven wagen, om te bereiken wat hem ontzegd is. Als uwe meesteres Nefert zijne vrouw was, mogelijk zou hij dan wat tot bedaren komen. – Maar waartoe al die praatjes! Ik moet nog daarginds in de gouden tent zijn, waar thans alles bijeen is wat geld in den buidel heeft, om met de waardin te spreken…”
»Wat wilt gij van haar?” vroeg Nemoe.
»De kleine Warda aan de overzijde,” luidde het antwoord, »zal weldra geheel hersteld zijn. Gij hebt haar ook weer gezien. Is zij niet schoon geworden, buitengewoon schoon? Nu wil ik zien wat de waardin mij biedt, wanneer ik haar dat kind lever. Zij is met de voeten zoo vlug als eene gazel, en wanneer zij goed wordt geoefend, kan zij den dans in weinige weken leeren.”
Nemoe verbleekte, en zeide zonder aarzelen: »Dat zult gij niet doen!”
»Waarom niet,” vroeg de oude; »wanneer er goed wat mede te verdienen is?”
»Wijl ik het u verbied,” fluisterde de dwerg met heesche stem.
»Kijk nu eens aan!” sprak de tooveres lachend. »Gij moest mijne Nefert zijn, dan zou ik voor hare moeder Katoeti spelen! Maar in ernst gesproken; hebt gij de kleine weergezien en begeert gij haar voor uzelven?”
»Ja,” antwoordde Nemoe. »Als wij ons doel bereiken, laat Katoeti mij vrij en maakt ze mij rijk. Dan koop ik van buurman Pinem zijne kleindochter en neem haar tot vrouw. Ik bouw een huisje voor ons in de nabijheid van het gerechtshof, en sta den aanklagers en aangeklaagden met mijn raad ter zijde, gelijk de gebochelde Sent, die thans op zijn eigen wagen door de straten rijdt.”
»Hm,” zeide de oude. »Dat zou nog zoo kwaad niet zijn, maar misschien is het te laat. Het meisje sprak in hare ijlende koorts van den priester uit het Seti-huis, die haar op bevel van Ameni bezocht. Dat is een deftig jongman, die zeker veel belang in haar stelt. Hij is de zoon van een hovenier, zij noemen hem Pentaoer.”
»Pentaoer?” vroeg de kleine, »Pentaoer? Deze heeft geheel de trotsche houding en het aangezicht van den gestorven Mohar en wil de hoogte in. Maar zij zullen hem spoedig den hoogmoedigen nek breken.”
»Des te beter,” hernam de oude. »Warda zou eene beste vrouw voor je zijn. Zij is goed en bescheiden; en men kan niet weten…”
»Wat?” vroeg de dwerg.
»Wie hare moeder is geweest. Want zij is geene van de onze. Zij is uit den vreemde hierheen gekomen, en men heeft een edelgesteente bij haar gevonden met zonderling schrift. Zoodra zij de uwe is, moeten wij het aan de krijgsgevangenen laten zien, want misschien weet een hunner de vreemdsoortige letterteekens te verklaren. Zij is van goeden huize, dat weet ik zeker, want Warda is het sprekend evenbeeld harer moeder, en reeds toen zij ter wereld kwam, zag zij er uit als een kind van een aanzienlijke. – Lacht gij daarom, gek? Duizend zuigelingen zijn door mijne handen gegaan, en al brengt men ze in lompen gewikkeld tot mij, zoo weet ik toch te onderscheiden, of hunne ouders tot de grooten of tot de kleinen in den lande behooren. De bouw van den voet en andere kenteekenen verraden het dadelijk. – Warda mag nu blijven waar zij is, ik zal u helpen. Zoodra er zich iets nieuws opdoet, laat het mij weten.”