Kitabı oku: «Warda: Roman uit het oude Egypte», sayfa 18
ZESDE HOOFDSTUK
Toen Nemoe, ditmaal op den rug van een ezel, terugkeerde, vond hij noch zijne meesteres, noch Nefert te huis. De eerste had zich naar den tempel en vervolgens naar de stad begeven, terwijl Nefert, den onweerstaanbaren drang van haar hart volgende, tot hare vorstelijke vriendin Bent-Anat was gegaan.
Het koninklijk paleis geleek meer op eene kleine stad dan op een huis177. De vleugel waarin de stadhouder zijne residentie hield, en dien wij reeds betreden hebben, lag naar de landzijde; de gebouwen daarentegen, die de koning met zijne familie bewoonde, waren naar de zijden van den stroom gekeerd. Voor den schipper, die de woonplaats der pharao’s voorbij voer, zag zij er schitterend en tegelijk vriendelijk uit, want het gebouw verhief zich niet als éen ontzaglijk lichaam midden uit groote tuinen, maar het bestond uit velerlei geledingen van allerlei vormen. Aan het grootste gebouw, waarin zich de pronk- en feestzalen bevonden, sloten zich onder dezelfde afmetingen aan beide zijden drie rijen paviljoenen aan van verschillende grootte. Zij waren onderling verbonden door zuilengangen of bruggen, waaronder de waterleidingen liepen, die de tuinen besproeiden, en het paleis het aanzien gaven van eene stad op een eiland. Alle deelen van het slot waren uit lichte Nijltegels en sierlijk gebeeldhouwd houtwerk opgetrokken. Van dezelfde steensoort was ook de ringmuur gebouwd, welks toegangen waren afgesloten door hooge poortgebouwen, waarvoor zwaar gewapende soldaten op wacht stonden. De muren en pijlers, de balkons en zuilengalerijen, ja zelfs de daken waren met veelkleurig schilderwerk bedekt. Bij alle poorten stonden lange masten, waaraan roode en blauwe vanen wapperden, als de koning hier verblijf hield. Thans stonden zij met hunne ijzeren punten, die voor bliksemafleiders moesten dienen178, kaal in de lucht. Ter rechterzijde van het hoofdgebouw lagen de verblijven der koninklijke vrouwen, geheel door dicht plantsoen omringd. Sommige woningen spiegelden zich in het water, dat haar op korter of verder afstand omgaf. Bij dit gedeelte van het paleis werden de koninklijke voorraadschuren gevonden in onafzienbare rijen, terwijl achter het middengebouw, waar de pharao woonde, de kazernen van de lijfwachten en de schatkamers stonden. De linkervleugel eindelijk van het slot, was voor de hofbeambten, de ontelbare bedienden, de paarden en de wagens van den monarch ingeruimd.
Niettegenstaande ’s konings afwezigheid, heerschte er leven en bedrijvigheid in het paleis van Ramses, want honderden tuinlieden begoten de grasperken, de bloemranden, de heesters en de boomen. Soldaten van de wacht marcheerden af en aan, paarden werden opgetuigd en afgereden, en in den vleugel der vorstelijke vrouwen bewogen zich als in eene bijenkorf dienstmaagden en slaven, hofbeambten en priesters her- en derwaarts.
Nefert was in dit gedeelte van het slot goed bekend. De koninklijke garden en deurwachters lieten haar draagstoel, onder eerbiedige buigingen met het bovenlichaam, onaangeroepen voorbijgaan. In den tuin werd zij ontvangen door een kamerheer, die haar naar den ceremoniemeester bracht. Deze geleidde haar, na haar even te hebben aangemeld, in het vertrek van Ramses’ lievelingsdochter.
Bent-Anat’s woning lag op de eerste verdieping van het paviljoen, dat het naastgelegen was bij het huis van den pharao. Hare overledene moeder had dit vriendelijk vertrek bewoond, doch nadat de prinses eene volwassene jonkvrouw was geworden, wenschte de koning niets liever dan haar in zijne nabijheid te hebben. Hij schonk haar dus het schoone verblijf der te vroeg ontslapene, en tevens, want zij was de oudste zijner dochters, menig voorrecht, dat anders alleen aan koninginnen werd toegestaan.
Het ruime vertrek, waarin Nefert Bent-Anat aantrof, was naar den stroom gekeerd. Eene deuropening, die enkel door een dun voorhangsel was gesloten, gaf toegang tot een lang balkon met eene kunstig uit verguld koper vervaardigde balustrade, omslingerd door leirozen met bleekroode bloemen. Even vóor de vrouw van Mena den drempel overschreed, liet de prinses door eenige slavinnen het ruischend gordijn openschuiven. Want de zon neigde naar het westen; het begon koeler te worden, en Bent-Anat zat gaarne in dit uur op haar balkon, ten einde met eerbiedig gevoel het scheiden van Ra te aanschouwen, die elken avond als grijze Toem179 achter de Nekropolis onder den westelijken horizon wegdook, om in de onderwereld de gezaligden te verlichten.
Nefert’s woonvertrek was oneindig sierlijker gemeubeld dan dat der prinses. Hare moeder en Mena hadden haar met duizenden fraaie voorwerpen omgeven. Hare tapijten waren van hemelsblauw met zilverdraad doorwerkt brocaat van Damascus; hare stoelen en het rustbed waren overtrokken met eene stof, door Ethiopische vrouwen uit vederen vervaardigd, zoodat zij er uitzagen als de borst van een veelkleurigen vogel. Het beeld van de godin Hathor op haar huisaltaar bestond uit nagemaakt smaragd, dat men mafkat noemde, en de overige kleine godenbeeldjes, die naast hare patrones stonden, uit lazuursteen, malachiet, agaat en met goud ingelegd brons. Op haar toilettafel stond eene verzameling van zalfdoozen en schalen van ebbenhout en elpenbeen, uitmuntende door het fijnste snijwerk. Alles was daar even keurig geordend en paste geheel bij Nefert’s persoon.
Ook de woning van Bent-Anat was overeenkomstig haar karakter. De vertrekken waren hoog en luchtig, en het huisraad dat men er in aantrof was kostbaar maar eenvoudig. Het benedendeel der wanden was met koele tegeltjes van fijn wit en violet porselein belegd, van welke elk eene ster voorstelde, en die te zamen smaakvolle figuren vormden. Verder naar boven waren de muren met dezelfde schoone donkergroene stof van Saïs behangen, waaruit ook de overtrekken der lange divans aan de wanden bestonden. Midden in dit vertrek stonden rieten stoelen en tabouretten rondom eene zeer groote tafel. De verschillende andere kamers, die zich bij dit middenvertrek aansloten, zagen er allen even deftig, aanzienlijk en harmonisch uit; zij lieten dadelijk bespeuren, dat de bewoonster weinig liefhebberij had in onbeduidende sieraden, maar des te meer in fraai ontwikkelde planten, waarvan men bij uitnemendheid schoone en zeldzame exemplaren, trapsgewijze met zekere kunstvaardigheid geordend, in de hoeken van meer dan eene kamer kon zien. In andere vertrekken waren de hoeken aangevuld door hooge ebbenhouten voetstukken in den vorm van obelisken, die kostbare reukschalen droegen, want alle Egyptenaars hielden bijzonder van reukwerken; bovendien schreven de artsen voor daarmede de woningen te berooken. Haar eenvoudig slaapvertrek zou een koningszoon, die veel hield van bloemen te kweeken, als verblijf zeker evenzeer hebben aangestaan als eene vorstelijke jonkvrouw. Bent-Anat verlangde vóor alles lucht en licht. Alleen als de stand van de zon het dringend vorderde, werden de voorhangsels van venster- en deuropeningen gesloten, terwijl Nefert’s woning van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat in een schemerachtig halfdonker verkeeren moest.
De prinses ging de vrouw van Mena, die aan den drempel der kamer diep voor haar boog, met hartelijkheid te gemoet, nam haar met de rechterhand bij de kin, drukte eene kus op haar fijn smal voorhoofd en zeide: »Komt gij, mijne beste, nu eindelijk eens ongenoodigd tot mij in mijne eenzaamheid? Dat is waarlijk voor het eerst, sedert de mannen weder ten krijg trokken. Als de dochter van Ramses u laat roepen, en gij niet weigeren moogt, ja dan verschijnt gij; maar vrijwillig…”
Nefert sloeg hare groote, door tranen bevochtigde oogen smeekend op, en haar blik was zoo onweerstaanbaar, dat Bent-Anat hare toespraak afbrak, en terwijl zij Nefert’s beide handen greep, uitriep: »Weet gij, wie juist zulke oogen moet gehad hebben als gij? De godheid, naar ik meen, uit wier op aarde nedergevallen tranen de bloemen zijn ontstaan.”
De vrouw van Mena sloeg de oogen weder neder, zag blozend naar den grond en lispelde: »Ik wenschte wel, dat ik deze oogen voor altijd sluiten kon, want ik voel mij recht ongelukkig.” Onder deze woorden biggelden twee groote tranen over hare wangen.
»Wat is u toch overkomen, mijne liefste?” vroeg de prinses met deelneming, terwijl zij haar als een ziek kind met de rechterhand nader tot zich trok.
Nefert zag angstig om naar den ceremoniemeester en de vrouwen van den hofstoet, die het vertrek met haar betreden hadden. Bent-Anat begreep dezen wenk, en verzocht allen, die op hare bevelen stonden te wachten, haar te verlaten. Toen zij met hare vriendin alleen was, zeide zij: »Spreek nu vrij! Wat maakt uw hart zoo bekommerd? Hoe komt deze smartelijke trek op uw lief kinderlijk gelaat? Zeg het mij en ik wil u troosten, en gij zult weder mijn vroolijk zorgeloos popje worden!”
»Uw popje!” herhaalde Nefert, en er was onwil in hare oogen te lezen. »Maar gij hebt recht mij zoo vernederend te noemen, want ik verdien geen beteren naam. Zoolang ik toch leef heb ik mij laten welgevallen, niet anders dan een speelgoed van de mijnen te zijn.”
»Maar Nefert, ik herken u niet meer!” riep Bent-Anat. »Is dat mijne zachte vriendelijke droomster?”
»Dat is het woord wat ik zocht,” zeide Nefert zacht. »Ik heb geslapen en gedroomd, en altijd maar voortgedroomd, tot Mena mij wekte, en toen hij mij verliet ben ik weder ingeslapen. Nu lag ik reeds twee jaren te droomen, doch ik ben uit den slaap wakker geschrikt, zoo hard en ruw, dat ik nergens meer rust kan vinden.”
Onder het uitspreken dezer woorden welden onophoudelijk groote tranen in hare oogen. Bent-Anat werd zoo diep bewogen door alles wat zij zag en hoorde, als ware de vrouw van Mena haar eigen lijdend kind. Met zachte hand trok zij de jonge vrouw op den divan neer, zette zich naast haar en hield niet op, voordat Nefert haar vergunde een blik in haar gemoed te slaan en de diepte harer ellende te peilen.
Het was Katoeti’s dochter in de laatste uren gegaan als een blinde, die op eens het vermogen om te zien terug ontvangt. Hij aanschouwt het glanzend licht der zon en rondom hem de velerlei gestalten van het geschapene, maar de stralen der dagvorstin verblinden zijn oog, en de nieuwe vormen, die hij als bij voorgevoel met zijne ziel had gezocht en zich nu in al hunne ruwe werkelijkheid aan hem opdringen, beangstigen en pijnigen hem. Heden voor het eerst had zij zich afgevraagd, waarom toch het bestuur van het huis, waarvan zij de meesteres heette180, aan hare moeder en niet aan haar was opgedragen. Het antwoord luidde: »Omdat Mena u niet in staat acht te denken en te handelen.” Menigmaal had hij haar zijn roosje genoemd, en nu gevoelde zij, dat zij niet meer en niet beter was dan eene bloem, die bloeit en verwelkt, en alleen door hare bonte blaadjes de oogen verkwikt.
»Mijne moeder,” zeide zij tot Bent-Anat, »heeft mij ongetwijfeld lief, maar zij heeft het goed van mijn echtgenoot slecht bestuurd, zeer slecht zelfs, en ik ellendige sliep en droomde van Mena, en zag noch hoorde wat er met zijn, met ons erfdeel geschiedde. Thans wordt mijne moeder bang voor mijn gemaal, en wien men vreest, zoo zeide mijn oom, dien kan men niet liefhebben. Heeft men iemand niet lief, dan is men gaarne bereid het kwade van hem te gelooven. Zoo komt het, dat zij het oor leent aan praatjes van lieden, die Mena belasteren en van hem berichten, dat hij mij uit zijn hart verstooten en eene vreemde vrouw in zijne tent genomen heeft. Maar dat is valsch, dat is gelogen, en ik kan, ik wil het gelaat van mijne eigene moeder niet zien, wanneer zij het eenige wat mij overblijft, wat mij staande houdt, den adem en het bloed mijns levens, de liefde, de vurige liefde van mijn echtgenoot beleedigt en schandvlekt.”
Bent-Anat had haar aangehoord, zonder haar in de rede te vallen. Een tijd lang bleef zij zwijgend naast haar zitten. Eindelijk sprak zij: »Kom buiten op het balkon: daar wil ik u zeggen, hoe ik erover denk, en misschien geeft Toth mij een raad in het hart, die u helpen kan. Ik heb u lief en ken u door en door. Ben ik al niet wijs, zoo heb ik toch opene oogen en eene krachtige hand. Neem haar aan, en volg mij nu op het balkon.”
Een verkwikkende luchtstroom kwam over den vloed de vrouwen tegen, toen zij naar buiten traden. Het was reeds avond geworden, en eene aangename koelte volgde op de hitte van den dag. Reeds wierpen de groote gebouwen en de huizen langere schaduwen, en werd de Nijl, die met majesteit zijne hooggezwollen wateren naar het noorden stuwde, bevolkt door tallooze booten, die de uit de Nekropolis terugkeerenden overbrachten. Rondom lag de groene tuin, waaruit geurige rozentakken opklommen tot aan het traliewerk van het balkon. Een beroemd kunstenaar had dien hof reeds aangelegd in de dagen van Hatasoe, en het tafereel, dat hij in zijne verbeelding had aanschouwd, toen hij de zaden in den grond strooide en de jonge twijgjes plantte, was nu, vele tientallen jaren na zijn dood, tot werkelijkheid geworden. Hij had zich zijn aanleg als een tapijt voorgesteld, waarop de talrijke gebouwen van het paleis moesten rusten. Wateraderen, in velerlei bochten geslingerd en waarin witte zwanen zwommen, vormden tegelijk de omtrekken der verschillende partijen, en de figuren die zij begrensden waren als geschaduwd met planten van allerlei grootte, vorm en kleur. De grond van het weefsel bestond overal uit schoone oppervlakten van zachtgroene grasperken, waarop de volle bontkleurige bloembedden en heestergroepen in gelijkmatige orde waren aangebracht, terwijl de oude hooge en vreemde boomen, van welke Hatasoe’s schepen er vele uit Arabië naar Egypte hadden gebracht181, aan het geheel een zekeren ernst en deftigheid gaven. Op de bladeren der boomen, de bloesems en grashalmen vonkelden thans heldere druppels, want even te voren had men den geheelen aanleg met frisch water begoten.
Van Bent-Anat’s balkon kon men aan gene zijde een eiland opmerken, door een arm van den Nijl gevormd, met het goed onderhouden heilige bosch van Amon. Ook de Nekropolis was juist van hier goed te overzien. Daar waren de sphinxen-lanen, die van de landingsplaats der feestbarken, naar de reusachtige bouwwerken van Amenophis III met hunne kolossen, de grootsten van Thebe, het Seti-huis en den tempel van Hatasoe, leidden. Ginds lagen de uitgestrekte werkplaatsen van de balsemers en de dicht met huizen bezette straten van de doodenstad. In het verre westen rezen de Libysche bergen omhoog, met hunne tallooze groeven, en daarachter, hoewel voor het oog verborgen, breidde zich in een grooten boog het dal der koningsgraven uit.
Zwijgend staarden de vrouwen naar het westen. De zon begon reeds den horizon te naderen; nu bereikte zij dien; daar zonk zij achter het gebergte weg. Terwijl de hemel schitterde met allerlei kleurschakeeringen van helder goud, van vonkelende robijnen, aan gesmolten granaten en amethisten gelijk, weerklonken uit alle tempels weldra de avondliederen. De beide vriendinnen zonken op hare knieën, verborgen haar aangezicht in de rozenguirlandes, die zich door de balustrade slingerden, en baden uit den diepsten grond harer harten. Toen zij weder opstonden, breidde de nacht reeds zijne vleugelen uit. Want in Thebe duurt de schemering kort. Slechts hier en daar dreef nog een roodachtig wolkje aan den al donkerder wordenden hemel, dat geheel verbleekte toen de avondster opging.
»Ik ben wel te moede,” zeide Bent-Anat, diep ademhalende. »Is ook in uwe ziel de vrede teruggekeerd?”
Nefert schudde ontkennend het hoofd.
De prinses deed haar op een rustbank plaats nemen, vlijde zich naast haar neder en begon opnieuw: »Uw arm hart is gewond. Men heeft uw verleden verbitterd, en met angst ziet gij de toekomst tegen. Laat mij openhartig zijn, ook wanneer hetgeen ik u zeggen zal u leed doet. Gij zijt ziek en ik wil trachten u te genezen. Wilt gij naar mij luisteren?”
»Spreek vrij,” zeide Nefert.
»Het spreken,” hernam Bent-Anat, »is niet mijne zaak, maar het handelen. Ik geloof dat ik weet wat u ontbreekt, en dat ik u helpen kan. Gij hebt uw man lief; zijn plicht riep hem van u weg en gij gevoelt u eenzaam en verlaten. Dat is natuurlijk! Doch mijn vader en mijn broeder, die ik ook liefheb, zijn insgelijks naar het oorlogsveld vertrokken; mijne moeder is sedert lang gestorven; de aanzienlijke vrouw, die de koning mij tot gezelschap achterliet, is nu weinige weken geleden aan eene ziekte bezweken. Ziehier deze halfverlaten stad, die mijne woning is. Wie van ons beiden kan men eenzamer noemen, u of mij?”
»Mij,” zeide Nefert. »Want niemand is zoo verlaten als de vrouw, die gescheiden van haar echtgenoot verkwijnt van heimwee.”
»Maar gij gelooft in Mena’s liefde?” vroeg Bent-Anat.
Nefert knikte toestemmend, terwijl zij de hand tegen haar hart drukte.
»En hij zal terugkeeren, en met hem uw geluk!”
»Ik hoop het,” antwoordde Nefert met zachte stem.
»En wie hoopt,” vervolgde Bent-Anat, »bezit het geluk der toekomst. Zeg mij, zoudt gij met de goden hebben willen ruilen, zoo lang Mena bij u was? Neen! Welnu, dan zijt gij dubbel rijk, want de zaligste herinnering, het geluk van het verleden, is evenzeer uw eigendom. Wat is dan het tegenwoordige? Terwijl ik spreek is het reeds niet meer! Nu vraag ik u, aan welke zaligheid kan ik denken, en op welk zeker geluk mag ik met grond hopen?”
»Gij hebt niet lief,” zeide Nefert. »Gij gaat als de maan koel en onbeweeglijk daarheen op uwe baan. Het hoogste geluk is u tot hiertoe vreemd gebleven, maar daarom kent gij dan ook niet het bitterste leed.”
»Welk leed?” vroeg Bent-Anat.
»De smart van het heimwee, van een door de vlammen van Sechet verteerd hart,” antwoordde Nefert.
De prinses staarde een poos nadenkend op den grond; eindelijk sloeg zij de oogen op tot hare vriendin en zeide: »Gij dwaalt! Ik ken de liefde en het heimwee. Maar wanneer gij op den hoogen feestdag wacht, om het sieraad, dat uw eigendom is, weder te dragen, dan heb ik even weinig recht om mijn kleinood het mijne te noemen, als de parel die ik op den bodem der diepe zee zie glinsteren.”
»Gij hebt lief?” riep Nefert vol vreugde. »O, zoo dank ik Hathor, dat zij eindelijk uw hart heeft getroffen. De dochter van Ramses behoeft niet eerst de duikers te roepen, om het kleinood voor zich uit zee te visschen. Zij wenkt, en de parel stijgt tot haar op, en legt zich in het zand aan hare slanke voeten neder.”
Bent-Anat kuste lachend Nefert’s voorhoofd en zeide: »Treft u dit zoo, dat het op eens uw geest en uwe tong in beweging brengt? Wanneer twee snaren gelijk gestemd zijn en men slaat de eene aan, dan klinkt de andere noodzakelijk mede, zegt mijn meester in de muziek. Ik geloof dat gij tot aan den morgen naar mij zoudt luisteren, wanneer ik u meer van mijne liefde vertelde. Daarvoor zijn wij hier echter niet op het balkon gekomen. Hoor mij nu aan! Ik ben alleen even als gij. Ik heb ook lief, maar onder nog minder gelukkige omstandigheden. Mij dreigen uit het Seti-huis bange uren, en toch ontzinkt mij het vertrouwen, de levensmoed niet; toch verheug ik mij in mijn bestaan. Hoe kunt gij dat verklaren?”
»Gij zijt van eene zoo geheel andere natuur,” zeide Nefert.
»Toegegeven,” antwoordde Bent-Anat; »maar we zijn beiden jong, wij zijn vrouwen en willen het goede. Mij is reeds zoo vroeg eene moeder ontvallen en niemand heeft mijne jeugdige schreden gericht; want men gehoorzaamde mij reeds, toen ik nog zoozeer behoefte had aan leiding. U voedde eene moeder op, die zich veel aan u gelegen liet zijn, die, toen gij nog een kind waart, gaarne met haar schoon dochtertje pronkte, en het droomen en spelen liet, wat der kleine zoo goed stond, zonder het kwaad te vreezen dat in de toekomst dreigde. Toen kwam Mena uwe hand te vragen. Gij hadt hem innig lief, maar in vier lange jaren was hij slechts weinige maanden bij u. Uwe moeder bleef bij u, en gij merktet het nauwelijks op, dat zij in uwe plaats uw eigen huis bestuurde en de zorgen der huishouding op zich nam. Gij waart in het bezit van een soort van speelgoed, waaraan gij u elken dag kondet wijden, namelijk de gedachte aan Mena, en de ver van u verwijderde geliefde was het middelpunt van uw duizenden droomen. O ik weet het, Nefert, al wat gij sedert twintig maanden hebt gezien, gehoord, ondervonden, had betrekking op hem en hem alleen. Op zichzelf beschouwd steekt hier geen kwaad in. Deze rozenstruik, die met zijne takken mijne balustrade heeft omwonden, aanschouwen wij beide met welgevallen; doch wanneer de hovenier hem niet telkens snoeide, en hier en daar met palmbast opbond, dan zou hij in deze vruchtbaren grond, waar alles zoo verbazend snel wast, weldra zoo hoog opschieten, dat hij mijne deur en vensters bedekte, zoodat ik in het donker zou zitten.
»Sla dezen doek om uwe schouders, want met de koelte valt ook de dauw neer. – Hoor mij nu verder! Het heerlijk gevoel van liefde en trouw is in uw droomerig gemoed onbeteugeld en onbelemmerd als in het wilde opgeschoten, en verduistert thans uw hart en uw verstand. Waarachtige liefde kan, naar ik meen, niet anders zijn dan een edele vruchtboom, en geenszins zulk een woekerplant. Ik zeg dat niet om u te berispen, want zij, die uwe hoveniers hadden moeten zijn, merkten niet op wat er met u gebeurde, of wilde het niet opmerken. Zie Nefert, toen ik nog de kinderlok droeg, heb ik ook gedaan wat mij het meest naar den zin was. Aan droomen heb ik mij nimmer overgegeven, maar ik had lust in het wilde spel met mijne broeders, in paarden en valken182. Men heeft dikwijls gezegd, dat ik een jongenshart had. O, ik zou ook zoo gaarne een jongen zijn geweest.”
»Ik nooit,” lispelde Nefert.
»Gij, mijne liefste, zijt gelijk aan het roosje,” ging Bent-Anat voort. »Hoe dikwijls was ik, als vijftienjarig meisje, verdrietig, ontevreden bij al mijne wildheid, onvergenoegd, niettegenstaande men mij overlaadde met bewijzen van liefde en hartelijkheid. Toen gebeurde het eens, vier jaren geleden, juist kort na uw huwelijk met Mena, dat vader mij riep om met hem te dammen183. Gij weet met hoeveel zekerheid hij zelfs den meest geoefenden tegenstander overwint; maar dien dag was hij verstrooid en tweemaal achtereen won ik het spel. Uitgelaten van vreugde sprong ik in mijn overmoed naar hem toe, gaf hem een kus op zijn schoon breed voorhoofd en riep: ‚De verheven god, de held, onder wiens voetzolen de vreemde volken zich krommen184, die door de priesters en het volk wordt aangebeden, heeft zich door een meisje laten overwinnen!’ Met een gullen lach gaf hij mij ten antwoord: ‚Dikwijls zijn ook de hemelsche vrouwen de heeren des hemels te slim, en Necheb185, onze godin der overwinning, is eene vrouw.’ Daarop werd hij weder ernstig en sprak: ‚Gij noemt mij een god, mijn kind, maar slechts in éen opzicht gevoel ik waarlijk iets goddelijks in mij, namelijk: dat ik in staat ben te ieder ure met mijn arbeid het meest mogelijk nut te stichten, door hier iets goeds te bevorderen, daar het kwade tegen te houden186. Ik ben alleen aan de godheid gelijk wanneer ik iets groots uitdenk en voortbreng.’
»Deze woorden, Nefert, vielen als zaadkorrels in mijne ziel. Ik wist op eenmaal wat mij ontbrak; en toen de koning, weinige weken later, met uw echtgenoot en honderdduizend krijgers ten strijd trok, besloot ik mijn goddelijken vader waardig te worden en ook in mijn kring nuttig te zijn. Gij weet niet wat er al zoo in die huizen daarachter onder mijn leiding geschiedt. Wel driehonderd meisjes spinnen daar het zuivere vlas en vervaardigen linnen windsels voor de wonden der soldaten. Vele kinderen en oude vrouwen zoeken planten op de bergen en weder anderen sorteeren ze, volgens het voorschrift der artsen. In de keukens worden geene gastmalen gereed gemaakt, maar vruchten in suiker gekookt, tot eene lekkernij voor de geliefden en kranken te velde. Daar worden stukken vleesch gezouten, gedroogd en gerookt voor het leger, als het op marsch gaat door de woestijn. De keldermeester heeft thans niet meer voor drinkgelagen te zorgen, maar hij brengt mij den wijn in groote kruiken van aardewerk, en zij gieten dien over in goed gesloten lederen zakken voor de soldaten, en met de fijnere soorten vullen wij stevige flesschen, die zorgvuldig met pek worden dicht gemaakt, opdat zij op reis niet zullen bederven, maar straks het hart onzer helden verkwikken. Dit alles en nog veel meer heb ik te regelen en te besturen, en zoo vliegen mij de dagen om in moeitevollen arbeid. De goden zenden mij ’s nachts geen droomgezicht, want na zulk een zware inspanning val ik altijd in een diepen slaap. Doch ik weet dat ik nuttig ben, en fier durf ik mijn hoofd verheffen, omdat ik nu mijn grooten vader eenigermate gelijk. Als de koning om mij denkt, dan, dit weet ik, verheugt hij zich over hetgeen zijn kind verricht.”
»Nu ben ik echter aan het einde, Nefert. Het eenige wat ik u nog te zeggen heb is: Sluit u bij mij aan; wees werkzaam evenals ik; toon dat gij nuttig zijt, en dwing Mena, niet alleen met liefde maar ook met zekeren trots aan zijn vrouwtje te denken.”
Nefert liet haar hoofd langzaam op Bent-Anat’s borst zinken, sloeg hare beide armen om den hals der prinses, en weende als een kind. Eindelijk verzamelde zij hare krachten en zeide smeekend: »Neem mij in de school en leer mij nuttig te zijn.”
»Ik wist wel,” zeide Bent-Anat met een glimlach, »dat gij slechts eene hand noodig had om u te leiden. Geloof mij, weldra zult ook gij aan uw heimwee tevredenheid weten te paren. Laat ik u dit nog zeggen. Keer nu terug naar uwe moeder, want het is reeds laat. Bejegen haar liefderijk, dat is toch de wil der goden. Zoodra de morgen weder zal zijn aangebroken, wil ik u een bezoek brengen en vrouwe Katoeti vragen, of zij u aan mij wil toevertrouwen, in de plaats mijner gestorven vriendin. Overmorgen neemt gij uw intrek in mijn paleis. Gij zult de vertrekken van de ontslapene bewonen en begint, gelijk zij deed, mij bij mijn arbeid te helpen. Moge deze ure gezegend zijn geweest!”