Sadece Litres'te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Warda: Roman uit het oude Egypte», sayfa 26

Yazı tipi:

Hij bad tot den Eenen, en tot den verheerlijkten geest van de eenvoudige vrome vrouw, die hij zijne moeder had genoemd, om zielsrust en tevredenheid met zijn lot. Maar te vergeefs; want hoe langer hij op de knieën lag, en de armen smeekend omhoog hief, des te stouter werden zijne wenschen, des te minder gelukte het hem zijn schuld te erkennen en berouw te gevoelen. De roepstem van Ameni scheen hem daarom eene verlossing toe, en hij volgde den bode, overtuigd dat hij streng gestraft zou worden, maar zonder vrees, ja zelfs blijmoedig.

Pentaoer gehoorzaamde terstond het bevel van den opperpriester, die hem hoog ernstig aanzag, en gaf van alles bericht. Hij vertelde hoe hij, daar geen der artsen tehuis was, de oude Paraschietenvrouw was gevolgd naar haar man, die door demonen bezeten was, en hoe hij om een meisje te redden, dat het volk mishandelen wilde, zijne hand had opgeheven en daarbij harde slagen had uitgedeeld.

»Gij hebt vier menschen gedood en wel tweemaal zoovelen zwaar gewond,” zeide Ameni. »Waarom deedt ge u niet als priester kennen, en als de de feestredenaar van dezen dag? Waarom hebt gij geene poging gedaan om het volk, in plaats van door geweld, door vermanende woorden tot rust te brengen?”

»Ik droeg geen priesterlijk gewaad,” antwoordde Pentaoer.

»Ook daarin hebt gij misdreven,” zeide Ameni, »want gij weet dat de wet ieder onzer verbiedt zonder het witte kleed dit huis te verlaten. En gij zoudt de macht van uwe stem niet kennen? Durft ge mij tegenspreken, wanneer ik beweer, dat gij ook in het eenvoudig arbeiderskleed in staat geweest zoudt zijn met woorden hetzelfde uit te werken als met doodelijke slagen?”

»Het zou mij misschien gelukt zijn,” gaf Pentaoer ten antwoord. »Maar eene dierlijke woede had zich van de menigte meester gemaakt. Ik vond geen tijd tot kalm overleg, en toen ik den booswicht, die het onschuldige kind bij de haren sleurde, als een gifslang had weggeslingerd, werd er een strijdlustige geest in mij wakker. Mijn leven was mij niets meer waard, en ik zou duizenden hebben verslagen, om dat arme kind te redden.”

»Uwe oogen vonkelen,” zeide Ameni, »als hadt gij een heldendaad verricht. Toch hebt gij slechts weerlooze en vrome burgers verslagen, die vol ontzetting waren over eene schandelijke misdaad. Ik begrijp niet hoe in den tuinmanszoon, den dienaar der godheid, de geest van een krijgsman is gevaren.”

»Ja,” hernam Pentaoer, »toen de menigte op mij indrong, en ik haar met inspanning van al mijne krachten van mij afweerde, toen heb ik iets gevoeld van den wellust van den krijgsman, die het hem toevertrouwde krijgsteeken verdedigt tegen het geweld van den aandringenden vijand. In een priester is dit zeker zondig, en ik wil er voor boeten, maar het is niet anders, ik heb het gevoeld.”

»Gij hebt het gevoeld en gij zult er voor boeten,” sprak Ameni ernstig. »Bovendien was uw bericht niet geheel overeenkomstig de waarheid. Waarom hebt gij verzwegen, dat Bent-Anat, de dochter van Ramses, zich in den strijd gemengd en u gered heeft, door zich aan de menigte te doen kennen en haar te bevelen u met vrede te laten? Hebt gij haar dit voor het volk heeten liegen, omdat gij haar niet voor Bent-Anat hield? Nu man, die zoo vast staat op den hoogen trap, gij die de banier der waarheid altijd omhoog heft, geef antwoord!”

Pentaoer was onder deze woorden zijns meesters al bleeker en bleeker geworden, Zijn antwoord luidde, terwijl hij met zijn oog op den stadhouder: »Wij zijn niet alleen.”

»Daar is maar éene waarheid,” zeide Ameni koeltjes. »Wat gij geneigd zijt mij toe te vertrouwen, dat mag deze hoogverheven heer, de vertegenwoordiger des konings, ook vernemen. Nu dan, hebt gij Bent-Anat herkend, ja of neen?”

»Zij die mij redde geleek haar, en zij geleek haar toch niet,” antwoordde de dichter, wien de fijne spot in de woorden des meesters opnieuw het bloed deed koken. »En al had ik ook even zeker geweten dat zij de prinses was, als ik weet dat gij, die mij eerst zoo hoog hebt gewaardeerd, mij nu tracht te vernederen, dan zou ik toch gehandeld hebben gelijk ik deed, om eene jonkvrouw booze uren te besparen, die meer godin is dan vrouw, en die om mij ongelukkige te redden, van den troon steeg in het stof.”

»Altijd nog de feestredenaar,” zeide Ameni spottend. Daarop vervolgde hij streng: »Ik bid u mij korte en duidelijke antwoorden te geven. Wij weten zeker dat Bent-Anat – zij heeft zich aan den koninklijken gids kenbaar gemaakt – in het gewaad van eene burgervrouw aan het feest heeft deel genomen; dat niemand anders dan zij u gered heeft. Wist gij, dat zij den Nijl zou over steken?”

»Hoe zou ik het geweten hebben?” was Pentaoer’s wedervraag.

»Gij geloofdet toch Bent-Anat voor u te zien, toen zij zich op de kampplaats waagde?”

»Ik geloofde het,” antwoordde Pentaoer aarzelend, met neergeslagen oogen.

»Dan was het zeer stout van u, de dochter des konings als eene bedriegster weg te jagen.”

»Dat was het ook,” gaf Pentaoer ten antwoord, »maar om mijnentwil bracht zij de eer van haar naam en die van haar voortreffelijken vader in gevaar, en zou ik dan niet mijne vrijheid en mijn leven hebben gewaagd om…”

»Wij hebben genoeg gehoord,” viel Ameni hem in de rede.

»Nog niet,” zoo begon nu de stadhouder te spreken. »Wat is er geworden van het meisje, dat gij gered hebt?”

»Eene oude tooveres, Hekt geheeten, die in de nabijheid van den Paraschiet woont, nam haar met hare grootmoeder bij zich in haar hol,” antwoordde de dichter. – Hierna werd hij op bevel van den opperpriester in de gevangenis van het Seti-huis teruggebracht.

Nauwelijks was hij verdwenen, of de stadhouder riep uit: »Een gevaarlijk mensch! Een dweeper! Een vurig vereerder van Ramses!”

»En van zijne dochter,” zeide Ameni lachend. »Maar ook slechts een vereerder. Gij hebt niets van hem te vreezen, want ik sta u borg voor de reinheid zijner bedoelingen.”

»Maar hij is schoon, en vermag veel door zijne groote welsprekendheid,” hernam Ani. »Ik verlang hem als mijn gevangene, want hij heeft een soldaat van mijne troepen gedood.”

Ameni’s voorhoofd rimpelde zich, zijn gelaat nam eene sombere uitdrukking aan, en met hoogen ernst sprak hij: »Het komt, volgens onzen vrijbrief, enkel den raad onzer priesters toe, over de leden van dit huis te richten. Gij zelf, de toekomstige koning, hebt ons, de verdedigers van uw eigen oud en heilig recht, vrijwillig toegezegd, dat ook onze rechten geëerbiedigd zouden worden.”

»Dat zal ook geschieden,” zeide Ani, met een lachje, dat den toorn van den opperpriester moest bezweren. »Maar deze man is gevaarlijk, en gij zult hem toch niet ongestraft willen laten?”

»Hij zal streng gevonnist worden,” zeide Ameni, »maar door ons en in dit huis.”

»Hij heeft een, ja meer dan éen moord begaan,” hernam Ani, »Hij is des doods schuldig!”

»Hij handelde door den nood gedrongen, om zich te verdedigen,” antwoordde Ameni, »en een door de godheid begenadigd man als deze geeft men niet op, al verleidde ook eene zeer ontijdige edelmoedigheid hem tot ergerlijke daden. Ik weet, ik zie het u bovendien aan, dat gij hem kwalijk zijt gezind. Zoo ge mij als bondgenoot waardeert, beloof mij dan hem niet naar het leven te zullen staan.”

»Gaarne!” antwoordde Ani met zijn gewone lachje, terwijl hij den opperpriester zijne hand reikte.

»Wees overtuigd van mijn dank,” zeide Ameni. »Pentaoer was de meest belovende van mijne kweekelingen, en ondanks menige afdwaling is hij mij nog altijd dierbaar. Toen hij van den strijdlust gewaagde, die hem heden overviel, zag hij er toen niet uit als de groote Assa, of zijn zoon, de ontslapen Mohar, de Osirische vader van den gids Paäker?”

»Deze gelijkenis is inderdaad treffend,” gaf de ander ten antwoord. »En toch moet hij van lage afkomst zijn. Wie was zijne moeder?”

»De dochter van onzen poortwachter, eene stille en vrome ziel, maar die niet door schoonheid uitmuntte.”

»Ik keer nu tot het drinkgelag terug,” zeide de stadhouder, na zich een oogenblik bezonnen te hebben. »Doch ik zou u nog wel een verzoek willen doen. Ik vertelde u van het geheim, dat den gids Paäker geheel tot ons werktuig kan maken. De tooveres Hekt, die de Paraschieten-vrouw tot zich nam, moet er van weten. Zend politie-wachters tot haar, en laat haar gevangen hierheen brengen. Ikzelf neem haar in het verhoor, en kan haar op deze wijze uitvragen, zonder opzien te wekken.”

Ameni zond dadelijk eenige gewapenden uit, en beval daarop in stilte een zijner meest vertrouwde dienaars, het zoogenaamde gehoor-vertrek te verlichten, en in de ruimte daarnaast een zetel voor hem te plaatsen.

VIJFTIENDE HOOFDSTUK

Terwijl de gasten van het Seti-huis nog feestvierden, en Ameni’s boden het dal der koningsgraven introkken, om de oude Hekt uit den slaap te wekken, stak er uit het zuid-westen een heete storm op, die den hemel bedekte met zwarte nevelen, en dichte bruine stofwolken voor zich uitjoeg. Hij kromde de slanke stammen der palmen, als een schutter het hout van zijn boog. Hij rukte op het feestterrein de pennen der tenten uit den grond, voerde de lichte linnen zeilen hoog in de lucht en dreef ze als ontzaglijke witte spookgestalten, met geweldige vaart door de duisternis voort. Hij zweepte den anders zoo gladden waterspiegel van den Nijl, tot zijne geelachtige wateren zich verhieven en de golven sloegen als op de onrustige Zoutzee.

Paäker had zijne bevende matrozen gedwongen hem over den stroom te zetten. De boot was meer dan eens op het punt van om te slaan, maar met zijne ongedeerde rechterhand had hij zelf vast en zeker het roer gestuurd, hoewel hem, bij het onophoudelijk schommelen van het vaartuig, zijne gebrokene vingers hevig pijn deden. Na herhaalde vruchtelooze pogingen gelukte het hem eindelijk te landen. De storm had de lantaarns aan de mastboomen, de teekens waarnaar zijne lieden aan den anderen oever uitzagen, gebluscht en hij vond geen dienaars of fakkeldragers aan de landingsplaats. In den stikdonkeren nacht en worstelende tegen den verzengenden stormwind, bereikte hij ten laatste de trotsche poort van zijn huis. Vroeger was het eigenaardig geblaf van zijn dog voor den portier een bewijs, dat de meester terugkeerde; heden echter moesten de matrozen die hem vergezelden, lang te vergeefs op de vleugeldeuren van het poortgebouw kloppen.

Toen de Mohar eindelijk zijn voorhof binnentrad, vond hij alles donker. De storm had ook hier de fakkels en lantaarns uitgedoofd. Alleen de vensters van het woonvertrek zijner moeder waren verlicht. Thans begonnen de honden in hunne ongedekte perken zich te doen hooren, maar hun geblaf klonk trillend en jankend, want het onweder maakte de dieren angstig. Hun gehuil sneed den gids door de ziel, want hij dacht aan zijn verslagen Descher, wiens zware stem hij miste. In zijne vertrekken heette zijn oude Ethiopische slaaf hem welkom met een luiden jammerkreet, die den hond gold; want de man had hem voor Paäker’s vader grootgebracht en zeer liefgehad. De gids wierp zich in een stoel neder en beval, dat men hem water zou brengen, om zijne pijnlijke hand daarin af te koelen, naar het voorschrift van den arts Nebsecht.

Zoodra de oude slaaf de gebroken vingers zag, barstte hij andermaal in jammerkreten uit. Toen Paäker hem gebood stil te zijn, vroeg hij: »Is de onverlaat nog in leven, die dit gedaan en Descher geveld heeft?”

Paäker knikte toestemmend en staarde op den grond, terwijl zijne hand in het koele water lag. Hij gevoelde zich ellendig en vroeg zichzelven, waarom de storm toch zijn boot niet omgeslagen en de Nijl hem niet verzwolgen had? Eene naamlooze verbittering vervulde zijn gemoed; hij wenschte nog een kind te zijn en te kunnen weenen. Doch deze stemming ging ras voorbij; weldra bewoog zijne breede borst bij eene diepe ademhaling zich weder op en neder, en zijne oogen straalden met een akeligen glans. Hij dacht niet meer aan zijne liefde, maar alleen aan zijne wraak, die hem thans zoeter scheen dan gene.

»Dat Ramses-gebroed!” prevelde hij in zichzelf, terwijl hij zijn gebalde vuist dreigend omhoog hief. »Ik offer ze allen te zamen, den koning en Mena, ook die trotsche prinses en nog veel meer van dat geslacht. Ik weet wel hoe! Wacht maar, wacht!”

Daar werd de deur van zijne kamer geopend. De brullende stormwind was oorzaak, dat niemand den voetstap van vrouwe Setchem had gehoord. Zij naderde haren wraakgierigen zoon, en riep hem bij zijn naam, toen zij vol ontzetting de wilde trekken zag, die zijn gelaat verwrongen.

Paäker kromp van schrik ineen, maar zeide met schijnbare kalmte: »Zijt gij het moeder? De morgen nadert, en op dit uur is het beter te slapen dan te waken.”

»Ik had geen rust in mijn vertrek,” antwoordde Setchem. »De storm huilt ijselijk en ik ben zoo beangst, zoo vreeselijk gejaagd, evenals vóor den dood uws vaders.”

»Blijf dan bij mij,” zeide Paäker vriendelijk, »en leg u op mijn bed ter ruste.”

»Ik kwam niet hierheen om te slapen,” hernam Setchem.

»Wat u aan de landingstrap overkwam is zoo verschrikkelijk en beklemt mijn hart! – Neen, neen, mijn zoon, het is niet om den verslagen hond, niet omdat gij pijn lijdt; hoe innig leed mij dit ook doet, maar het is om den koning en zijne verbolgenheid, wanneer hij bericht zal ontvangen van uw gevecht. Hij is u minder genegen dan uw overleden vader, dat weet ik helaas! Uw wilde lach, uw geheele uiterlijk, toen ik binnenkwam, dat is mij door merg en been gegaan!”

Beiden zwegen een tijdlang en luisterden naar den storm, die steeds razender woedde. Eindelijk zeide Setchem: »Daar is ook nog iets anders, dat mij geheel en al in verwarring brengt. Ik kan den feestredenaar van heden, den jongen Pentaoer, niet vergeten. Zijn voorkomen, zijn aangezicht, zijne bewegingen, ja zijne stem zijn geheel als die uws vaders in de dagen toen hij mijne hand vroeg. Het is als wilden de goden den besten man, dien zij van hier hebben weggenomen, andermaal voor hunne oogen zien wandelen.”

»Ja meesteres,” riep de oude Ethiopische slaaf, »zulk eene gelijkenis heeft nog geen sterfelijk oog gezien. Ik zag hem vechten voor de hut van den Paraschiet, en ook daar was hij het sprekend evenbeeld van den gestorvene. Hij zwaaide met een paal, gelijk mijn heer met zijn strijdbijl in den slag.”

»Zwijg!” riep Paäker. »Maak dat je wegkomt, domkop! – De priester, moeder, lijkt op mijn vader, dat geef ik toe, maar hij is een onbeschaamde kerel, die mij schandelijk heeft beleedigd, en met wien ik moet afrekenen, gelijk met zoo menig ander.”

»Wat zijt gij wild,” viel Setchem hem in de rede, »en vol bitteren haat! Uw vader was zoo vriendelijk gezind en had de menschen lief.”

»Hebben zij mij lief?” vroeg de gids met een pijnlijken lach. »Zelfs de hemelsche goden zijn mij niet genegen en werpen doornen op mijn weg. Maar ik ruim ze op met eigene hand, en ik zal mij ook zonder de hulp van die daarboven wel verwerven wat ik begeer, en nederwerpen, wat zich tegen mij durft verzetten!”

»Wij kunnen geen veertje omhoog blazen, zonder de hulp der hemelsche goden,” zeide Setchem. »Zoo sprak uw vader, die naar lichaam en ziel een ander man was dan gij zijt! Ik gruw van u sedert dezen avond, en den vloek dien gij hebt uitgestooten tegen de kinderen van uw heer en koning, den vriend uws vaders!”

»Maar mijn vijand!” schreeuwde Paäker. »Gij zult nog wel andere dingen van mij moeten hooren dan vloeken. En het Ramses-gebroed zal ondervinden, of de zoon van uw echtgenoot zich laat verachten en mishandelen zonder wraak. Ik zal ze in den afgrond stooten en schaterlachen, als zij onder mij in het zand liggen te rochelen.”

»Jongen!” riep Setchem buiten zichzelve. »Ik ben maar eene vrouw, en dikwijls hebt gij gescholden op mijne weekelijkheid en zwakheid. Maar zoo waarachtig als ik uw gestorven vader, wien gij juist zooveel gelijkt als een doornstruik een palmboom, trouw ben gebleven, zoo zeker ruk ik mij de liefde voor u uit het hart, als gij de… de – Ha, nu zie ik het! Nu weet ik het! Antwoord mij, moordenaar! Waar zijn de zeven pijlen met de zondige woorden, die hier vroeger hingen? Waar zijn die wapentuigen, waarop gij hebt gekrast: Dood aan Mena!”

Zichzelve niet meer meester en met gejaagde ademhaling, had Setchem deze woorden uitgebracht. De gids ging voor haar achteruit als toen hij nog een knaap was, wanneer zij hem dreigde te tuchtigen wegens zijne ondeugendheid. Doch zij volgde hem, greep hem bij den gordel en herhaalde haar vraag met heesche stem.

Onwillig trok Paäker zich terug, rukte haar hand van zijn gordel los en zeide trotsch: »Ik heb ze in mijn pijlkoker gestoken, en dat niet voor eene aardigheid. Nu weet gij ’t!”

Niet meer in staat een woord uit te brengen, hief de beleedigde moeder nog eens hare hand op tegen den ontaarden zoon; maar hij stiet haar arm terug, zeggende: »Ik ben geen kind meer, en meester van dit huis. Wat ik wil dat doe ik, al trachtten honderd vrouwen mij tegen te houden!”

Bij deze woorden wees hij met de hand naar de deur. Setchem begon luide te snikken en keerde hem den rug toe. Bij de deur van zijne kamer gekomen, zag zij nog eenmaal naar hem om. Hij was gaan zitten en lag met zijn voorhoofd op de tafel, waarop het koele water stond. Setchem had een zwaren strijd te strijden. Eindelijk noemde zij nog eens onder tranen zijn naam, breidde hare armen uit en zeide: »Daar ben ik, daar ben ik weder! Kom hier aan mijn hart! Laat toch die afgrijselijke gedachte aan wraak varen!”

Paäker bleef aan de tafel zitten, zag haar niet aan, zweeg en schudde ontkennend het hoofd.

Setchem liet de handen weder zinken en sprak zacht: »Wat heeft uw vader u geleerd uit de schriften? Uw hoogste lof, zoo luidt het, moet daarin bestaan, dat gij uwe moeder vergeldt, wat zij voor u gedaan heeft, toen zij u opvoedde; opdat hare handen zich niet opheffen tot God, en hij hare klachten niet verhoore”264. Paäker begon bij deze woorden hoorbaar te snikken, maar hij zag niet op naar Zijne moeder. Zij riep hem met teederheid bij zijn naam, maar hij verroerde zich niet.

Opeens vielen hare oogen op den pijlkoker, die met andere wapenen op eene rustbank lag. Haar hart kromp ineen, en met bevende hand riep zij: »Ik verbied u deze onzinnige wraak, hoort gij? Wilt gij er afstand van doen? – Gij verroert u niet. – Neen? – Niet? – Eeuwige goden, wat zal ik doen!”

In vertwijfeling hief zij de handen omhoog. Doch opeens was haar besluit genomen. Zij liep naar den koker, greep er een pijl uit en beproefde dien te breken.

Plotseling sprong Paäker van zijn zetel op en rukte haar het wapen uit de hand. De scherpe punt drong even in haar vleesch, zoodat enkele donkere bloeddruppels te voorschijn kwamen en op den steenen vloer van het vertrek neervielen.

Zoodra de Mohar dit zag, wilde hij haar gewonde hand grijpen. Setchem, die doodsbleek was geworden, omdat zij, week van aard, geen bloed kon zien, noch van haar zelve noch van een ander, wees hem terug. Op een doffen toon, die vreemd was aan hare anders zoo vriendelijke stem, zeide zij: »Deze bloedende moederhand zal de uwe niet eer omvatten, voordat gij daarin met een duren eed hebt gezworen, alle gedachten aan wraak en moord te zullen afwijzen en den naam uws vaders niet te zullen onteeren! Ik heb het gezegd; de verheerlijkte geest uws vaders geve mij kracht dit vol te houden, en zij mijn getuige!”

Paäker was op de knieën gezonken, en voerde een geweldigen strijd met zichzelven, terwijl zij naar de deur ging. Daar bleef zij nog eenige oogenblikken staan. Hare lippen zwegen, maar hare oogen riepen hem tot haar. —

Te vergeefs. Eindelijk verliet zij het vertrek. De stormwind wierp de deur met kracht achter haar dicht.

Paäker steunde, terwijl hij met de rechterhand zijne oogen bedekte! »Moeder! Moeder! Ik kan niet terug, ik kan niet!”

Een vreeselijke windvlaag overstemde zijne klacht. Te gelijkertijd hoorde men twee heftige slagen, als waren er rotsblokken van den hemel gevallen. Hij schrikte op en liep naar het venster, waardoor de schemering grauwde van den somberen morgen, ten einde zijne slaven te roepen. Zij kwamen weldra aanloopen, en de hofmeester riep hem reeds van verre buiten adem toe: »De storm heeft de masten aan de hooge poort van het huis omvergeworpen!”

»Onmogelijk!” riep Paäker.

»Toch is het zoo,” antwoordde de beambte. »Zij zijn gedeeltelijk boven den grond afgezaagd. Dat heeft de mattenvlechter zeker gedaan, wiens sleutelbeen gij half verbrijzeld hebt. Hij is in dezen schrikkelijken nacht weggeloopen!”

»De honden los!” riep de Mohar woedend. »Alles wat beenen heeft jage den ellendeling achterna. De vrijheid en vijf handen vol goud voor den man die hem terug brengt!”

De gasten van het Seti-huis hadden zich reeds ter ruste begeven, toen men den opperpriester Ameni kwam berichten, dat de tooveres Hekt was gekomen. Hij begaf zich dadelijk naar de zaal, waar de stadhouder op de heks zat te wachten.

Ani schrikte op uit diep gepeins, zoodra hij de voetstappen van den opperpriester hoorde, en vroeg gejaagd: »Is zij gekomen?” Toen Ameni een bevestigend antwoord had gegeven, vervolgde hij, terwijl hij de lange lokken van zijn pruik, die tamelijk in verwarring waren geraakt, zorgvuldig in orde bracht, en zijn breeden halsband recht schoof: »Die heks moet nog al veel macht hebben. Wilt gij niet uw zegen over mij uitspreken om mij voor betoovering te bewaren? Wel is waar draag ik dit Horus-oog en dit Isis-bloed265 bij mij, maar men kan toch niet weten…”

»Mijne tegenwoordigheid zou u kunnen beschermen,” antwoordde Ameni. »Maar… neen, neen, ik weet dat gij haar alleen wenscht te spreken! Men zal u daarom in een vertrek brengen, waar heilige spreuken u voor alle betoovering bewaren. Vaarwel, ik ga ter ruste. – Heilige vader, laat de heks in een der gewijde vertrekken, en nadat gij den drempel hebt besprengd, zult gij den verheven heer Ani tot haar leiden.”

De opperpriester verwijderde zich en begaf zich naar een klein kamertje, dat grensde aan het vertrek, waarin het onderhoud met de tooveres zou plaats hebben. Daar kon men, met behulp van eene ter juister plaatse aangebrachte spreekbuis, zelfs het zachtste woord opvangen, dat in het aangrenzende vertrek gesproken werd.

Toen Ani de tooveres in het oog kreeg, ging hij van schrik een paar passen achteruit. Haar uiterlijk was in dit uur wel geschikt om ontzetting te wekken. De storm had hare kleederen gescheurd en hare grijze, maar nog overvloedige haren, zoo verwaaid, dat zij voor een deel over haar gelaat neerhingen. In ver voorover gebogene houding, leunende op haar stokje, zag zij den stadhouder aan met een paar gloeiende oogen, die vuurrood waren van het woestijnzand, dat de wind haar in het aangezicht had gedreven. Zij zag er uit als eene op buit loerende hyena, en eene koude rilling voer Ani door de leden, toen zij hare heesche stem verhief om hem te begroeten en tegelijk te verwijten, dat hij zulk een buitengewoon tijdstip had gekozen om haar te spreken. Toen zij hem hierop dank had gezegd voor het vernieuwen van den vrijbrief, en bevestigd had dat Paäker een liefdedrank van haar had ontvangen, streek zij de haren wat uit haar gezicht. Het viel haar opeens in, dat zij eene vrouw was.

De stadhouder zette zich op een leunstoel, terwijl zij bleef staan. Maar die nachtelijke tocht tegen den stormwind op, had hare oude leden vermoeid, en daarom bad zij Ani haar te willen vergunnen zich neer te zetten. Zij had hem eene geschiedenis te vertellen, die hem in staat zou stellen den Mohar als was te kneden.

Ani wees naar een hoek van het vertrek. Zij begreep dezen wenk, en hurkte daar op de vloertegels neer.

Nadat hij haar bevolen had met haar verhaal te beginnen, staarde zij langen tijd zwijgend op den grond. Eindelijk sprak zij, half voor zich: »Ik zal het vertellen, want ik wil rust hebben. Ik mag niet ongebalsemd blijven, als de dood komt. Men kan het niet weten, er is misschien in gene wereld nog wat te verkrijgen, en dat wil ik niet missen. Ik mocht hem eens wederzien aan de andere zijde des grafs, al ware het ook uit de ziedende ketels der verdoemden. – Hoor mij dan! Maar beloof mij, eer ik spreek, dat gij, wat gij ook verneemt, mij in vrede zult laten wonen, en dat gij voor mijne balseming zorg zult dragen als ik sterf. Anders zwijg ik.”

Ani knikte toestemmend.

»Neen, neen,” zeide de oude, »zoo niet! Ik zal u den eed voorzeggen: ‚Als ik aan Hekt, wanneer zij den Mohar in mijne handen overlevert, mijn woord niet gestand doe, dan zullen de geesten, waarover zij te gebieden heeft, mij laten vallen vóor ik den troon bestijg!’ – Wees niet onwillig, heer, gij hebt niet anders te zeggen dan ‚ja’. Wat gij in deze ure zult vernemen, is meer waard dan een armzalig woord!”

»Nu dan, ja!” riep de stadhouder, die in de grootste spanning verkeerde omtrent de gewichtige ontdekkingen.

De oude prevelde eenige onverstaanbare woorden. Daarop zette zij zich in postuur, rekte haar mageren hals zoo lang mogelijk uit, en vroeg, terwijl zij den man die tegenover haar zat met vonkelende oogen aanzag »Hebt gij ook, toen gij nog jong waart, van de zangeres Beki gehoord? He? – Nu, zie mij slechts aan: zij zit voor u!”

Bij deze woorden lachte zij met een heesch geluid en trok de flarden van haar kleed over haar dorren boezem samen, als schaamde zij zich over haar afzichtelijk uiterlijk.

»Ja,” ging zij voort, »met welgevallen beschouwt men de druiven en perst ze uit, en als men den most gedronken heeft, werpt men de schillen op den mesthoop. Zulk eene schil ben ik! Zie mij maar zoo medelijdend niet aan! Eens was ik toch ook eene druif, en hoe arm en veracht ik ook ben, niemand kan mij toch ontnemen wat ik ben geweest. Dit eene is mij boven duizenden ten deel gevallen, namelijk: een geheel leven vol van alle mogelijke vreugde en van elke smart, van liefde en haat, van zaligheid, vertwijfeling en wraak. – Verlangt gij dat ik alles vertellen zal en mij op gindschen zetel neerzetten? Laat mij, ik ben gewoon zoo op den grond te hurken. Ik wist wel, dat ge mij tot het einde zoudt laten uitspreken. Ik behoorde eens tot uws gelijken! De uitersten houden het er licht voor, dat zij aan elkander verwant zijn. Dat heb ik ondervonden! De aanzienlijksten strekten naar de schoonsten de handen uit, en er is een tijd geweest, waarin ik lieden van uw stand aan mijn koord leidde.

»Zal ik van den aanvang beginnen? Nu goed! Ik ben heden zoo wonderlijk te moede. Vijftig jaren geleden heb ik in deze zelfde stemming een lied gezongen, ja een lied! Ik, eene zwarte kraai, en zingen! – Nu dan: Mijn vader was een aanzienlijk man, de gouverneur van Abydus. Toen de eerste Ramses zich van den troon meester maakte, bleef hij het huis uwer voorvaderen trouw. De nieuwe koning zond hem en zijne geheele geslacht naar de Ethiopische goudmijnen, waar ze zijn omgekomen, mijne ouders, broeders, zusters, allen. Ik alleen ontkwam als door een wonder. Daar ik er mooi uitzag en zingen kon, nam een muzikant mij onder zijn troep en ging met mij naar Thebe. Waar slechts een feest werd gevierd in het huis van een aanzienlijke, daar mocht Beki niet worden gemist. Ik oogstte in die dagen bloemen en goud en teedere blikken, zooveel ik maar wilde. Doch ik was trotsch en ongevoelig; het ongeluk mijner betrekkingen had mij verbitterd in de jaren, waarin anders ook een wrange drank als honig smaakt. Geen van de jonge zonen van vorsten en grooten, die mij voor zich begeerden, durfde ook slechts mijne hand aanraken! Maar ook mijne ure kwam! De jonge Assa, de vader van den ouderen Mohar, de grootvader van den dichter Pentaoer, ik wil zeggen van Paäker, den gids, zag er schooner en statiger uit dan alle anderen. Gij hebt hem toch nog gekend? Waar ik zong, daar zat hij tegenover mij en zag mij aan. En ik kon de blikken niet van hem afgewend houden. Het overige moogt gij er bij denken. Doch neen, dat kunt gij niet. Want zoo als ik blaakte voor Assa, heeft nooit, noch vóor noch na mij, eene vrouw liefgehad. —

»Waarom lacht gij niet? Mij dunkt het is toch nog al grappig, zoo iets uit den tandeloozen mond van eene heks te hooren! Hij is sedert lang gestorven. Zeker haat ik hem, maar hoe waanzinnig het ook klinkt, toch geloof ik dat ik hem nog liefheb. En Assa heeft mij toen ook liefgehad, en was twee jaren lang de mijne. Daarna toog hij met Seti ten krijg en bleef zeer lang weg. Toen ik hem wederzag, had hij eene vrouw uit een aanzienlijk en rijk huis getrouwd. Ik was in die dagen nog mooi genoeg, maar bij de feesten zag hij mij niet meer aan. Ik trad hem wel twintigmaal in den weg, hij ontvlood mij echter altijd, als ware ik eene melaatsche. Ik begon van verdriet te verkwijnen; ten laatste wierp eene koorts mij op het ziekbed neder. De artsen zeiden, dat het met mij gedaan was. Toen zond ik hem een brief, waarin niets anders stond dan deze woorden: ‚De stervende Beki wil Assa nog eenmaal zien,’ en in den papyrus legde ik zijn eerste geschenk, een eenvoudigen ring. En wat was het antwoord?.. Een hand vol goud. – Dat goud, ja dat goud, geloof mij, dat heeft, toen ik het zag, mijne oogen meer zeer gedaan, dan het gloeiend staal, hetwelk men misdadigers in de oogholte stoot, om ze blind te maken! Heden nog wanneer ik aan die ure denk, dan…

»Maar wat weet gij mannen, gij voorname heeren, van hetgeen een hart kan lijden. Wanneer twee of drie van u bij elkander zitten, en gij vertelt deze geschiedenis, dan zal zelfs de waardigste met eene deftige stem zeggen: ‚Voorwaar, die man heeft braaf gehandeld. Hij was getrouwd en zou door zijne vrouw met booze woorden zijn bejegend, wanneer hij tot de zangeres was gegaan’. – Heb ik gelijk of ongelijk? Ja, ik weet het wel, geen hunner zal denken, dat andere schepsel had toch ook menschelijk gevoel, was toch ook eene vrouw; geen hunner zal zeggen, dat zijne handelwijze dáar, in zijn huis, eene booze ure heeft voorkomen, maar hier eene halve eeuw van vertwijfeling heeft doen aanbreken! Assa heeft zich gevrijwaard voor de booze woorden van zijne vrouw, maar daarvoor zijn duizende vloeken over hem en zijn huis uitgesproken. Hoe deugdzaam meende hij zich te gedragen, toen hij een hart dat hem zoo genegen was, dat niet anders had misdreven dan hem lief te hebben, zoo diep wondde, en voor altijd vergiftigde! Ja, en hij zou toch zeker gekomen zijn, wanneer hij niet nog iets voor mij gevoeld had, wanneer hij zichzelven niet had gewantrouwd, niet had gevreesd, dat de stervende, de oude, kunstmatig gedoofde vlam nog eens weder tot nieuwen gloed zou kunnen aanblazen. Ware hij gekomen, ik zou hem beklaagd hebben, maar dat hij mij goud zond, dat goud… zie, dat heb ik hem nooit vergeven, dat boet hij thans aan zijn kleinkind.”

264.Uit den te Boelaq bewaarden papyrus IV. Zie boven blz. 287.
265.De amulet Thet in de gedaante van een strik, die gewoonlijk uit bloedjaspis vervaardigd was, en waarop men meestal hoofdst. 75 of 76 van het Doodenboek vindt. Zij wordt „bloed van Isis,” „tooversteen van Isis,” „wijsheid (Choe) van Isis” genoemd.
Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
11 ağustos 2017
Hacim:
750 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain