Sadece Litres'te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Warda: Roman uit het oude Egypte», sayfa 31

Yazı tipi:

»Ik dank u,” zeide Warda en vatte, terwijl zij den hemelsblauwen steen aannam, den jongeling bij de hand en trok hem met zich in het donker.

»Hoor eens, Salich!” sprak zij zacht, zoodra zij zich ver genoeg van de anderen meende verwijderd te hebben. »Gij zijt een brave jongen, en de dienstmaagden hebben mij verteld, dat ge mij eene ster310 hebt genoemd, die van den hemel op aarde was gevallen om eene vrouw te worden. Dat zegt men alleen van iemand, die men gaarne mag lijden. Dat ge mij genegen zijt en aan mij denkt, toont gij dagelijks, door de bloemen die ge mij brengt, als gij het wild, dat uw vader heeft geschoten, aan den hofmeester aflevert. Zeg mij nu eens: wilt ge mij en tevens de prinses een grooten dienst bewijzen? Ja? En gaarne?” – »Ja! O, dat wist ik wel. Nu hoor dan. Een vriend van de verhevene vrouw Bent-Anat, die heden nacht hierheen zal komen, moet éen dag, misschien wel gedurende meerdere dagen, voor zijne vervolgers verborgen worden gehouden. Zou hij, of zouden zij, want het zijn er misschien twee, in het huis van uw vader, dat hoog boven aan den heiligen berg moet liggen, een onderkomen en bescherming kunnen vinden?”

»Wien ik mijn vader breng,” zeide de jongeling, »is hem welkom, en wij verdedigen eerst onze gasten en dan ons zelven. – Waar zijn die vreemdelingen?”

»Zij zullen binnen weinige uren komen. Wilt gij hier wachten tot de maan hoog aan den hemel staat?”

»Totdat de laatste van al de duizende manen, die achter de bergen verdwijnen, ondergaat.”

»Goed dan. Wacht aan gene zijde van de beek, en breng hen naar uw huis, die u driemaal mijn naam noemen. Gij weet toch hoe ik heet?”

»Ik noem u de zilverster, maar zij noemen u met den naam Warda.”

»Juist! Gij brengt de vreemdelingen naar uwe hut, en wanneer zij daar door uw vader zijn opgenomen, komt gij terug om het mij mede te deelen. Ik houd hier aan de deur van de tent de wacht. Het spijt mij dat ik arm ben en het u niet vergelden kan, maar de prinses zal uw vader vorstelijk weten te beloonen. Wees waakzaam, Salich.”

Het meisje verdween en begaf zich naar de drijvers der gevangenen, wenschte hen even een genotvollen avond en ijlde daarna naar Bent-Anat terug, die haar met bezorgdheid over de volle lokken streek, en vroeg waarom zij toch zoo bleek zag. »Ga wat liggen,” zeide de prinses vriendelijk. »Gij hebt de koorts. Zie maar, Nefert, men kan de beweging van het bloed zien in de blauwe aderen op haar voorhoofd!”

Intusschen waren de drijvers aan het drinken. Zij prezen den koninklijken wijn en dezen gelukkigen dag. Toen Warda’s vader voorsloeg ook de gevangenen een slokje te laten proeven, riep een zijner gezellen: »Komaan dan, het arme vee mag zich ook wel eens vroolijk maken.”

De roodbaard vulde een grooten beker en reikte dezen het eerst aan een falsaris, die met den man die hem had aangegeven was saamgeklonken. Daarop naderde hij Pentaoer en fluisterde hem in het oor: »Drink niet, maar blijf wakker!” Toen hij ook naar den arts wilde gaan om dezen te waarschuwen, kwam een zijner gezellen hem voor en riep, terwijl hij Nebsecht den beker toestak: »Daar roerdomp, drink ook eens! – Kijk eens hoe hij slurpt! Thans kan zich zijn stotterend mondwerk vlug genoeg bewegen.”

VIJFDE HOOFDSTUK

Nadat de drinkende soldaten een uur in uitgelaten vroolijkheid hadden doorgebracht, begonnen zij zich al meer en meer vermoeid te gevoelen. De maan stond nog niet hoog aan den hemel, toen allen reeds waren ingeslapen, behalve Kaschta en Pentaoer. De eerste stond voorzichtig op, luisterde naar de ademhaling van elk zijner gezellen, naderde daarop den dichter, ontsloot de ringen, waarmede de ketting aan zijne en Nebsecht’s enkels bevestigd was, hoewel hij te vergeefs beproefde den arts te wekken.

»Volg mij,” riep hij den dichter toe, nam Nebsecht op zijne schouders en haastte zich naar de plek aan de beek, die Warda hem had uitgeduid.

Zoodra hij driemaal den naam zijner dochter had genoemd, kwam de jonge Amalekiet te voorschijn. »Volg dezen,” riep de soldaat den dichter toe, »voor den arts zal ik wel zorgen.” »Hem laat ik niet achter!” zeide Pentaoer beslissend. »Mogelijk kan het water hem wakker maken.”

Zij dompelden Nebsecht in de beek, die zoowat half ontwaakte en door zijne begeleiders, nu eens ondersteund dan weder gedragen, langs het ruwe rotspad wankelend en struikelend naar boven werd gebracht, zoodat zij met hem voor middernacht aan het doel hunner wandeling, de hut van den Amalekiet, aanlandden.

De oude jager sliep reeds, maar zijn zoon wekte hem, en deelde hem mede wat Warda hem gezegd en beloofd had. Doch de brave bergbewoner behoefde door geen uitzicht op belooning tot gastvrijheid opgewekt te worden. Hij ontving den dichter met trouwhartige vriendelijkheid, legde den arts, die weder vast was ingeslapen, op eene mat neder, en spreidde Pentaoer een leger van loof en dierenvellen. Hij riep zijne dochter, liet hem de voeten wasschen, en toen hij de lompen zag die zijn lichaam bedekten, gaf hij hem zijn eigen feestkleed.

Pentaoer vlijde zich op dit eenvoudig rustbed neder, dat hem zachter voorkwam dan het zijden bed eener koningin. Toch kon hij den slaap niet vatten. De afwisselende aandoeningen, die zijn hart vervulden, overmeesterden en verwarden zijn verstand. De sterren stonden nog aan den hemel, toen hij van zijn leger opsprong en, nadat hij den arts daarop had nedergelegd, naar buiten snelde.

Naast de woning van den jager ontsprong eene frissche bron. Hij ging daarheen en dompelde zijn gezicht in het ijskoude water. Daarna liet hij het een en andermaal over zijn gansche lichaam stroomen. Het kwam hem voor, dat hij zich tot in het diepst zijner ziel moest reinigen, niet enkel van het stof van zoovele weken, maar ook van spijt en moedeloosheid, van smaad en bitterheid, van elke aanraking met al wat laag en gemeen is. Toen hij eindelijk de bron verliet en naar de hut terugkeerde, gevoelde hij zich zoo rein als aan den morgen van een feestdag in het Seti-huis, wanneer hij zich gebaad en frissche kleederen van sneeuwwit linnen aangetrokken had. Hij greep nu naar het feestkleed van den jager, trok het aan en ging toen weder verder onder den blooten hemel.

Voor hem verhieven zich ontzaglijke rotsgevaarten als zwarte onweerswolken, en daarboven welfde zich de donkerblauwe hemel, waaraan duizenden sterren vonkelden. Het zalig gevoel van vrijheid en reinheid verhief zijne ziel, en de lucht die hij inademde was zoo frisch en fijn, dat hij, als door vleugels of onzichtbare handen gedragen, langs het steile pad naar de donkere massa van bergtoppen opklom.

Hij ontmoette een steenbok, die schuw voor hem uit den weg ging. Het beest beklauterde vluchtend met zijn wijfje een steilen rotswand. Hij riep het echter toe: »Ik zal u niets doen, ik niet.”

Toen hij op een klein plateau, aan den voet van een veeltandigen graniettop, was aangekomen, bleef hij stilstaan. Wederom hoorde hij eene bron in zijne nabijheid murmelen. Het gras, dat door zijne voeten werd betreden, was vochtig en met eene dunne glinsterende ijslaag bedekt, waarin de sterren zich spiegelden, die gaandeweg begonnen te verbleeken. Hij zag op naar de nimmer rustende en toch eeuwig stilstaande hemellichten. Hij liet zijn blik dwalen langs de toppen der bergen, in de diepte en de oneindige verte.

Langzamerhand kwam er licht in de duisternis. Het verdwijnen van den nacht bracht teekening in de donkere massa. Al duidelijker traden de vormen van het gebergte te voorschijn met zijne schemerende toppen, omgeven door lichte wolkjes, gelijk aan den rook van een smeulend vuur. Uit de oase en de andere dalen aan zijne voeten stegen grijze dampen op. Eerst hingen zij zwaar en in groote massa neder, daarna verdeelden zij zich en zweefden als spelende wolkjes tot hem en den helderen hemel op.

Laag beneden hem dreef een groote adelaar op zijne wieken, het eenig levend wezen, dat zijn oog in den ganschen omtrek bespeurde. De geheele natuur rondom hem bewaarde een plechtig stilzwijgen, dat door geen geluid werd gestoord. En toen de adelaar neerstreek en uit zijn oog verdween, toen de nevelen al lager schenen te zinken, zeide hij tot zichzelven, dat hij hier alleen stond, hoog verheven boven al het geschapene; dat hij de godheid nabij was.

Eene diepe ademtocht bewoog zijne borst. Hij gevoelde zich gestemd als in de ure, die op zijne wijding was gevolgd, toen hij voor het eerst in het allerheiligste was geleid. Maar het was toch nog iets geheel anders. In plaats van zware wierookgeuren, ademde hij thans eene reine en fijne lucht in, en machtiger dan weleer het gezang der priesters, greep hem hier de indrukwekkende stilte van dit gebergte in de ziel. Het kwam hem voor dat de godheid thans zelfs het geringste stamelen van zijne lippen moest vernemen. En toch was zijn hart zoo vervuld van eerbied en dankbaarheid, dat het hem drong in een luid gezang uitdrukking te geven aan al de verhevene aandoeningen die hem overweldigden. Maar zijn mond verstomde, en zwijgend knielde hij neder om te bidden en te danken.

Eerbiedig zag hij rondom zich heen. Waar was hier het oosten, dat in Egypte door eene lange heuvelreeks zoo duidelijk was aangewezen? Ja, daar ginds, waar thans boven de oase de hemel. begon op te klaren. Aan zijne rechterhand lag het zuiden, het heilige land van den Nijl en van de goden der watervallen. Doch hier golfde geen waterstroom; en waar was hier een plekje voor de zichtbare werkzaamheid van Osiris en Isis, en voor den uit eene lotusbloem te midden van het dichte papyrus-riet opwassende Horus, of voor de zegenende godinnen Rennoet en Zefa311! Tot welke van al de godheden kon hij hier de handen opheffen?

Er verhief zich een zachte luchtstroom; de nevelen losten zich op, gelijk rustelooze schaduwen voor het woord van den bezweerder. De kroon van den heiligen berg Sinaï met zijne vele inzinkingen vertoonde zich aan zijn oog in scherpe omtrekken, en beneden hem kwamen de kronkelingen der dalen en verder de donkerkleurige, zachtbewogen oppervlakte der zee steeds duidelijker te voorschijn. Alles bleef stil. Zonder door eene menschelijke hand te zijn aangeraakt, was alles zoo wonderbaar samengevoegd tot een groot en heerlijk geheel. Maar was alles niet aan de wetten van het Al onderworpen, alles niet vol van de godheid?

Hij wilde zijne handen dankbaar opheffen tot Apheroe312, den wijzer der wegen; maar hij gevoelde zich daartoe niet in staat. De goden, wier lof hij zoo dikwijls aan het volk had verkondigd in bezielende woorden, en die toch alleen aan de boorden van den Nijl beteekenis, een vaderland, een gebied voor hunne heerschappij bezaten, schenen hem nu zoo oneindig klein toe.

»Tot u,” prevelde hij, »bid ik niet! Hier, waar mijn blik als die eener godheid het oneindige omvat, hier voel ik den Eenen, hier is hij mij nabij, hier roep ik hem aan, hier wil ik hem danken!”

En wederom verhief hij zijne handen en bad overluid: »Gij Eenige! – Gij Eenige! – Gij Eenige!”

Meer kon hij niet uitbrengen, maar een verheven lof- en danklied vervulde zijn borst, terwijl hij deze woorden uitsprak.

Toen hij eindelijk oprees, zag hij een man naast zich staan van hooge gestalte, met doordringde oogen. Zijn uiterlijk was vol waardigheid als dat eens konings, ofschoon hij een eenvoudig herderskleed droeg.

»Heil u!” zeide de onbekende, op diepen en plechtigen toon. »Gij zoekt den waren god.”

Pentaoer sloeg een onderzoekenden blik op den zwaar gebaarden man. »Nu herken ik u,” zeide hij ten laatste. »Gij zijt Mesoe313. Ik was nog maar een knaap, toen gij het Seti-huis verliet, maar uwe trekken bleven onuitwischbaar in mijne ziel geprent. Even als u, heeft Ameni ook mij ingewijd in de leer van den Eenen.”

»Hij kent hem niet,” antwoordde de andere, nadenkend, en zag naar den oostelijken gezichteinder, die reeds helderder begon te lichten.

Daar kleurde zich den hemel purperrood en de toppen van den met een ijssluier omhangen granietberg begonnen te vonkelen en stralen te schieten, zooals een donkere diamant, die de zonnestralen heeft ingedronken. De zon werd zichtbaar, en Pentaoer keerde zijn aangezicht naar het groote hemellicht, om te bidden zooals hij gewoon was.

Toen hij weder opstond, knielde ook Mesoe neder, maar hij keerde zich van de zon af.

Na zijn gebed voleindigd te hebben, vroeg Pentaoer hem: »Waarom hebt gij u afgewend van de verschijning van den zonnegod? Ons werd toch geleerd hem tegen te zien als hij nadert.” »Omdat ik,” antwoordde zijn metgezel ernstig, »tot een ander bid dan gij. De zon en alle gesternten zijn in zijne hand, wat de ballen zijn voor spelende kinderen. De aarde is de voetbank zijner voeten, de stormwind is zijn adem, en de zee is in zijne oogen het drupje gelijk, dat aan dit grasscheutje hangt.”

»Leer mij dien machtige kennen, tot wien gij bidt,” zeide Pentaoer.

»Zoek hem!” hernam de ander, »en gij zult hem vinden, want gij komt uit de school van het lijden en de beproeving. Op deze plaats, op een morgen als dezen, heeft hij zich aan mij geopenbaard.”

De vreemdeling keerde zich om, en weldra verdween hij achter eene rots voor het oog van den dichter, die nadenkend in de verte staarde.

Vervuld van allerlei gedachten, daalde Pentaoer af naar het dal en naderde de hut van den jager. Weldra bleef hij stilstaan, want hij hoorde menschelijke stemmen. Doch rotsen hielden de naderenden voor zijn oog verborgen. Eindelijk verschenen de zoon van zijn gastvriend, een man in Egyptische kleeding, eene vrouw van hooge gestalte, naast welke een meisje vlug voortliep, en nog eene andere vrouw, die door slaven in een draagstoel werd gedragen. Pentaoer ontroerde, want hij herkende Bent-Anat en die haar vergezelden. Zij verdwenen echter weder bij het jagershuis.

Diep ademhalend bleef Pentaoer staan, als ware hij aan den rotswand genageld. Zoo stond hij lang, zeer lang, zonder zich te verroeren. Hij hoorde niet dat zachte schreden hem naderden en zich weder verwijderden; hij voelde niet dat de zon hem en den porfierwand achter hem, met gloeiende stralen bescheen; hij merkte de vrouw niet op, die hem langzaam te gemoet kwam. Doch evenals een doove, die opeens het gehoor terug ontvangt, zoo schrikte hij op, toen hij zijn naam hoorde noemen, en – van welke lippen!

»Pentaoer!” riep Bent-Anat andermaal. De dichter opende zijne armen; de dochter des konings zonk aan zijne borst, en hij trok haar tot zich, als wilde hij haar vasthouden en levenslang niet meer loslaten.

Intusschen rustten zij, die de prinses begeleidden, voor de hut van den jager uit.

»Zij vloog hem om den hals; ja dat heb ik gezien,” zeide Warda. »Ik zal het nooit vergeten! Het was alsof de blinkende zee daarginds zich had opgericht en den heiligen berg omhelsd!”

»Kind! Hoe komt ge toch aan zulke gedachten?” vroeg Nefert.

»Uit het hart, diep uit het hart!” zeide Warda. »Ik ben zoo onuitsprekelijk gelukkig!”

»Gij hebt hem gered en zijne weldaad vergolden. Ik begrijp dat u dit reden tot blijdschap geeft.”

»Dat is het niet alleen,” zeide Warda. »Ik vreesde reeds den moed te zullen verliezen, maar nu zie ik toch weder, dat de goden rechtvaardig zijn en goed.”

De vrouw van Mena knikte haar toe en zuchtte: »Deze twee zijn gelukkig!”

»En zij verdienen het te zijn,” hernam het meisje. »Als Bent-Anat stel ik mij de godin der waarheid voor, en er is geen ander man in Egypte aan Pentaoer gelijk.”

Nefert zweeg een poos; toen vroeg zij zacht: »Hebt gij Mena ook gezien?”

»Hoe zou ik?” antwoordde Warda. »Wacht maar, ook uw tijd zal komen. Ik geloof, dat ik heden als eene profetes een blik in de toekomst kan slaan! Maar laten wij gaan zien of de arts Nebsecht nog altijd ligt te slapen. De drank dien ik in den wijnzak heb uitgegoten, moet wel sterk zijn.”

»Dat is hij,” hernam Nefert, en volgde het meisje in de hut.

Daar lag de arts nog altijd op zijn leger en sliep met wijd-geopenden mond.

Warda knielde bij hem neder, zag hem in het aangezicht en zeide: »Hij is zoo verstandig en weet alles, toch ziet hij er nu zoo onnoozel uit! Ik zal hem wekken.”

Zij trok een grashalm uit het stroo, en zeer ondeugend begon zij daarmede zijn neus te streelen.

Nebsecht hief het hoofd even op, niesde en sliep weder in. Warda schaterde het uit van lachen met haar zilver stemmetje. Daarna bloosde zij en zeide: »Dat was toch verkeerd van mij. Hij is zoo goed en grootmoedig!”

Nauwelijks had zij dit gezegd, of zij greep de hand van den slapende, bracht die aan hare lippen, en veegde het zweet van zijn voorhoofd. Nu ontwaakte hij. Hij sloeg de oogen op, en prevelde, nog half droomend: »Warda, lieve Warda!”

Het meisje stond op en vloog weg, gevolgd door Nefert.

Toen Nebsecht weder op zijne voeten stond en rondzag, bevond hij zich alleen in de vreemde jagershut. Hij ging naar buiten, waar hij het gevolg van Bent-Anat aantrof, dat niet zonder bezorgdheid de dingen besprak, die gebeurd en die nog te verwachten waren.

ZESDE HOOFDSTUK

Eeuwen geleden hadden de bewoners der oase zich reeds aan de pharao’s onderworpen, en betaalden zij hun schatting. Daarvoor was hun als een voorrecht toegestaan, dat geen Egyptisch soldaat zonder hun verlof hun grondgebied mocht betreden. De Ethiopiërs hadden Bent-Anat’s tenten en hunne eigene legerplaats dan ook opgeslagen buiten de eigenlijke oase. Het kwam echter weldra tot allerlei vechtpartijen tusschen de soldaten, die met hun tijd geen weg wisten, en de Amalekieten. Die twisten liepen nu en dan bloedig af, en kregen een zeer ernstig aanzien, toen op zekeren avond eenige dronken soldaten Amalekietische meisjes bij het waterputten overvielen.

Heden morgen vroeg had een der drijvers, toen hij wakker geworden was, Pentaoer en Nebsecht gemist. Hij had hierop zijne kameraden, waaronder Warda’s vader zijne plaats weder had ingenomen, dadelijk gewekt. De bewakers der dwangarbeiders snelden woedend over het gebeurde naar den bevelhebber der Ethiopiërs. Zij deelden hem mede, dat twee gevangenen ontkomen waren, en dat het wel niet anders kon, of ze werden door de Amalekieten verborgen gehouden. Deze beantwoordden den eisch om de vluchtelingen, waarvan zij trouwens niets wisten, uit te leveren met spottende woorden. De hoofdman werd hierdoor zoo verbitterd, dat hij besloot de oase met geweld te doorzoeken, ja werkelijk rukte hij, nadat men zijn bode had gehoond, met de grootste helft zijner manschappen de vrijplaats der Amalekieten binnen.

De zonen der woestijn waren te wapen gevlogen. Zij weken terug voor de gesloten gelederen der Egyptenaars, die, zich zeker wanende van de overwinning, hen vervolgden tot aan de plaats, waar het dal wijder wordt, en zich om een rotsheuvel314 heenbuigt. Hierachter stond de hoofdmacht der Amelekieten verborgen, die, zoodra de Ethiopiërs zonder eenig kwaad vermoeden den heuvel voorbij gemarcheerd waren, opeens voor den dag kwamen en hen in den rug vielen. Tegelijk keerden de vervolgden zich om, en schoten hunne pijlen en wierpen hunne lansen op de in verwarring gebrachte soldaten, van welke er maar weinigen ontkwamen. Onder deze laatsten was ook de hoofdman, die licht gewond en razend van woede zich aan het hoofd stelde van de afdeeling, die tot bewaking van Bent-Anat was achtergebleven. Hij beval de drijvers der gevangenen hem insgelijks te volgen en drong opnieuw de oase binnen.

Aan de mogelijkheid dat de prinses zou kunnen ontvluchten, dacht hij niet. Nauwelijks had zij echter den laatsten harer wachters zien verdwijnen, of de ceremoniemeester en allen die haar begeleidden verklaarden, dat nu het tijdstip gekomen was om te vluchten. Het dienstbaar personeel was de koningsdochter geheel toegedaan. De lieden belastten zich met hetgeen men voor dagelijksch gebruik het meest noodig had, namen draagstoelen en lastdieren mede, en terwijl het gevecht in de oase woedde, voerde de jonge Salich hen naar de hoogten van Sinaï en de woning zijns vaders. Onderweg bereidde Warda de prinses voor op de ontmoeting, die haar bij den jager wachtte. Wij weten reeds hoe Bent-Anat den dichter vond.

Beiden wandelden hand in hand langs het bergpad, tot zij gekomen waren aan een schaduwrijk plekje, bij eene vooruitspringende rots. Pentaoer belegde die met mos, zij zetten zich daarop naast elkander neder, openden voor elkander hunne harten en vertelden de geschiedenis van hunne liefde en hun lijden, van hunne omzwervingen en hunne redding.

Toen de dochter van den jager tegen den middag voorbijkwam met eene kan vol geitenmelk, en hun aanbood hiervan te drinken, vulde Bent-Anat een en andermaal de schaal van eene kalebas voor den geliefde. Haar hart gevoelde zich trotsch, toen zij hem zoo bediende, en het zijne werd vervuld met den ootmoedigen wensch, dat hij zijn bloed, ja zijn leven voor haar mocht kunnen geven.

Aanvankelijk hadden zij, verdiept in het verledene en genietende van het tegenwoordige, weinig aan de toekomst gedacht. Terwijl zij elkander honderdmaal herhaalden wat ze sedert lang wisten, en toch nimmer genoeg konden hooren, vergaten zij het onmiddellijk gevaar, waarin zij nog verkeerden. Na het eenvoudig maal kwam de golfslag van ’s dichters ziel, die sedert zijn morgengebed zoo hoog ging, langzamerhand tot bedaren. Had hij tot dusverre gemeend te kunnen vliegen, nu voelde hij dat zijn voet nog de aarde drukte. Bedaard begon hij met Bent-Anat te overleggen, wat hun in de naaste toekomst te doen stond. In ernstig gesprek, dat veel had van eene beraadslaging, en waarbij de zalige vreugde die uit hunne oogen straalde weinig paste, daalden zij hand in hand naar de hut van hun gastvriend af.

Halverwege kwam de jager hun reeds tegemoet, geleid door zijne dochter. Naast hen ging een deftig man, in de volle wapenrusting van het hoofd der Amalekieten, die de oase bewoonden. Beiden bogen zich en kusten den grond voor de voeten van Bent-Anat en Pentaoer.

Zij zeiden vervolgens vernomen te hebben, dat de prinses door de Ethiopische troepen met geweld in de oase werd teruggehouden. Nadat de vorst der woestijn, Abocharabos315, aan Pentaoer, dien hij voor een zoon des konings hield, en Bent-Anat de verzekering had gegeven, dat hij en de zijnen den pharao Ramses, die hunne rechten steeds geëerbiedigd had, geheel waren toegedaan, verhaalde hij niet zonder trots, dat de Ethiopiërs, op enkelen na, die door hem gevangen werden gehouden, allen door zijne manschappen waren neergeschoten.

»Zij zijn gewoon,” zeide hij, »tegen de zwarte hondsche lafaards van Koesch te vechten. Maar wij zijn mannen en weten ons te verweren, als de leeuwen in onze dalen. Moeten wij voor de overmacht wijken, dan weten wij ons als de steenbok in de rotskloven van het gebergte te verschuilen.”

Bent-Anat, wien de vreemde man met zijne bliksemende oogen en zijn adelaarsneus, terwijl zijne bruine wangen nog de sporen droegen van een zwaardhouw, wel beviel, beloofde hem, dat zij hem en de zijnen bij haar vader zou aanbevelen. Zij sprak den wensch uit, zich onder leiding van Pentaoer, haar verloofde, zoo spoedig mogelijk naar het leger des konings te begeven.

Het opperhoofd had Bent-Anat, terwijl zij sprak, en Pentaoer met zijne oogen goed opgenomen, en zeide nu: »Gij, koningsdochter, gelijkt de maan, en uw metgezel den zonnegod Doesaris316. Behalve Abocharabos,” en hij sloeg op zijne borst, »en zijne vrouw, ken ik geen paar menschen gelijk aan u beiden. Tot Hebron zal ikzelf u geleiden met eenige van mijne beste krijgslieden. Maar er is haast bij het werk, want ik moet terug zijn, eer de verraderlijke man, die thans over Mitzraïm317 gebied voert en die u vervolgde, nieuwe troepen tegen u uitzendt. Trekt nu naar beneden. Geen hoen wordt bij uw tenten gemist! Morgen breken wij op, eer de dag aanlicht.”

Bij de jagershut begroette Pentaoer het gevolg der prinses. De ceremoniemeester kon hem niet zonder schroom aanzien. De koning had hem wel toen hij opbrak bevolen, Bent-Anat in alles te gehoorzamen, als ware zij de koningin zelve, maar zulk eene keus van een toekomstig gemaal was ongehoord. Hoe zou Ramses dat alles opnemen?

Nefert verheugde zich over de edele gestalte van den dichter, en gaf telkens de verzekering, dat hij als een jongere broeder geleek op haar gestorven oom, den vader van den gids Paäker.

Warda werd niet moede hem en de prinses in stilte te beschouwen. Zij zag hem niet meer aan voor een hooger wezen, maar het schoone paar vertoonde zich aan haar als een tastbaar gelukkig voorteeken van Nefert’s en mogelijk ook van hare eigene liefde.

De arts Nebsecht hield zich op een behoorlijken afstand. De hoofdpijn, die hem lang geplaagd had, was door de frissche berglucht voorbijgegaan. Toen Pentaoer hem de hand drukte, zeide hij: »Nu is er een einde gekomen aan ons lustig schelden! Het gaat toch zonderling toe met den loop van ’s menschen levenslot! Van nu aan trek ik altijd in den strijd met u aan het kortste einde, want de groote orchestmeester, tot wien gij bidt, heeft de disharmonieën in uw leven werkelijk heel aardig opgelost.”

»Het klinkt waarlijk als deed u dit leed; maar ook voor u zal alles ten beste keeren.”

»Dat betwijfel ik,” antwoordde de arts, »want ik zie nu duidelijk, dat ieder mensch een instrument op zichzelf is, uit goed of slecht hout, bruikbaar of onbruikbaar, reeds voor zijne geboorte zoo gemaakt in een geheimzinnige werkplaats. Zeker iets, ik weet niet hoe ik het noemen zal, speelt er rondom hem, en naarmate dat het instrument gemaakt is, klinkt het goed of kwaad. Gij zijt een windharp. Hoe lieflijk klinkt het, wanneer de adem van het lot u in beweging brengt! Maar ik ben een windwijzer, en tracht altijd juist aan te duiden uit welken hoek de wind waait, maar daarbij knars ik, dat u en anderen de ooren er van zeer doen. Ik ben al tevreden, wanneer het aan dezen of genen schipper gelukken mag, naar mijne aanwijzing het zeil goed te richten. Maar in den grond is mij dit ook onverschillig! Ik wil draaien zonder mij van de wijs te laten brengen; of anderen het opmerken of niet, wat doet het er toe?”

Toen Pentaoer met Bent-Anat en haar gevolg afscheid namen van den jager, wien de koningsdochter rijkelijk met geschenken had overladen, ging de zon reeds ter ruste. De getande kroon van den Sinaï baadde in een gloed, als bestond zij enkel uit robijnen, waarachter een brandend gedeelte van het aardrijk lag te smeulen.

Den volgenden morgen brak men op voor de reis naar het leger des konings. Abocharabos, het Amalekieten-hoofd, begeleidde de karavaan, waartoe nu ook Warda’s vader behoorde. Hij was door de bewoners der oase gevangen genomen, maar op verzoek der prinses in vrijheid gesteld. Bij het eerste halt moest Kaschta vertellen, hoe het hem gelukt was Pentaoer in plaats van naar de steengroeven van Chennoe naar de bergwerken van het Sinaïtisch schiereiland te doen brengen.

»Ik wist,” zoo begon de soldaat op zijne eenvoudige manier, »door Warda, waarheen deze man gebracht moest worden, die zijn leven voor ons, arme schepsels, in de waagschaal had gesteld; en ik zeide tot mijzelven, dat ik hem redden moest. Maar denken is mijne zaak niet, en ik kon nooit plannen maken. Het zou dan ook gekomen zijn tot eene of andere daad van geweld, die waarschijnlijk slecht ware afgeloopen, wanneer een ander mij niet op een denkbeeld had gebracht, nog voordat Warda mij vertelde welk gevaar Pentaoer bedreigde.

»De zaak heeft zich aldus toegedragen. Ik zou de mannen, die veroordeeld waren tot den dwangarbeid in de mafkat-groeven over den Nijl leiden, naar de plaats waar het schip in de Nekropolis zou afvaren. Die arme schelmen mogen hunne betrekkingen aan de haven van Thebe aan de overzijde vaarwel zeggen. Honderdmaal heb ik dat aangezien, maar ik kon er nooit aan wennen, ofschoon men toch anders voor zooveel onverschillig wordt. Dat luid gejammer, dat wild gehuil is nog het ergste niet. De ondervinding heeft mij geleerd, dat zij die het hardst schreeuwen, zich het eerst in hun lot weten te schikken. Maar hen grijpt de ellende het meest aan die er doodsbleek uitzien, wier lippen wit worden, wier kin beeft alsof het vroor, wier droge oogen strak in de ruimte staren. Er was toen ook weer veel naarheid te zien en te hooren. Het meest had ik te doen met een man, dien ik sedert lang kende. Hoeni heet hij, en hij behoorde bij den tempel van Amon, waar hij opzichter was van hen, die den heiligen ram moeten verplegen. Ik had hem dikwijls ontmoet, als ik de arbeiders bewaakte, die de groote zuilenzaal moesten voltooien. Hij was bij iedereen geacht, en vervulde onberispelijk zijn plicht. Doch eens verzuimde hij dien. Het was juist in den nacht, gij zult het u nog herinneren, toen de wolven in den tempel doorbraken en den ram verscheurden en het heilige hart in de borst van den profeet Roeï werd overgebracht. Eén moest er voor boeten, en dit trof den ongelukkigen Hoeni, die voor zijne nalatigheid werd veroordeeld tot dwangarbeid in de mafkat-groeven. Zijne opvolgers zullen nu wel oppassen.

»Er was niemand die Hoeni uitgeleide deed. Toch wist ik dat hij eene vrouw had en vele kinderen. Hij zag zoo bleek als dit doek, en was een dergenen wien de smart het hart verteert. Ik ging naar hem toe, en vroeg waarom de zijnen niet kwamen? Hij had in zijn huis afscheid genomen, gaf hij mij ten antwoord, want zijne kinderen mochten hem niet zien onder moordenaars en falsarissen. Acht onverzorgde schapen waren bij de moeder te huis, en nog kort geleden had een brand al wat zij bezaten vernield. Er was geen kruimel in huis, om zoovele van honger gapende monden te voeden. Dat vertelde hij mij niet zoo geregeld, neen, het eene woord viel hem zoo na het andere uit den mond, gelijk dadels uit een gescheurden zak. Ik moest ze stuk voor stuk oprapen, en toen hij zag dat ik medelijden met hem gevoelde, toen brak hij los en zeide: ‚Mij kunnen ze voor mijn part naar de goudmijnen sturen, of in stukken hakken; maar dat mijne kinderen nu honger moeten lijden, dat… dat!’ Daarbij sloeg hij zich tegen het voorhoofd. —

»Ik ging heen om Warda vaarwel te zeggen, en op weg tot haar herhaalde ik gedurig: ‚dat, dat!’ Daarbij zag ik den man vóor mij en die acht schapen van kinderen. Als ik rijk was, dacht ik, zou ik dezen helpen! Ik kom bij mijn dochtertje, zij vertelt mij van al het geld, dat de arts Nebsecht haar geschonken had en stelt mij voor Pentaoer te redden. Daar komt ineens de gedachte bij mij op: het geld krijgen de kinderen van Hoeni, en hijzelf laat zich daarvoor naar Ethiopië sleepen. Ik loop naar de haven, spreek met den man, vind hem volgaarne bereid, geef het geld aan de vrouw, en in den nacht bij de inscheping gelukt het mij de verwisseling te doen plaats hebben. Pentaoer kwam bij mij op mijn schip onder den naam van den ander, en Hoeni voer naar het zuiden onder den naam van Pentaoer. Ik had den man niet verzwegen, dat hij niet naar Chennoe, maar naar de goudmijnen zou worden gevoerd. Niets valt zwaarder dan iemand te bedriegen, dien men het gemakkelijkst bedriegen kan. Dat gebeurt dan ook zelden. Men heeft er pleizier in een sluwen of een sterken beet te nemen, maar wie kan een kind of een zieke misleiden? Trouwens, Hoeni zou toen vanzelf in een der vuurpotten van de hel zijn afgedaald, zonder te klagen. Hij heeft dan ook vol goeden moed van mij afscheid genomen.

310.De bewoners van het schiereiland van den Sinaï waren in den oudsten tijd Cabiërs, d.i. zij vereerden de hemellichten. Dit verkondigen ons de door Beer ontcijferde Nabatheïsche opschriften, waarvan de oudste schrijvers zich „dienaars,” „vereerders” of „priesters” noemen van de „zon,” de „maan,” „Baäl,” enz. De zonnegod heette bij hen Doesaris. De oudste van deze opschriften behooren eerst tot de tweede eeuw v. Chr.
311.De godinnen van den oogst en van de voedingsmiddelen. Rennoet is meestal gekenmerkt door de Uraeus-slang die, het menschelijk hoofd vervangt. Met den naam van Zefa wordt in de teksten een overvloed van voedsel aangeduid. Vert.
312.Apheroe is wegwijzer, een vorm van Anubis, door den jakhals vertegenwoordigd. Hij werd meer bijzonder in de stad en den nomos Chesschent of Lycopolis in Opper-Egypte vereerd. Vert.
313.De Egyptische naam van Mozes.
314.De tegenwoordige heuvel Meharret, met de ruïne der kerk van het bisdom Pharan.
315.Deze naam is echt, want volgens Procopius schonk de hoofdman der Saracenen Abocharabos, het palmbosch midden op het schiereiland van den Sinaï aan Justinianus. De handschriften hebben Abocharagos; dit werd echter, ongetwijfeld met recht, door Tuch in Abocharabos veranderd.
316.Doesares of Dysares, Grieksche vorm van de Nabatheïsche godheid Dhû-l-shará, den god van den berg Seïr, door de Grieksche schrijvers met Dionysos vergeleken. Zie boven bl. 388. Vert.
317.De Semitische naam voor Egypte.
Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
11 ağustos 2017
Hacim:
750 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain