Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.
Kitabı oku: «Warda: Roman uit het oude Egypte», sayfa 32
»Het overige, en hoe wij hierheen gekomen zijn, weet gij zelve. – In Syrië zult gij in dit jaargetijde veel van den regen te lijden hebben. Ik ken het land, want ik heb vandaar vele krijgsgevangenen naar Egypte gebracht. Ik ben daar vijf jaren geweest onder de afdeeling van den grooten Mohar, den vader van den gids Paäker.”
Bent-Anat dankte den braven man. Hierop zetten Pentaoer en Nebsecht zijn verhaal voort.
»Gedurende de vaart,” zeide de arts, »was ik zeer bezorgd voor Pentaoer, want ik zag dat hij innerlijk verkwijnde. Maar in de woestijn kwam hij weder bij, en als wij halt hielden fluisterde hij mij dikwijls schoone liederen in het oor, die hij op marsch had gedicht.”
»Vreemd!” voegde Bent-Anat er bij. »Ook ik heb mij beter gevoeld, sedert ik in de woestijn was.”
»Zeg ons het versje toch eens op van de beytherân-plant”318, verzocht Nebsecht.
»Kent gij dat kruid?” vroeg de dichter aan de prinses. »Het groeit hier op vele plaatsen. – Daar is het! Ruik maar hoe het geurt, wanneer men den vetten stengel op de blaadjes wrijft. Mijn versje is zeer eenvoudig. Het viel mij in, na vele andere liederen, waarvan gij de beste reeds kent.”
»Zij prezen alle dezelfde godin,” zeide Nebsecht lachend.
»Maar uw versje?” vroeg Bent-Anat.
De dichter sprak zacht:
„Vaak zag ik ’t needrig plantje beytherân
Rijk bloeiend in het dor woestijnzand staan;
Geen vezeltje, geen blad dat zich onthult
Of ’t spreidt dien zoeten geur die ’t gansch vervult,
Hoe kan in d’armen bodem der woestijn
Een plant zoo rijk aan zulke gaven zijn?
En hoe ontwaakt het lang ontslapen lied
In ’t aaklig oord waar slechts de dood gebiedt?”
»Schrijft gij aan de woestijn niet toe, wat gij aan de liefde verschuldigd zijt?” vroeg Nefert.
»Ik heb beiden te danken. Maar ik moet bekennen, dat de woestijn een uitnemende arts is voor eene kranke ziel. Uit de eindelooze eentonigheid rondom ons, trekken wij ons geheel terug in ons binnenste. De zinnen rusten; ongestoord en zonder inwerking van buiten is het ons hier gegeven elke gedachte tot het laatste uit te spinnen, elk gevoel na te sporen tot in zijne fijnste ontleding. In de steden is ieder altijd maar een deel van een groot geheel, waarvan hij afhankelijk is, waaraan hij geeft en waarvan hij terugontvangt. De eenzame wandelaar door de woestijn is echter geheel aan zichzelven overgelaten. Nagenoeg afgezonderd van elken grooten kring van menschen, moet hij zich met zijn eigen ik tevreden stellen, en daarin zoeken wat inhoud en kleur kan geven aan zijn bestaan. Hier, waar het tegenwoordige bescheiden op den achtergrond treedt, vindt ook de denkende geest, die zich gaarne in het oneindige verliest, geene grenzen.”
»Ja, in de woestijn kan men goed denken,” bevestigde Nebsecht. »Hier is mij duidelijk geworden, wat ik in Egypte slechts vermoedde.”
»En dat is?” vroeg Pentaoer.
»Vooreerst,” antwoordde de arts, »dat ik en wij allen inderdaad niets goeds weten. Vervolgens, dat de ezel de roos wel mag liefhebben, maar de roos niet den ezel. Het derde moet ik voor mij zelven houden, want dat is juist mijn geheim, en ofschoon het ook alle menschen aangaat, niemand bekommert zich daarom. Ceremoniemeester, hoe komt dat toch? Gij weet precies hoe diep de menschen zich naar hun stand voor de prinses te buigen hebben, en gij vermoedt niet hoe zoo’n ruggegraat is samengesteld!”
»Wat zou mij dat ook geven?” antwoordde de andere met eene wedervraag. »Ik heb alleen op het uitwendige te letten, terwijl gij zeker dag en nacht het inwendige beschouwt. Anders zou uw haar wel gladder en uw kleed minder morsig zijn.”
Het reisgezelschap kwam zonder buitengewone wederwaardigheden bij de oude stad der Chetieten, Hebron, nam daar afscheid van Abocharabos en de zijnen, en trok nu verder naar het noorden, onder het zeker geleide van Egyptische troepen.
Hier nam Pentaoer van de prinses afscheid, en Bent-Anat zeide hem zonder eene klacht vaarwel. Warda’s vader, die in den dienst van den ouderen Mohar alle wegen en paden in Syrië nauwkeurig had leeren kennen, begeleidde den dichter, terwijl de arts Nebsecht bij de vrouwen terugbleef. Hun goed gesternte scheen met het vertrek van Pentaoer te zijn ondergegaan, want in het Samaritaansch gebergte vielen hevige regens, die de wegen bijna onbruikbaar maakten, de tenten doornat deden worden en hen dikwijls dwongen tot een minder wenschelijk oponthoud. In Megiddo319 werden zij door den bevelhebber der Egyptische bezetting met hooge eer ontvangen, en zij waren gedwongen hier langer te vertoeven, want Nefert, die met bijzonderen ijver tot spoed had aangedrongen, was ziek geworden, en de arts Nebsecht moest haar verbieden in dit jaargetijde verder te reizen.
Warda werd bleek en stiller. Bent-Anat zag met bezorgdheid van dag tot dag het teeder rood van de wangen van hare schoone lieveling verdwijnen; wanneer zij echter vroeg wat er aan scheelde, kreeg zij een ontwijkend antwoord. Het meisje had geene enkele maal in tegenwoordigheid der prinses Rameri’s naam genoemd, en ook haar kleinood niet getoond. Zij toch meende dat alles wat er tusschen haar en den prins was voorgevallen een geheim was, dat haar niet alleen toebehoorde. Er was ook nog iets anders dat haar den mond sloot. Zij was met hartstochtelijke liefde aan Bent-Anat gehecht, en zij beeldde zich in dat de prinses, als zij haar alles vertelde, haar broeder zou berispen of ten minste om hare neiging lachen zou als over een kinderspel. Als dat eens gebeurde, begreep zij de zuster van Rameri niet langer te kunnen lief hebben.
Reeds bij het eerste grensstation was een bode te paard naar het leger des konings gezonden, met de vraag welken weg de prinses en haar geleide van Megiddo zouden moeten inslaan. Deze keerde nu met een korten en beslissenden, maar teederen brief terug, door den pharao met eigene hand geschreven, waarin hij zijne dochter beval Megiddo, de veilige voorraadschuur van het leger, de goed versterkte plaats, die door een groot garnizoen werd verdedigd en de toegangen tot het noorden en midden van Palestina van de zeezijde beheerschte, niet te verlaten. Meer dan een veldslag, schreef hij, zou er thans moeten geleverd worden, en zij wist dat de Egyptenaars hunne vrouwen en dochters van krijgstochten uitsloten, om haar des te zekerder te bewaren voor den vrede, als het heerlijkst loon na den zege.
Terwijl de vrouwen te Megiddo toefden, trok Pentaoer met Kaschta en eene kleine bereden bende, die de bevelhebber van Hebron hem had medegegeven, verder naar het noorden. Hijzelf zat deftig te paard, hoewel het op deze reis de eerste keer was dat hij er een besteeg. Het was alsof de rijkunst hem was aangeboren. Zoodra hij van de andere ruiters de handgrepen had afgezien, en hij zich vertrouwd had gemaakt met de natuur van het paard, was het zijn hoogste genot een vurig ros te temmen en te berijden. Hij had zijn priesterkleed in Egypte gelaten. Hier droeg hij een wapenrok, een zwaard en een strijdbijl, als een volmaakt krijgsman, en de volle baard, die zich gedurende zijne gevangenschap had ontwikkeld, hing nu neder op zijne borst.
Warda’s vader zag hem dikwijls verwonderd aan en zeide dan: »Men zou haast denken dat de Osiris geworden Mohar, met wien ik meer dan eens langs dezen weg ben getrokken, uit de dooden is opgestaan. Evenals gij zag hij er uit en sprak hij, evenzoo riep hij de manschappen toe, zóo zat hij te paard en hield hij de teugels, als de weg al te slecht was voor zijn wagen”320.
Geen van alle lieden, die Pentaoer onder zijn bevel had, was hem meer dan een huurling, behalve de roodbaard. Daarom reed hij den trein het liefst vooruit, altijd denkende aan hetgeen achter hem lag, zelden aan hetgeen hem wachtte, en in den regel alles, wat zich op den weg aan hem voordeed, met een geopend oog waarnemende.
Weldra had hij den Libanon bereikt. Tusschen dit gebergte en den Antilibanon voert een weg door Coele-Sirië321. Hij verblijdde zich met eigene oogen de met heldere sneeuw bedekte, wijd en zijd in den omtrek schitterende bergtoppen te zien, waarvan de krijgslieden zoo gaarne vertelden. Het land tusschen beide hooge bergketenen was vruchtbaar en rijk gezegend. Ruischende stortbeken en wilde stroomen spoedden zich van beide berghellingen naar het dal. Pentaoer kwam langs dezen weg vele dorpen en steden voorbij, maar de meesten hadden door den krijg geleden. De trekossen der boeren, de kudden der herders waren weggedreven, en wanneer een wijngaardenier, die zijn wijnstok opbond, den naderenden hoefslag vernam, dan vluchtte hij in de bergkloven en bosschen.
Overal vertoonden zich de sporen van ploeg en spade, maar thans lagen de meeste velden braak, want de jongere boeren stonden onder de wapenen. Tuinen en weiden waren door de soldaten vertreden, huizen en hutten uitgeplunderd, vernield of verbrand. Alles droeg de sporen van den verwoestenden krijg, alleen de eiken- en cederwouden verhieven zich trotsch en ongedeerd langs de hellingen der bergen. Men zag er geheele bosschen van platanen en Sint-Jansbrood-boomen, en in de engten en spleten van het weinig ontwikkelde kalkgebergte, dat het vruchtbare laagland begrensde, wies altijd groenend struikgewas.
In dit jaargetijde was er geen gebrek aan water en zag alles er even frisch en saprijk uit. Pentaoer vergeleek dit land daarom met Egypte, en merkte op hoe hier andere krachten werkzaam waren, die dezelfde uitwerkingen hadden. Hij dacht aan den morgen op den Sinaï, en zeide weder tot zichzelven: »Hier werken andere dan onze goden, en de oude meesters hadden geen onrecht, die de vreemdelingen voor goddeloozen scholden, en de oningewijden, voor wie het geheim van den Eenen verborgen bleef, waarschuwden, om toch het vaderland niet te verlaten.”
Hoe meer hij de legerplaats des konings naderde, des te levendiger hield hij zich in zijne verbeelding met Bent-Anat bezig, des te sneller sloeg van tijd tot tijd zijn hart, wanneer hij dacht aan de ure, waarop hij den koning zou ontmoeten. Over het geheel was hij vol blijmoedig vertrouwen, dat hijzelf dwaas moest noemen, maar waartegen hij niet in staat was zich te verzetten.
Ameni had hem dikwijls berispt over zijne al te groote bescheidenheid en zijn gebrek aan eerzucht, wanneer hij zich gaarne bij anderen achterstelde. Dat herinnerde hij zich nu, en hij moest er om lachen. Want hij begreep zichzelven hoe langer hoe minder. Niettegenstaande hij zich honderdmaal herhaalde, dat hij van lage afkomst was, een arme en verbannen priester, toch kon hij de overtuiging maar niet onderdrukken, dat hij zeker recht bezat om Bent-Anat tot zijne vrouw te vragen.
En wanneer nu de koning hem eens zijne dochter weigerde, en hem deze stoutmoedigheid met zijn leven liet betalen? – Maar hij wist dat hij onder den moordbijl geen wenkbrauw zou vertrekken; dat hij zelfs gelukkig zou sterven. Want wat Bent-Anat hem geschonken had, dat bezat hij; dat kon geen god hem ontnemen.
ZEVENDE HOOFDSTUK
Pentaoer had zich met zijne ruiters enkele malen te verdedigen tegen vijandige bergbewoners, die plotseling uit de wouden te voorschijn kwamen en hen op het lijf vielen. Toen zij nog maar een paar dagreizen van hun doel verwijderd waren, geraakten zij in een bloedigen kamp met eene bende vijandelijke stroopers, die tot eene grootere legerafdeeling scheen te behooren.
Kaschta, die toonde dat hij hoe langer hoe meer met alle wegen bekend was, naarmate men dichter bij Kadesch322 kwam, ging op verkenning uit. Hij keerde niet zonder bezorgdheid terug, daar hij groote scharen van Cheta had gezien op den weg, dien zij moesten doortrekken.
Hoe kwamen die vijanden hier in den rug van de Egyptische hoofdmacht? Zou Ramses een nederlaag hebben geleden? Gisteren hadden zij nog Egyptische soldaten ontmoet, die hun mededeelden, dat de koning in zijn legerplaats was en zich voorbereidde tot een grooten slag. Deze beslissende slag kon toch sedert nog niet geleverd zijn, en geen enkel vluchteling van het Egyptische leger was hun te gemoet gekomen.
»Als wij nog maar twee uren door kunnen rijden, zonder aangevallen te worden,” zeide Warda’s vader, »dan weet ik wel raad. Daar ginds is eene bergkloof, en vandaar uit liep vroeger een pad over hoogten en laagten naar de vlakte van Kadesch. Niemand kende dat pad, behalve de Mohar en zijne meest vertrouwde dienaars. Halverwege ligt een verborgen hol, waarin wij ons menigmaal dagen lang ophielden. De Cheta geloofden, dat mijn heer tooverkracht bezat en zich onzichtbaar kon maken, want wanneer zij op de loer lagen bij onze tochten langs dezen weg, waren wij plotseling verdwenen, zeker niet in de wolken, maar in het hol, dat de Mohar zijn Toeat323 noemde. Ziet gij niet tegen het klimmen op, en wilt gij u getroosten eenige uren het paard aan den teugel achter u te leiden, dan wijs ik u den weg, en kunnen wij morgen avond in het leger zijn.”
Pentaoer liet nu den roodbaard den trein vooruit rijden. Zonder op vijanden te stuiten, kwamen zij aan den kloof tusschen de bergen, waardoor eene diepe beek zich in het dal stortte. Kaschta sprong van zijn paard, en die hem volgden deden desgelijks. Nadat de paarden in het water waren getrokken, wischte hij zorgvuldig het spoor der hoeven uit tot aan den heerweg. Vervolgens ging het een halfuur stijgende tegen het water in. Eindelijk bleef hij voor een dicht oleander-boschje staan, zocht nauwkeurig naar het pad en baande zich gemakkelijk een weg door het geboomte, toen hij het gevonden had. Zij die hem vergezelden en vooral de paarden, die met inspanning moesten klauteren, volgden hem niet zonder moeite.
Zij kwamen vervolgens in een woud van hemelhooge ceders. Nu eens moesten zij tusschen rotsblokken doorworstelen, dan weder bestond het pad enkel uit gladde rolsteenen, die aan de hoeven der paarden geringen weerstand boden. Het ging berg op, berg af. Soms moesten zij door dicht struikgewas heen, of kleine beken over, die door den winterregen zeer gezwollen waren. De weg werd hoe langer hoe moeielijker, want het begon donker te worden. Wolken bedekten den hemel en er vielen zware regendruppels.
»Spoedt u mannen, en blijft dicht bij mij!” zeide Kaschta. »Nog een half uur, en dan zijn wij op het droge, als ik ten minste het pad niet bijster raak.”
Daar viel een paard neer. De ruiter die er bij liep richtte het met moeite op. Het begon harder te regenen, de nacht werd donkerder, en de roodbaard bleef meer dan eens staan, om met de handen het pad te zoeken. Tweemaal meende hij het verloren te hebben, maar hij gaf zich geen rust, voordat hij het oude spoor weder ontdekt had. Eindelijk bleef hij staan en riep Pentaoer bij zich.
»Hier moet het hol zijn,” zeide hij. »Houdt u vlak achter mij. – Het is mogelijk dat wij hier lieden vinden van den gids Paäker. Toen zijn vader leefde, was hier altijd spijsvoorraad en een vuurboor. – Ziet gij mij? Houd u aan mijn kleed vast en buk, tot ik u toeroep dat gij u weder kunt oprichten. Houd ook uw bijl gereed. ’t Zou kunnen zijn dat zich thans Cheta of roofdieren hier genesteld hadden. – Mannen, wacht hier op ons! Zoo aanstonds roepen wij u, om mede binnen te komen.”
Pentaoer drong achter zijn gids door de natte struiken voort, kroop met hem door een lagen gang, en bleef eindelijk met hem op een rotsplateau staan.
»Wees toch voorzichtig,” zeide Kaschta, »houd linksaf; aan de rechterzijde is een diepe afgrond. – Ik riek rook. – De hand aan de bijl! Er moeten menschen in het hol zijn. Wacht een oogenblik! Ik zal ook de manschappen hierheen brengen.”
De roodbaard ging terug, en Pentaoer luisterde in de richting, uit welke de rook tot hem scheen te komen. Hij meende nu eene smalle lichtstreep te bespeuren; duidelijk hoorde hij ook eerst klagen, daarna schelden. Al tastende ging hij een weinig vooruit, terwijl hij zich aan den rotswand hield, die zich aan zijne linkerzijde verhief. Het licht werd al helderder en scheen wel door de spleet van eene deur te komen.
De soldaat was weder bij Pentaoer gekomen. Beiden luisterden en de laatste fluisterde zijn gids in het oor: »Zij spreken Egyptisch; ik heb enkele woorden verstaan.”
»Des te beter,” antwoordde de soldaat. »Paäker of zijne lieden zullen dan daarbinnen zijn. De deur is er nog, maar zij is gesloten. Wanneer men met vier harde en drie zachte slagen aanklopt, zal men opendoen. – Kunt gij wat verstaan?”
»Een smeekt, dat men hem bevrijden zal,” antwoordde Pentaoer, »en scheldt daarbij op een verrader. De ander heeft eene ruwe stem, en zegt dat hij zijn meester gehoorzamen moet. Nu kermt hij, die zooeven sprak, hoort gij wel? Thans bezweert hij den ander bij de ziel zijns vaders, zijn boeien los te maken. Hoe vertwijfelend klinkt zijne stem. – Klop aan, Kaschta, ik geloof dat wij juist ter rechter tijd komen! Klop aan, zeg ik u!”
De roodbaard klopte eerst vier maal en daarna driemaal. Uit het hol klonk een kreet. Men hoorde hoe een zware verroeste grendel werd teruggeschoven. De ruw getimmerde deur ging open, en eene rauwe stem vroeg: »Zijt gij het, Paäker?”
»Neen,” antwoordde de roodbaard. »Ik ben Kaschta. Kent ge mij niet meer, Noebi?”
De man die alzoo werd aangesproken, de ons bekende Ethiopische slaaf van den gids, ging achteruit en vroeg: »Leeft gij nog? Wat brengt gij?”
»Deze man zal het u zeggen,” antwoordde Kaschta, en ging achteruit, om Pentaoer vooruit te laten komen.
De dichter trad op den zwarte toe. Het licht van het vuur, dat in het hol brandde, scheen hem met vollen gloed in het aangezicht. De oude slaaf staarde hem aan, en week onder allerlei teekenen van ontzetting terug. Hij wierp zich ter aarde, huilde luid als een hond, wien zijn booze meester een schop tegen het lijf geeft en riep uit: »Hij heeft het bevolen, geest van den Mohar, hij heeft het bevolen!”
Pentaoer stond als aan den grond genageld, en was niet in staat een woord te spreken. Want van het vuur kroop een jongeling, aan handen en voeten gebonden, naar hem toe, en riep met diep ontzag, maar toch met eene teederheid, die den dichter diep ontroerde: »Red mij, ziel van den Mohar, red mij, vader!”
Toen verhief de dichter zijne stem en zeide: »Ik ben geen geest van den afgestorvene, maar de priester Pentaoer. En ik herken u, jongeling! Gij zijt Horus, Paäkers broeder, die met mij in het Seti-huis werd opgevoed.”
De gevangene naderde hem bevende, zag hem scherp aan en riep: „Wie gij ook zijn moogt, gij gelijkt mijn vader in gedaante en stem. Maak mijne banden los en red mij, want een schrikkelijk, een ongehoord en vloekwaardig verraad bedreigt ons, den koning en allen.”
Pentaoer trok zijn zwaard en sneed de lederen riemen los, waarmede de handen en de voeten van den jongeling waren omwonden.
Wederom vrij ademhalende, en de goden overluid dankende, rekte de verloste zijne bevrijde ledematen, en zeide: »Als gij Egypte liefhebt en den koning zijt toegedaan, volg mij dan. Misschien is het nog tijd het vreeselijk plan te verhinderen, het verraad te verijdelen.”
»De nacht is duister,” zeide de soldaat, »en de weg naar het dal gevaarlijk.”
»Al moest het ons het leven kosten, gij moet mij volgen!” riep de jongeling, greep Pentaoers hand, en nam hem mede naar buiten.
De Ethiopische slaaf trachtte, nu hij overtuigd was dat Pentaoer niet de geest van zijn gestorven meester was, maar de priester van het Seti-huis, dien hij voor de hut van den Paraschiet had zien worstelen, langs Paäkers broeder heen te sluipen. Doch Horus bemerkte het, greep hem in zijn wollig haar en hield hem vast.
De slaaf begon weder luid te huilen en riep klagend: »Als gij ontkomt, zal Paäker mij dooden! Dat heeft hij gezworen.”
»Wacht!” riep de jongeling. Hij sleepte den slaaf met zich voort, wierp hem in het hol terug en sloot de deur met een zwaren balk, die voor dit doel op den grond lag.
Nadat de manschappen den lagen rotsgang weder doorgekropen en buiten gekomen waren, woei een hevige wind hun in het aangezicht. »Zie hoe de wolken jagen,” zeide Horus, »weldra zal een storm ze verstrooien. – Laat nu paarden brengen, Pentaoer, want wij hebben geen oogenblik te verliezen.”
De dichter beval Kaschta, dat hij de manschappen zou doen opbreken, maar deze zeide: »De ruiters zoowel als de paarden zijn uitgeput, en in de duisternis kan men slechts langzaam vooruitkomen. Geef éen uur rust, voor de paarden om gevoerd te worden en voor de mannen om zich wat te versterken en te warmen. Tegen dien tijd gaat ook de maan op, en met frissche beesten halen wij op een helderen weg het verlorene driedubbel in.”
»De man heeft gelijk,” zeide Horus, en voerde Kaschta naar een hol, waarin gerst en dadels voor de paarden, en eenige zakken vol wijn werden bewaard.
Weldra brandde er een helder vuur, en terwijl eenige lieden voor de paarden zorgden en anderen een warm maal kookten, liepen Horus en Pentaoer ongeduldig op en neder.
»Waart gij sedert lang gebonden, toen wij kwamen?” vroeg de dichter.
»Gisteren is mijn broeder mij op het lijf gevallen,” antwoordde Horus. »Hij is ons onbereikbaar ver vooruit. Wanneer hij zich naar de Cheta begeeft, en wij niet vóor het aanbreken van den dag in het Egyptische leger komen, dan is alles verloren.”
»Denkt Paäker werkelijk aan verraad?”
»Aan verraad, zwart verraad!” riep de jongeling. »O mijn Osirische vader.”
»Vertrouw mij,” zeide Pentaoer, bijna op smeekenden toon, terwijl hij den jongeling naderde, die bitter klagende, zijn aangezicht met de handen bedekte. »Wat voert Paäker toch in het schild? Hoe is uw broeder uw vijand geworden?”
»Hij is de oudste van ons beiden,” zeide Horus met bevende stem. »Toen onze vader stierf, was ik eerst sedert kort uit het Seti-huis ontslagen. Met zijne laatste woorden vermaande hij mij dat ik Paäker als hoofd van ons huis zou eerbiedigen. Hij is heerschzuchtig en ruw. Hij kan niet dulden dat een ander een wil heeft, die van den zijnen verschilt. Ik verdroeg alles en was hem gehoorzaam, dikwijls tegen mijne betere overtuiging. Twee jaren bleef ik bij hem; toen ging ik naar Thebe en nam daar eene vrouw, die nu met mijn kind bij mijne moeder woont. Voor zestien maanden ben ik naar Syrië teruggekeerd, en wij trokken weder te zamen door het land. Maar nu kon ik niet langer een gedwee werktuig zijn van mijn broeder, want ik was trotscher geworden. De vader van mijn kind, dacht ik, mag geen knecht zijn, ook niet van zijn broeder. Wij doorleefden te zamen kwade uren. Maar het leven werd mij bijna ondragelijk, toen Paäker, na geruimen tijd in Thebe te hebben doorgebracht, voor acht weken terugkeerde, prikkelbaarder en wilder dan ooit te voren. Hij werd te meer verbitterd, toen de koning hem te kennen gaf, dat mijne berichten hem beter bevielen dan de zijne. Van mijne kindsheid ben ik teergevoelig geweest. Zij zeiden allen dat ik mijne moeder geleek. Maar wat Paäker mij lijden liet met woord en daad, dat is… dat vermag…”
De stem begaf den spreker, en Pentaoer gevoelde hoe diep hij leed, toen hij voortging: »Wat mijn broeder in Egypte overkomen is, weet ik niet. Hij is zeer gesloten en schijnt, noch onder vreugde, noch onder smart, behoefte aan deelneming te gevoelen. Maar uit los daarheen geworpen woorden, kwam ik te weten, dat hij niet slechts den wagenmenner Mena, die hem onrecht gedaan moet hebben, doodelijk haat, maar dat hij ook verbolgen is op den koning. Ik meende hem te moeten waarschuwen, doch maar eens; want als men hem weerstreeft, kent zijn toorn geen grenzen. En hij is toch mijn oudste broeder.
»Sedert eenige dagen wordt in het leger een beslissende slag voorbereid, en wij werden gelast de sterkte en de positie van het vijandelijke leger te verkennen. De koning had mij, niet hem opgedragen het bericht op te stellen. Gisteren vroeg was ik met mijn rapport en de teekening gereed. Toen zeide mijn broeder, dat hij een en ander naar het leger zou brengen, terwijl ik hier moest wachten. Ik weigerde dit, daar de koning niet van hem maar van mij het rapport had verlangd. Hierop begon hij te razen als een waanzinnige, wierp mij voor de voeten, dat ik mij zijne afwezigheid ten nutte had gemaakt, om mij in des konings gunst te dringen, en eischte gehoorzaamheid als hoofd van onzen stam en in naam van onzen vader.
»Ik zat besluiteloos neder, toen hij het hol verliet om de paarden op te halen. Daar viel mijn oog op eenige zaken, die de oude Ethiopiër van mijn vader bij elkander bond, om er het lastpaard mede te beladen. Er was eene schriftrol bij, die ik voor de mijne hield. Ik zag haar in, maar – wat moest ik vinden! Met levensgevaar had ik tot het midden in de legerplaats der Cheta weten door te sluipen en bevonden, dat zij de kern van hun leger samentrokken in een door bergen gedekt dwarsdal van den Orontes, ten noord-oosten van Kadesch; doch in de rol stond, met Paäker’s eigene hand geschreven, dat dit dal vrij was, en de weg er door heen breed en zeer geschikt voor ’s konings strijdwagens. Ook andere opgaven waren vervalscht, en toen ik verder zijne zaken doorsnuffelde, vond ik tusschen pijlen in zijn koker, waarop de woorden ‚Dood aan Mena!’ te lezen stonden, een ander rolletje. Ik grijp het er uit en ik verstijfde, toen ik zag aan wien het gericht was.”
»Aan den koning der Cheta?” vroeg Pentaoer ontroerd.
»Aan den overste van zijne dienaars, Titoere”324, ging Horus voort. »Beide rollen hield ik in mijne hand, toen Paäker het hol weder binnenkwam. Verrader! riep ik hem toe. Doch hij wierp mij snel en handig den strik, waarmede hij de paarden had opgevangen, om den hals, en toen ik half verwurgd ineenzeeg, bond hij mij met hulp van den zwarte, die hem gehoorzaamt als een hond. Hij liet den slaaf achter om mij te bewaken, stak de rollen bij zich en vlood heen. – Maar zie, daar vertoonen zich de sterren en weldra zal de maan opgaan.”
»Op, mannen!” riep Pentaoer. »De drie beste paarden voor Horus, mij en Kaschta! Gij overigen blijft hier achter!”
Toen de roodbaard de rossen voorbracht, kwam de maan juist achter de wolken te voorschijn, en een uur later bereikte het drietal de vlakte. Hier sprongen zij op hunne rossen en joegen in gestrekten galop naar het meer van Kadesch, dat zij bij het opgaan der zon reeds in de verte grauwachtig zagen schemeren. Al nader en nader komende, bemerkten zij aan den boomloozen westelijken oever zwarte massa’s, die zich heen en weer bewogen. Stofwolken verhieven zich en bliksemende lichtstralen schoten op, alsof een spiegel het zonneschijnsel weerkaatste.
»De slag heeft reeds een aanvang genomen,” riep Horus, en wierp zich hijgend over den hals van zijn paard.
»Maar alles is nog niet verloren,” zeide de dichter, en zette zijn paard aan, opdat het dier zijne uiterste krachten mocht inspannen. De andere twee volgden hem, maar eerst zeeg Kaschta’s paard van vermoeienis neer, daarna ook dat van Horus.
»Van den linkervleugel kan nog redding komen,” riep Paäker’s broeder. »Ik weet waar die te vinden is en loop er te voet heen. Gij zult den koning gemakkelijk vinden, wanneer gij den stroom volgt tot aan de steenen brug. In het dwarsdal, duizend schreden verder, ten noordwesten van de vesting, zal het leger uit hinderlagen overvallen worden. Tracht er door te komen en Ramses te waarschuwen. Het wachtwoord der Egyptenaars is de naam van Ramses’ lievelingsdochter, Bent-Anat. Maar al hadt gij ook adelaarswieken en kwaamt gij nog ter rechter tijd bij hem, zij zullen hem toch overweldigen, wanneer het niet gelukt met den linkervleugel den vijand in den rug te vallen.”
Pentaoer joeg weder voort, maar eerlang bezweek ook zijn paard. Toen begon hij uit al zijn macht te loopen, steeds het wachtwoord ‚Bent-Anat’ roepende, waarvan het geluid zijne kracht scheen te verdubbelen, tot hem een vijandelijke bode te paard tegenkwam. Hij sloeg den man er af, sprong in zijne plaats op het paard en vloog naar de kampplaats, alsof hij ter bruiloft ging.
