Sadece Litres'te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Warda: Roman uit het oude Egypte», sayfa 34

Yazı tipi:

NEGENDE HOOFDSTUK

Vóor den aanvang van den slag337 waren bij elke troepenafdeeling gebeden uitgesproken en offers geslacht. Men had heilige godenbeelden in feestbarken voorbij de gelederen gedragen, en aan de soldaten wonderdoende reliquieën getoond. Herauten verkondigden, dat de opperpriesters bij de groote offers des konings gunstige voorteekenen had gevonden, en de Horoscopen hoop hadden gegeven op eene schitterende overwinning.

Ieder Egyptisch legioen zag met bijzonder vertrouwen op naar de standaarden met het beeld van een of ander heilig dier, of het symbool van de provincie, waaruit het afkomstig was. Doch ook ieder soldaat afzonderlijk voorzag zich van voorbehoedmiddelen en amuletten van allerlei aard. Deze droeg eene spreuk, die hulp kon verleenen, in een zakje verborgen om den hals of aan den arm, gene weder heilaanbrengende mystische oogen, en de meesten scarabeën aan hunne vingerringen. Velen achten zich het best beschermd door de haren of de vederen van een heilig dier, en niet weinigen lieten zich vrijwaren voor alle onheil door eene levende slang of kever, die zij zorgvuldig in het taschje van hun schortkleed of in hun spijszak verborgen.

Toen de koning, voor wien de beelden van den godentrias van Thebe, Amon, Mat en Choensoe, van den krijgsgod Menth en van de godin der overwinning Necheb, werden gedragen, de troepen monsterde, was hij gezeten in een draagstoel, die op de schouders van vier-en-twintig aanzienlijke jongelingen rustte. Zoodra hij naderde viel het gansche leger op de knieën en stond niet op voordat Ramses, na van den draagstoel te zijn afgedaald, voor aller oogen aan de goden een rook- en drankoffer had gebracht, en zijn zoon Chamoes, de opperpriester van Memphis, hem in naam der hemelsche goden de symbolen van leven en macht had overhandigd. Eindelijk zongen de priesterkoren lofliederen op den zonnegod Ra, en zijn zoon en vertegenwoordiger op aarde, den koning.

Toen de troepen opbraken, werd de hemel, die weinige uren te voren door zware wolken was bedekt, weder helder, en vertoonde zich het reeds verbleekend licht der sterren. Dit verschijnsel aan het firmament werd als een gunstig voorteeken beschouwd, en de priesters verkondigden het leger, dat evenals de naderende Ra de wolken voor zich uitdreef, zoo ook de koning zijne vijanden zou verstrooien.

De voetknechten trokken in de voorgeschrevene orde den vijand tegemoet, zonder trommelslag of trompetgeschal, ten einde de Aziaten niet te wekken. De wagenstrijders reden in lange rijen af, elk op een lichten tweeradigen, met twee paarden bespannen wagen. Ramses stelde zich aan het hoofd van dezen. Aan beide zijden van het vergulde voertuig dat hem droeg, zag men een schitterend met edelgesteenten bezet foudraal voor pijlen en bogen, Zijne schoone paarden waren rijk getuigd. Halzen en ruggen waren gedekt door purperen, met turkooizen bestikte schrabrakken, en op hunne hoofden was een sieraad geplaatst, dat veel op een kroon geleek, en waarvan eene menigte witte struisvederen nederwaaiden. Aan het einde van den ebbenhouten disselboom waren kleine, van kussens voorziene jukken aangebracht, die op de nekken der paarden rustten. Als spelend met hun lichten last, huppelden de glimmende slanke dieren voor den wagen. Zij trappelden op den grond met hunne kleine stevige hoeven, en bewogen hunne sierlijk gebogene zwanenhalzen met fierheid op en neer.

Achter zijn heer, die met de kroon van Opper- en Neder-Egypte was getooid, en een pantserrok338 droeg, waarover de breede purperkleurige draagband rondom zijne lenden was geslagen, stond Mena. Hij hield met de linkerhand de paarden strak in toom. Zijne rechterhand leunde op het schild, waarmede hij in den strijd zijn gebieder moest beschutten. Gelijk een door stormen nog vaster gewortelde eik, naast welken een slanke esch opwascht, zoo stond de pharao daar naast zijn wagenmenner.

De oostelijke horizont begon zich te kleuren met roodachtige tinten, toen zij de omheining van de legerplaats verlieten. Daar ter plaatse reed de gids Paäker den koning te gemoet, wierp zich vóor hem neder en kuste den bodem. Op de vraag van Ramses, waarom hij zonder zijn broeder kwam, gaf hij ten antwoord, dat deze plotseling ziek was geworden. De morgenschemering was oorzaak, dat de koning niet kon opmerken, hoe de wangen van den verrader, die niet gewoon was te liegen, nu eens rood en dan weder vaalbleek werden.

»Hoe staat het met den vijand?” vroeg Ramses.

»Hij weet,” antwoordde Paäker, »dat het weldra tot een slag zal komen, en trekt zijne tallooze volken in de legerplaatsen ten zuiden en ten oosten van de stad bijeen. Gelukt het u Kadesch van de noordzijde van achter aan te vallen, terwijl het voetvolk het leger der Aziaten van de zuidzijde aangrijpt, dan zal de vesting nog heden in uwe handen zijn. De bergengte, die gij moet doortrekken, om niet ontdekt te worden, is niet slecht.”

»Zijt gij ziek als uw broeder?” vroeg de koning, »Uw stem beeft.”

»Ik ben gezonder dan ooit,” antwoordde de Mohar.

»Wijs ons den weg!” beval Ramses.

Paäker gehoorzaamde. Zwijgend reden zij met een gevolg van tallooze wagenstrijders in de frissche morgenkoelte over de bedauwde vlakte, en zoo het gebergte in. Het met bogen en zwaarden gewapende korps van Ra marcheerde in de voorhoede en opende den weg. Nadat zij de smalle en drooge bedding van een stroom waren doorgetrokken, zagen zij voor zich een breed dal, dat links en rechts door bergen was ingesloten.

»De weg is goed,” zeide Ramses, terwijl hij zich tot Mena richtte. »De Mohar heeft van zijn vader geleerd zijn ambt goed te vervullen. Hij heeft ook voortreffelijke paarden. Nu eens wijst hij de gidsen van onze voorhoede den weg, dan weder is hij in onze nabijheid.”

»Het zijn geelvossen uit mijne stoeterij,” zeide Mena, en de aderen op zijn voorhoofd zwollen. »De opzichter zeide, dat Katoeti ze hem voor zijn vertrek heeft gezonden. Zij moeten voor Nefert’s wagen loopen, en heden ment hij ze om mij te trotseeren.”

»De vrouw is de uwe, laat hem de paarden,” antwoordde de koning goedig.

Opeens werd de morgenstilte gestoord door het geluid van bazuinen. Men zag niet uit welke richting het kwam, en toch klonk het niet uit de verte.

Ramses richtte zich op in al zijne lengte, en haalde de strijdbijl uit zijn gordel. De rossen staken de ooren op en Mena zeide: »Dat waren trompetten der Cheta; ik ken den toon.”

Achter het voertuig van Ramses reed een gesloten vierwielige wagen, waarin de koninklijke leeuwen naar het tooneel van den strijd werden gevoerd.

»De leeuwen los!” riep de koning, zoodra hij het krijgsgeschreeuw hoorde aanheffen, en spoedig daarop zag hij zijne door vijandelijke wagens doorbrokene voorhoede, het dal weder in en hem tegemoet vluchten. De roofdieren schudden woest de manen en sprongen brullend naast den wagen van hun meester. Mena zwaaide de zweep; de paarden steigerden en galoppeerden nu moedig tegen de vluchtenden, die door geen woorden tot stilstaan waren te brengen, en de hen vervolgende vijanden in.

»Waar is Paäker?” vroeg Ramses.

Doch de gids was verdwenen, als had de aarde hem plotseling met zijn wagen verslonden.

De vluchtende Egyptenaars en de vijandelijke wagenstrijders, die dood en verderf in hunne gelederen verspreiden, kwamen al nader en nader. De grond dreunde; de hoefslag der paarden en het ratelen der wielen klonk luider en luider, als het rollen van een snel opkomend onweder.

Nu verhief Ramses zijn stem en liet een oorlogskreet hooren, die als bazuingeschal door de rotsen ter linker- en rechterzijde werd herhaald. Zijne wagenstrijders stemden in met dien kreet. De vluchtenden kwamen nu een oogenblik tot staan, maar om terstond daarop met verdubbele snelheid een goed heenkomen te zoeken. Want onverwachts hoorde men ook het krijgsgeschreeuw en de trompetten van den vijand achter den koning. Uit een dwarsdal, waarop Ramses geen acht had geslagen, en waarin Paäker verdwenen was, stormden onafzienbare drommen wagenstrijders te voorschijn, die voordat de koning het beletten kon, de rijen der hem volgende strijders doorbraken, en hem van zijne hoofdmacht afsneden.

Ramses hoorde achter zich het geweldig gedruisch van den aangevangen strijd; vóor zich zag hij de zijnen vluchten en vallen, en den vijand, die met klimmende woede en steeds talrijker op hem aanstormde. Hij overzag het gansche gevaar en rekte zijne kolossale leden, als wilde hij beproeven, of zij opgewassen waren tegen een niet minder sterken tegenstander. Andermaal verhief hij zijne stem, doch nu zoo krachtig, dat zij het geschreeuw en gesteun der soldaten, het commando der aanvoerders, het gehinnik der paarden, het gekraak der wagens die verbrijzeld werden, het dof geluid van de door lansen en zwaarden getroffen schilden en helmen, kortom het oorverdoovend geraas van den slag luide overstemde. Hij hief den boog op en doorboorde met zijn eersten pijl een opperhoofd der Cheta.

Nu sprongen zijne leeuwen vooruit, en brachten verwarring onder de vijandelijke scharen, die hem van voren bedreigden. Want vele paarden der Cheta keerden zich op het gebrul der woedende roofdieren dadelijk om, wierpen de wagens omver en verhinderden het voortdringen hunner strijdgenooten.

Ramses schoot den eenen pijl na den anderen af, en Mena beschutte hem met het schild, wanneer een vijandelijk schot op hem werd gericht.

Thans hadden de rossen van den pharao den vijand bereikt en had zijne strijdbijl den eersten der Aziaten geveld. Rameri en drie andere zonen des konings streden aan zijne zijde op hunne wagens, en vóor hen de leeuwen. Wild was het gedrang, vreeselijk de woede der strijders; zinverbijsterend het gejoel van den slag, gelijk het bulderen der branding van den oceaan, die door een fellen orkaan tegen hooge granietrotsen wordt opgezweept.

Het was of Mena zich wist te verdubbelen, want terwijl hij in zijne linkerhand de teugels hield geklemd, waarmede hij de rossen nu eens vooruit deed snellen, dan achteruit trok, dan weder opzij wendde, al naar het noodig was in den drang van het gevecht, ontging hem geen enkele pijl, die op den koning werd gericht. Zijne oogen en zijn schild waren overal. De jonge held vertrok geen wenkbrauw, terwijl Ramses woedender nog dan zijne leeuwen onder steeds luider krijgsgeschreeuw en met vlammende blikken, zich, links en rechts er op inhouwende, al dieper en dieper waagde onder de drommen der vijanden.

In het schild van den wagenmenner staken reeds drie pijlen, die op Mena, niet op den koning waren gericht, en op de schacht van den eenen zag hij toevallig in Egyptisch schrift niet onduidelijk de woorden: »Dood aan Mena.”

Daar snorde een vierde pijl!

Hij volgde met de oogen de richting, van waar het wapen kwam, en terwijl een vijfde schot zijn schouder verwondde, riep hij den koning toe: »Wij zijn verraden! Zie daar, aan de overzijde! Paäker strijdt met de Cheta!”

De gids spande juist opnieuw zijn boog en kwam den wagen van Ramses zoo nabij, dat men hem verstaan kon, toen hij de pees aantrekkende, met krijschende stem uitriep: »Thans rekenen wij af, gij dief en roover! Nog is mijne bruid uwe vrouw, maar met dit schot maak ik Mena’s weduwe tot de mijne!”

Met geweldige kracht doorkliefde de pijl de lucht en trof den helm van den wagenmenner. Deze liet zijn schild zinken en bracht de hand aan zijn hoofd, dat dreunde van den schok. Hij hoorde Paäkers woedenden schaterlach, en voelde hoe een nieuwe pijl van zijn vijand hem door het handgewricht sneed. Zichzelven niet meer meester, wierp hij de teugels ver van zich weg, greep zijn strijdbijl, sprong, zijn plicht en zichzelven vergetende, van den wagen en stormde op den gids los.

Paäker wachtte hem af met zijn opgeheven slagzwaard. Zijne lippen waren doodsbleek, zijne oogen bloedrood, zijne wijduitstaande neusvleugels bewogen zich als die van een snuivend paard, en met giftig schuim op zijn schreeuwenden mond, wierp hij zich op zijn doodvijand.

De koning zag beiden met elkander worstelen, doch hij kon in dezen strijd niet tusschen beiden komen, want de teugels, die Mena had vastgehouden, sleepten langs den grond, en onbestuurd trokken zijne paarden, de leeuwen volgende, hem met zich voort.

De meeste zijner strijdgenooten waren gevallen. Voor hem en achter hem woedde het vreeselijk gevecht; doch Ramses stond vast als een rots, dekte zich met Mena’s schild, en zwaaide zijne doodelijke strijdbijl.

Daar zag hij hoe Rameri zich met zijn tweespan dicht bij hem aansloot. De jongeling streed heldhaftig, en Ramses riep hem toe: »Goed zoo, gij kleinzoon van Seti!”

»Ik wil heden een nieuw zwaard verdienen!” antwoordde de kroeskop zijn vader, en spleet een vijand den schedel.

Doch reeds waren zij van alle zijden door vijandelijke wagens omringd. De vader zag, hoe Danaërs de paarden van den jongeling neerhieuwen, en hoe al zijne metgezellen, en onder hen de beste strijders, hunne paarden omwendden en op de vlucht sloegen.

Daar werd ook een zijner leeuwen met eene lans doorboord. Het edele dier zonk neder, met een gehuil van woede en smart, dat boven alles uit werd gehoord. Reeds was hij zelf door een pijl licht verwond, had een zwaardhouw zijn schild gespleten, en was de laatste pijl afgeschoten.

Hoewel hij nog altijd links en rechts dooden deed vallen, zag Ramses toch zijne laatste ure naderen. Zonder de worsteling te staken, verhief hij zijne stem om luide te bidden en Amon’s hulp met hartstochtelijke woorden in te roepen.

Terwijl hij alzoo in doodsgevaar den heer des hemels om bijstand smeekte, ziet, daar vertoonde zich midden in het strijdgewoel naast zijne paarden een Egyptenaar van hooge gestalte. Hij nam de teugels op, en terwijl hij den koning eerbiedig groette, sprong hij achter hem op den wagen.

Ramses beefde voor de eerste maal. Geschiedde hier een wonder? Had Amon zijn gebed verhoord? Terwijl hij eenigszins schuw den blik richtte op zijn nieuwen wagenmenner, en op zijn gelaat de trekken van den afgestorven Mohar, den vader van den verrader Paäker, meende te herkennen, geloofde hij werkelijk, dat Amon diens gedaante had aangenomen, dat de god in eigen persoon tot hem was gekomen, om hem te redden.

»Er is hulp nabij!” riep zijn nieuwe wagenstrijder. »Nog maar een wijle stand gehouden, dan zijt gij gered, en voert gij de uwen ter overwinning!”

Toen verhief Ramses opnieuw zijn krijgsgeschreeuw. De dichtst bij zijnde Chetiet, die hem naderde, zonk ter aarde met verbrijzelden schedel, terwijl de raadselachtige helper aan zijne zijde hem nu eens met het schild, dat de koning hem had overgegeven, dekte, dan weder verschrikkelijke slagen uitdeelde.

Zoo gingen er met deze nieuwe worsteling eenige oogenblikken voorbij.

Daar liet zich weder boven het luid gewoel van den strijd trompetgeschal hooren. Ditmaal herkende Ramses zijne Egyptische hoornblazers, en van den lagen bergwand aan zijne rechterzijde wierpen, zonder zich over weg of steg te bekommeren, duizende lichtgewapende voetknechten van het legioen van Ptah onder aanvoering van Horus, zich in de flank der vijandelijke wagenstrijders.

De Egyptenaars zagen in welk gevaar de koning verkeerde. Met ware doodsverachting stormden zij op den vijand los, de wagenstrijders nederhouwende of op de vlucht jagende. Weldra stond de pharao gered onder de zijnen.

Maar de raadselachtige persoon, die hem in den nood had geholpen, was verdwenen. Hij was, door een pijl getroffen, ter aarde gezonken. Zoo is het einde van een mensch; en toch meende de koning, dat Amon zelf zijn redder was geweest.

Ramses gunde zichzelven, zijnen rossen en zijnen strijders maar een oogenblik rust; toen wendde hij zijn strijdwagen, reed den weg terug langs welken hij gekomen was, overviel de vijanden, die hem van zijne hoofdmacht hadden afgesneden, greep hen in den rug aan, terwijl zij nog worstelden met zijne reeds terugwijkende wagenstrijders, en voerde de meeste Aziaten, die aan de Egyptische pijlen en zwaarden ontkomen waren, als gevangenen mede.

Nadat hij zich wederom met zijne overige troepen vereenigd had, drong hij dieper in de vlakte door, stiet hier op Aziatische voetknechten en wagenstrijders, die met de zwaar gewapende Egyptenaars streden, en dreef hen in de wateren van den Orontes of van het meer van Kadesch. Het aanbreken van den nacht maakte een einde aan den strijd, die echter den volgenden morgen vroeg weder aanving.

Groote moedeloosheid had zich van de Aziatische bondgenooten meester gemaakt. Zich van de overwinning zeker wanende waren zij naar het slagveld opgetrokken. De gids Paäker had hun immers zijn koning verraden? Toen de pharao uittrok waren de beste wagenstrijders der Cheta heimelijk achter de stad geschaard en tegen Ramses afgezonden door de noordelijke opening van het dal, waardoor hij tegen Kadesch optrok. Gelijktijdig waren andere uitgelezen troepen, in het geheel twee duizend vijfhonderd wagens, door een dwarsdal getrokken, dat zij in den nacht bezet hadden, ten einde hem in de flank te vallen. Al deze plannen waren uitgevoerd, en desniettemin hadden de Aziaten eene geduchte nederlaag geleden en hunne voornaamste helden verloren, waaronder Titoere, den kanselier, en Chiropasar, den boekenschrijver van den koning der Cheta339, die het zwaard zoo goed kon hanteeren als het schrijfriet, en bestemd was de zege der Aziaten te schilderen en tot de nakomelingschap over te brengen. Ramses had den een, en zijn onbekende metgezel in den strijd, den ander met eigene handen verslagen, en behalve deze nog vele andere aanvoerders der Cheta en hunner bondgenooten.

De koning werd als een god met gejuich en lofgezangen in het leger begroet. Zelfs de tempelboeren en de in Opper-Egypte gelichte burgers, die door Ani omgekocht en den langdurigen strijd moede waren, werden door de algemeene geestdrift medegesleept. Zij prezen vroolijk den grooten held en koning, den machtige, die den nek van elken weerspannige wist te buigen. Zij brachten hulde aan den gelukkigen uitslag.

Nu werden de dooden en gewonden op het slagveld opgezocht. Onder de laatsten had men ook Mena gevonden.

Rameri werd vermist; in de eerstvolgende dagen werd het bekend, dat hij als gevangene in handen der vijanden was gevallen. Hij werd terstond tegen de in Mena’s tent teruggehoudene dochter van den vorst der Danaërs uitgewisseld.

Paäker was verdwenen, maar de geelvossen, die hem in den strijd hadden gevoerd, werden ongedeerd vóor zijn verbrijzelden en met bloed bevlekten wagen gevonden.

De Egyptenaars bezetten Kadesch. Chetasar, de vorst der Cheta, wendde pogingen aan, in zijn eigen naam en dien zijner bondgenooten, om met den pharao in vredesonderhandeling te treden. Doch het stond bij Ramses vast, dat hij hen niet hier, maar aan de grenzen van Egypte zijne vredesvoorwaarden zou voorschrijven. Er bleef voor de overwonnenen geene keuze, en de plaatsvervanger van den koning der Cheta, – hijzelf was gewond, – benevens twaalf vorsten van de aanzienlijkste volken, die tegen den pharao in het veld waren getogen, moesten zich bij zijn zegetocht aansluiten. Men bewees hun alle eer, en behandelde hen, alsof zij de koning zelf waren. Maar zij waren toch niets meer en niets minder dan zijne gevangenen.

De pharao wenschte geen tijd te verliezen, want zijn hart was vervuld van zwaarmoedige voorgevoelens. Over zijn anders zoo zonnig gemoed had zich een sluier uitgebreid van somberheid, die hem te voren geheel vreemd was. Voor de eerste maal was hij aan den vijand verraden door een Egyptenaar, die hem zoo na stond.

De daad van Paäker had het blijmoedig vertrouwen van den pharao geschokt. Toen de vorst der Cheta om vrede smeekte, had hij niet onduidelijk laten blijken, dat Ramses in zijn eigen huis veel met geweld van wapenen zou moeten beslechten. De koning voelde zich tegen Ani, de priesterschap en allen die hij in Egypte had achtergelaten meer dan opgewassen, maar het smartte hem diep wantrouwen te moeten gevoelen, en de onzekerheid viel hem zwaarder te dragen dan het ongeluk. Daarom verlangde hij naar Egypte terug.

Ook om nog iets anders gevoelde hij tegenzin den krijg voort te zetten. Mena, dien hij liefhad als zijn eigen zoon, die zijne minste wenken begreep, die, zoodra hij den wagen betrad aan hem behoorde, als ware hij een deel van zijn lichaam, bestuurde zijne rossen niet meer. Hij was door eene uitspraak van de legeraanvoerders van zijn ambt ontzet geworden. Hijzelf had dit oordeel moeten bevestigen als rechtvaardig en zacht, want door zijn gebieder prijs te geven om eigen wraak uit te oefenen had de wagenmenner een daad gepleegd, die eigenlijk met den dood gestraft moest worden. Sedert zijne worsteling met Paäker had de koning Mena niet wedergezien, maar met deelneming luisterde hij naar allen, die hem gedurig kwamen berichten, dat de zwaar gewonde in beterschap toenam.

Het opgewekt, beslist en wakker karakter van den pharao was wars van alle droomerij. Niemand had hem, zelfs in uren van de zwaarste vermoeienis, ooit aangetroffen in sombere en nevelachtige mijmeringen. Thans kon hij bijwijle strak voor zich staren, als ware zijn geest omfloersd, en schrikte hij dikwijls wakker, als iemand die plotseling uit den slaap wordt gewekt, wanneer de buitenwereld hare eischen aan hem deed gelden. Ontelbare malen had hij den dood in het aangezicht gezien en zijne dreigende blikken getrotseerd als die van elk anderen vijand, doch ditmaal was het hem geweest, als had hij reeds de kille hand van den overmachtigen tegenstander aan zijn hart gevoeld.

Ook het gevoel van machteloosheid, dat zich van hem had meester gemaakt, toen hij aan de willekeur van zijne onbeteugelde paarden was prijsgegeven, gelijk een blad dat door den wind wordt medegevoerd, en door een wonder gered werd, wilde hem maar niet verlaten. – Een wonder! – Was Amon werkelijk in menschelijke gedaante op zijn geroep verschenen; was hij inderdaad een zoon der goden en vloeide er goddelijk bloed in zijne aderen?

De hemelsche goden hadden hem buitengewone gunst bewezen, maar hij was toch niet meer dan een mensch; dat leerden hem de smarten zijner wonden, en de misleidingen, waarvan hij bijna het slachtoffer was geworden. Ja, hij moest zichzelven wel beschouwen als een veroordeelde, die genade had ontvangen in het oogenblik, waarop het vonnis zou worden voltrokken. Hij was een mensch als alle andere menschen, en hij wilde een mensch zijn. Hij verblijdde zich er over, dat ook voor hem de toekomst in nevelen was gehuld; dat hij tallooze zwakheden had, die hij deelde met hen die hij liefhad, vooral dat hij het bewustzijn in zich omdroeg, onder gelijke omstandigheden toch meer te vermogen dan al zijne tijdgenooten.

Spoedig na zijne overwinning brak Ramses met de vorsten der overwonnen volken in zijn gevolg naar Egypte op, nadat alle belangrijke bergpassen en vaste plaatsen in Syrië door zijne krijgslieden waren bezet. Hij zond twee zijner zonen naar Bent-Anat te Megiddo, om haar over zee naar Pelusium te brengen. Hij wist dat de bevelhebbers, die de havens der verste grondvesting in het oostelijkste gedeelte van zijn rijk bewaakten, hem trouw waren toegedaan. Tevens gaf hij zijne dochter bevel het schip niet te verlaten, tot hij zou aangekomen zijn, ten einde haar voor elken aanslag van den stadhouder te vrijwaren. Ook een groot deel van het oorlogsmaterieel en de meeste gekwetsten werden over zee naar Egypte gezonden.

337.Bij onze schildering van het geheele beloop van den slag hebben wij het epos van Pentaoer gevolgd.
338.De overblijfselen van zulk een pantser, dat afkomstig is uit den tijd van den eersten Sheshenk (Sesonchis), die tot de 22e dynastie behoorde, worden in het Britsch museum bewaard. Het bestaat uit leder, waarop bronzen schubben bevestigd zijn.
339.Op de afbeelding van den slag op de pylonen van het Ramesseum te Thebe, is boven een der gevallen Cheta deze naam en deze titel te lezen.
Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
11 ağustos 2017
Hacim:
750 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain