Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.
Kitabı oku: «Warda: Roman uit het oude Egypte», sayfa 35
TIENDE HOOFDSTUK
Sedert den beslissenden slag bij Kadesch waren er bijna drie maanden verloopen. Heden werd de pharao, met zijne als overwinnaars terugkeerende troepen, gewacht in het sterke Pelusium, den sleutel van Egypte voor alle legers, die uit het oosten kwamen340.
Er waren schitterende toebereidselen gemaakt om den koning te ontvangen, en hij die de maatregelen voor het feest leidde, met een ijver die dubbel verrassend was, omdat hij anders zoo kalm van aard scheen te zijn, was niemand minder dan de stadhouder Ani. Overal zag men zijn wagen, nu eens bij de werklieden, die de triumfbogen met frissche bloemen moesten tooien, dan weder bij de slaven, die de houten leeuwen langs de straten, opzettelijk voor deze gelegenheid vervaardigd, met kransen omslingerden. Het meest en het langst zag men hem bij het kolossale houten paleis, in korten tijd opgetimmerd op de plaats waar vroeger de Hyksos gelegerd waren341. Daar zou het eigenlijk welkomstfeest worden gevierd en de pharao voorloopig met de zijnen verblijf houden.
Door samenwerking van vele duizende menschenkrachten was het gelukt in weinige weken dit prachtig gebouw te voltooien342. Er ontbrak werkelijk niets, wat een koning, die aan weelderigen glans gewoon was, maar in eenig opzicht begeerlijk kon toeschijnen. Een hooge op zichzelf staande trap leidde uit een keurig aangelegden tuin, die als uit het niet te voorschijn was geroepen, naar eene voorzaal, waarachter de eigenlijke feestzaal gelegen was. Deze laatste was buitengewoon hoog opgetrokken. Het houten dakgewelf, dat duizende sterren op een blauwen grond vertoonde en het firmament voorstellen moest, rustte op zuilen, waarvan sommige de gedaante hadden van dadelpalmen, andere van ceders van den Libanon. De breede bladeren en de fijnvertakte naalden er aan, bestonden uit kunstig vastgehecht en beschilderd weefsel. De zuilen waren over de geheele breedte van de zaal aan elkander verbonden door blauwachtig gaas. Alleen midden aan den oostelijken achterwand van deze zaal was dit gaas saamgestoken in den vorm van eene schelp, die, bezaaid met groen en blauw vloeispaath, paarlemoer, plaatjes van spiegelblank Moscovisch glas en andere blinkende sieraden, zich als een baldachijn over den hoogen troon van den pharao uitbreidde. Deze koninklijke zetel had de gedaante van een schild dat door leeuwen werd bewaakt, die aan zijne beiden zijden als leuningen rustten. Het geheel werd gedragen door vier geboeide Aziatische vorsten, die onder het gewicht van dezen last schenen te bezwijken.
De vloer van deze feestzaal was bedekt met zware tapijten, die eene voorstelling moesten geven van den zeebodem; want men zag op den blauwen grond de meest verschillende gedaanten van mosselen, visschen en waterplanten. Hier stonden rondom sierlijke tafels wel driehonderd zetels voor de grooten van het rijk en de aanvoerders van het leger. Overal hingen ontelbare lampen in de gedaante van leliën en tulpen, en in de voorzaal stonden groote korven met rozen gereed, die bij de aankomst voor den koning moesten uitgestrooid worden.
Ook de slaapvertrekken van den koning en de zijnen waren prachtig gemeubeld. Rijk geborduurde purperen weefsels hingen als tapijten langs de wanden neer. De zoldering was gedekt door blauw-wit gaas, in doffen opgenomen, alsof het lichte boven het hoofd zwevende wolkjes waren. De grond was in plaats van met tapijten, met giraffen-vellen belegd.
Meer naar de zijde van de stad waren de barakken opgeslagen voor de garden en lijfwachten des konings, alsmede de vorstelijke stallen, die van het paleis gescheiden waren door den tuin, die het van alle zijden omgaf. Een afzonderlijk, fraai verguld en met bloemen versierd paviljoen was bestemd om de paarden te herbergen, die den koning in den slag gereden hadden, en door hem aan den zonnegod waren gewijd.
Op dit oogenblik doorwandelde de stadhouder Ani met vrouwe Katoeti deze in allerijl opgetrokken feestzalen.
»Mij dunkt dat alles goed geslaagd is,” zeide de weduwe.
»Eén ding alleen weet ik niet uit te maken,” antwoordde de stadhouder. »Wat moet ik het meest bewonderen: uw vindingrijke geest, of uw smaak?”
»Laten wij daarover thans niet spreken,” hernam de weduwe met een glimlach. »Indien ik in eenig opzicht lof verdien, dan is het voor mijn ijver om u te dienen. Wat moest er in dit moerassig oord343, waar de lucht vervuld is van hinderlijke insecten, al niet wordt uitgedacht, gewaagd, geordend en afgedaan, eer dit gebouw er stond! Nu is het voltooid, maar voor hoe lang?”
Ani zag naar den grond, terwijl hij herhaalde: »Voor hoe lang?” – Daarna ging hij aldus voort: »Eén groot waagstuk is reeds mislukt. Ameni is koel geworden en verroert zich niet meer. De troepen, waarop ik reken, zijn mij misschien nog toegedaan, maar veel te weinig in aantal. De Hebreën, die hier hunne kudden hoeden, en die ik voor mij heb gewonnen door hen van dwangarbeid te ontheffen, hebben nimmer wapenen gedragen. Bovendien, gij kent dit volk! Zij kussen de voeten van den roemrijken overwinnaar, al moesten zij ook om hem te naderen door het bloed hunner kinderen waden. Het ontbreekt mij aan vertrouwen. En behalve dit… het is… er heeft zich… nu ja, de sperwer, die de oude Hekt voor mij verzorgt, is juist heden zoo ziek en afgemat…”
»Hij zal zich morgen des te trotscher weer oprichten, als gij een man zijt,” zeide Katoeti, en hare oogen vonkelden van toorn. »Gij kunt thans niet meer terug! Hier in Pelusium neemt Ramses, die als een god door u ontvangen wordt, uw feest aan. Ik ken den koning! Hij is te trotsch om wantrouwend te zijn, en zoo ingenomen met zichzelven, dat hij niets moeielijker toegeeft, dan dat hij zich in een mensch, onverschillig of het een vriend is of een vijand, zou hebben vergist. Hij zal den man, die hijzelf, toen hij hem tot zijne stadhouder benoemde, voor den waardigsten in het land verklaarde, ongaarne verdoemen. Heden nog behoort zijn oor aan u, morgen reeds aan uwe vijanden, en er is in Thebe te veel geschied, dan dat het zou kunnen uitgewischt worden. Gij zijt den leeuw gelijk, die tusschen zijn wachter en de traliën staat. Laat gij thans den tijd ongebruikt voorbijgaan, dan zit gij in de kooi; maar voelt gij heden uw kracht en toont gij een leeuw te zijn, dan is het met hem die u temde gedaan!”
»Gij houdt niet op mij aan te zetten,” hernam Ani. »Maar wanneer nu, nadat Paäker’s zoo voortreffelijk uitgevoerd plan is mislukt, ook uw aanslag eens verkeerd uitvalt?”
»Zoo staat het met uw zaak niet slimmer dan thans,” antwoordde Katoeti. »De goden, niet de menschen besturen de elementen. Is het waarschijnlijk, dat gij zulk een prachtig gebouw met zooveel zorg zult hebben doen voltooien, om het te verbranden? Wij hebben en behoeven niemand, die van ons plan kennis draagt!”
»Maar wie zal den brand steken in de vertrekken, die door Nemoe en mijn stommen slaaf met stroo en pek zijn gevuld?” vroeg Ani.
»Ik,” antwoordde Katoeti vastbesloten, »en met mij nog iemand die van Ramses niets te verwachten heeft.”
»En wie zal dat zijn?”
»Paäker.”
»Is de Mohar dan hier?” vroeg de stadhouder verschrikt.
»Gij hebt hem zelf gezien.”
»Gij vergist u,” zeide Ani. »Ik zou …”
»Herinnert gij u dien eenoogigen zwarte, met zijn grijs hoofd, die u gisteren mijn schrijven overbracht? – Dat is de zoon mijner zuster.”
De stadhouder bracht de hand aan zijn voorhoofd, en prevelde, terwijl eene rilling hem door de leden voer: »Die arme!”
»Hij is vreeselijk veranderd,” zeide Katoeti. »Hij had zich niet eens behoeven te verven, om zelfs voor zijne moeder onkenbaar te zijn. In het gevecht met Mena heeft hij een oog verloren. Een zwaardsteek van mijn schoonzoon verwondde zijne longen, zoodat hij moeilijk spreekt en ademhaalt. Het vleesch van zijne breede schouders is verdwenen, en zijne stevige beenen, waarop hij vroeger zoo pochte, zijn thans dunner dan die van een neger. Zonder aarzelen liet ik hem onder mijne dienaars verwijlen. Mijn aanslag kent hij nog niet, maar ik weet dat hij ons helpen zal, al bedreigden hem ook duizend dooden. Om der goden wil, draal en wankel nu niet langer! Wij zullen den boom voor u schudden, zorg gij slechts bij de hand te zijn, als het er morgen op aan zal komen de vruchten op te rapen. Eén ding echter moet ik verlangen. Beveel den opzichter der wijnschuren dat hij het druivennat niet spare, opdat de garde en de Sardische wachters ons niet storen. Ik weet dat gij bevel hebt gegeven, van de vijf schepen, die den inhoud van uwe wijnschuren hierheen brachten, maar drie te ontladen. Ik dacht dat de toekomstige beheerscher van Egypte ten minste niet zoo angstvallig spaarzaam zou zijn!”
Om Katoeti’s lippen speelde een trek van minachting, terwijl zij deze woorden sprak.
Ani merkte het op en zeide: »Gij houdt mij voor schroomvallig. Nu ja, ik stem het toe, het zou mij wel zoo lief zijn, wanneer ik kon maken dat vele dingen, die ik op uw aandrijven heb gedaan, niet gebeurd waren. Ik zou ook gaarne van dezen nieuwen aanslag afzien, hoe zorgvuldig wij alles ook bij den aanleg en de versiering van dit gebouw hebben voorbereid. Den wijn wil ik er aan geven. Inderdaad, er zijn wijnkruiken bij, die nog uit den tijd van mijn vader afkomstig zijn. Doch het moet zoo zijn. Gij hebt gelijk! Er is reeds te veel gebeurd, dat ’s konings toorn gaande zal maken. Gij zijt verstandig! Doe wat gij goed acht. Ik slaap na het feest in het kamp der Ethiopiërs.”
»Zij zullen u tot koning uitroepen, zoodra die overweldigers verbrand zijn,” riep Katoeti. »Als er maar eenigen schreeuwen, zoo volgen de anderen vanzelf, en al hebt gij Ameni ook vertoornd, hij huldigt u altijd nog liever dan Ramses. – Daar komt hij, zie, daarboven wapperen reeds de vanen!”
»Zij naderen,” zeide de stadhouder. »Nu nog éen ding! Zorg gij er persoonlijk voor, dat de prinses Bent-Anat de voor haar bestemde vertrekken betrekt. Zij mag niet in den brand omkomen.”
»Nog altijd dezelfde?” vroeg Katoeti schalks en toch niet zonder bitterheid lachende. »Wees niet bezorgd; hare vertrekken liggen gelijkvloers en zij zal gewaarschuwd worden.”
Ani zeide haar vaarwel. Hij wierp nog een blik in de groote zaal en sprak daarna zuchtende: »Mijn gemoed is beklemd; ik wenschte dat deze dag en nacht voorbij waren!”
»Het komt mij voor,” zeide Katoeti met een glimlach, »dat er veel overeenkomst is tusschen u en deze schoon versierde feestzaal, die er thans zoo verlaten, haast huiveringwekkend uitziet. Maar dat alles zal heden avond veranderen, wanneer zij met gasten gevuld is. Tot koning zijt gij geboren, en toch nog geen koning. Gij zult eerst geheel uzelf zijn, wanneer kroon en schepter u toebehooren.”
Ani dankte haar met een lachje en verliet haar. Katoeti prevelde echter voor zichzelve: »Bent-Anat zal met de overigen verbranden; ik heb geen lust de heerschappij over dezen met haar te deelen!”
Uit alle deelen van Egypte waren mannen en vrouwen saamgestroomd, om den terugkeerenden overwinnaar en zijne troepen aan de grenzen van zijn rijk te ontvangen344.
Elk eenigszins aanzienlijk priestercollege had Ramses eene deputatie tegemoet gezonden. Het college van de Nekropolis van Thebe zond vijf zijner medeleden, met den opperpriester Ameni en den tweeden profeet van het Seti-huis, den ouden Gagaboe, aan het hoofd. De in het wit gekleede dienaars der godheid naderden in statigen optocht de brug, die over den oostelijken, den Pelusinischen Nijlarm voerde in het eigenlijke, door de wateren van den heiligen stroom bevruchte Egypte345.
De trein werd geopend door de afgevaardigden van den eerwaardigen Ptah-tempel te Memphis, welken Mena, de eerste koning wiens hoofd de kroon van Opper- en Neder-Egypte sierde, reeds gesticht zou hebben, en tot welks opperhoofd de oudste zoon van Ramses, Chamoes, was benoemd. Hierop volgden zij, die door het niet minder eerwaardige Heliopolis waren afgezonden. Daarachter kwamen zij, die den rijkstempel en die de Nekropolis van Thebe vertegenwoordigden. Maar weinige leden dezer gezantschappen droegen het eenvoudig witte kleed van de dienaars der godheid, daar de meesten getooid waren met het panthervel der profeten. Elk hield een langen staf in de hand die met rozen, leliën en groen loof was omwonden. Velen droegen gouden armen met gebogene handen, in welker holte, bij de nadering des konings, kostbaar reukwerk zou worden ontstoken. Onder de afgevaardigden van de Amon-priesters van Thebe bevonden zich ook enkele aanzienlijke vrouwen346, die bij den dienst van den god werkzaam waren. Daarbij zag men ook Katoeti, die kort geleden, op uitdrukkelijk verlangen van den stadhouder, onder haar was opgenomen.
De opperpriester Ameni liep nadenkend naast den profeet Gagaboe voort.
»Wat is toch alles gansch anders uitgekomen dan wij dachten en wenschten!” zeide de laatste zacht. »Wij zijn boden met verzegelde brieven; wie kent den inhoud?”
»Ik begroet Ramses met een blijmoedig hart,” antwoordde Ameni op beslisten toon. »Na alles wat hem voor Kadesch wedervoer, keert hij niet terug, gelijk hij was toen hij te veld trok. Hij weet nu wat hij aan Amon verschuldigd is. Zijn zeer geliefden zoon heeft hij reeds in dienst gesteld van den god van Memphis. Hij heeft beloofd prachtige tempels te bouwen, en den hemelschen goden rijke geschenken te geven. En Ramses is gewoon zijne geloften beter gestand te doen, dan die lachende zwakhoofd daar op den wagen.”
»Ik maak mij beangst over Ani,” zeide Gagaboe.
»De pharao zal hem niet straffen, zeker niet,” verzekerde de opperpriester. »En hij heeft niets van hem te vreezen, want dit wankelend riet is, zonder krachtigen steun, een speelbal der winden.”
»Wat groote dingen hebt gij toch niet van hem verwacht!”
»Niet van hem, maar door hem, als hij door ons werd geleid,” hernam Ameni zacht, maar met nadruk. »Dat ik hem opgaf, is geheel zijne eigene schuld. Hij heeft onzen eersten wensch, den dichter Pentaoer te sparen, in den wind geslagen; geen eedbreuk ontzien om ons te bedriegen, en een der heerlijkste werken der goden, want dat was de dichter, te vernietigen, om eene nietsbeduidende beleediging. Het valt moeilijker te strijden tegen arglistige zwakheid dan tegen redelijke kracht. Zouden wij den man, die ons Pentaoer ontstolen heeft, met eene kroon beloonen? Het valt ieder mensch zwaar een weg, dien men eenmaal heeft ingeslagen, te verlaten en een beteren te kiezen, een reeds half ten uitvoer gelegd plan op te geven om een ander te volgen, dat beter uitzichten opent. Doet hij het, dan loopt hij gevaar door de menschen van onbestendigheid beschuldigd te worden. Doch wij zien noch rechts noch links, en wanneer wij handelen in het algemeen belang, behoeven wij ons niet te houden binnen de perken, die door wet of gewoonte voor de daden van gewone menschen zijn gesteld. Wij treden terug even voor de bereiking van het doel; wij laten hem vallen, dien wij omhoog hieven, en verheffen den man, dien wij zelven hadden neergeworpen, tot de hoogste hoogte. Om kort te gaan, wij bekennen voor onszelven, en hebben ons sedert eeuwen aan die leer gehouden. Elke weg is goed, die tot het groote doel voert, namelijk om der priesterschap de heerschappij over dit land te verzekeren. Ramses, door een wonder gered, die komt met de belofte om tempels te bouwen, zal zijn dorst naar groote daden niet meer als krijgsman maar als bouwmeester trachten te lesschen. Hij zal ons noodig hebben, en hem die ons noodig heeft, kunnen wij leiden. Ik huldig thans met blijdschap den zoon van Seti.”
Ameni had nog niet uitgesproken, toen de vlaggen aan de masten vóor de eerepoorten werden geheschen. Aan gene zijde van den Nijl gingen stofwolken op, en het geklank van bazuinen liet zich hooren. Daar vertoonden zich de paarden, die Ramses naar het slagveld hadden gereden. De koning mende ze zelf en zijn aangezicht straalde van vreugde, toen de zijnen hem aan de andere zijde van de brug met een onbeschrijfelijk gejuich begroetten, toen tienduizenden hem met tranen van ontroering en geestdrift ontvingen, en een regen van tallooze geurige bloemen en knoppen, van groen loof en palmtakken voor zijne voeten neder viel.
Ani ging allen die den pharao ontvingen vóor. Hij wierp zich deemoedig voor de paarden in het stof, kuste de aarde, en overhandigde den koning den op een zijden kussen liggenden gouden schepter, die hem zoolang was toevertrouwd.
De koning riep hem genadig tot zich, en toen Ani zijn gewaad greep om het te kussen, boog Ramses zich tot hem neder en raakte met zijne lippen het voorhoofd van zijn plaatsvervanger aan. Hij verzocht hem vervolgens zijn wagen te bestijgen en de teugels van zijne rossen in handen te nemen.
In ’s konings oogen parelden tranen van dankbaarheid. Men had hem dus niet misleid. Als een gelukaanbrengend en geliefd vader, niet als een straffend gebieder, kon hij het land weder betreden, voor welks grootheid en welvaart hij leefde. Tot in het diepst zijner ziel bewogen, ontving hij den welkomstgroet der priesters, en met hen bad hij voor het oog van de verzamelde volksmenigte.
Vervolgens liet hij zich naar het voltooide praalgebouw brengen. Vroolijk besteeg hij den hoogen voortrap. Boven gekomen, begroette hij vandaar de zich verdringende menigte zijner saamgestroomde onderdanen. Tweeduizend rijk getooide stieren en even zooveel tamme antilopen347, die als een dankoffer aan de goden voor zijn behouden terugkomst zouden geslacht worden, getemde leeuwen en luipaarden, vreemde boomen, op welker takken bontgevederde vogels zich wiegden, giraffen, wagens met struisvogels bespannen, dat alles en nog meer zag hij voorbij voeren, terwijl hij den stoet wachtte, die van de haven kwam, met Bent-Anat, in een draagstoel gezeten, aan het hoofd.
Ten aanzien van het geheele volk omarmde Ramses zijne dochter. Hij meende, dat hij zijne onderdanen moest laten deelen in het geluk en de hartelijke dankbaarheid, die hem vervulden. Zoo schoon als heden was zijn meest geliefd kind hem nog nooit voorgekomen. Zijn hart werd ontroerd, want zij herinnerde hem zijne gestorvene gemalin348, op welke zij hoe langer hoe meer scheen te gelijken.
De vrouw van Mena was hare vorstelijke vriendin gevolgd als draagster van haar waaier. Zij knielde voor den pharao, terwijl deze zich verheugde over het wederzien van zijne dochter. Thans merkte hij ook Nefert op, en beval haar vriendelijk op te staan, zeggende: »Wat moet ik heden al niet beleven! Ik heb ondervonden, dat hetgeen ik weleer voor het grootste geluk hield, toch nog overtroffen kan worden. En nu zie ik, dat ook het schoonste zich nog tot hooger schoonheid kan ontwikkelen. Mena’s ster is eene zon geworden.”
Bij deze woorden gedacht Ramses zijn wagenmenner. Een oogenblik rimpelde zich zijn voorhoofd, toen boog hij langzaam het hoofd, met nedergeslagen oogen. Bent-Anat kende deze beweging haars vaders. Zij was de voorbode van een dier vriendelijke, ook weleens ondeugende plannen, waarmede hij de zijnen placht te verrassen. Ditmaal zag hij echter langer dan gewoonlijk naar beneden.
Eindelijk hief hij het hoofd weder op, en liefderijk schitterden zijne groote oogen, toen hij zijne dochter vroeg: »Wat heeft uwe vriendin wel gezegd, toen zij hoorde dat haar gemaal eene vreemde schoone in zijne tent genomen en daar maanden lang geherbergd heeft? Ik vraag de volle waarheid, Bent-Anat!”
»Ik ben Mena dankbaar voor deze daad,” antwoordde de prinses, »die zeker licht te vergeven zal zijn, omdat gij er over spreekt met een glimlach, want zij bracht zijne vrouw tot mij. Hare moeder schold op haar echtgenoot met bittere hardheid, maar zij bleef gelooven in zijne trouw en verliet zijn huis, daar zij niet kon verdragen hem te hooren belasteren.”
»Is dat waar?” vroeg Ramses.
Nefert knikte toestemmend met het schoone hoofd, en een tweetal tranen rolde langs hare blozende wangen.
»Hoe goed moet hij zijn,” riep de koning, »wien de goden zulk een geluk laten te beurt vallen! Ceremoniemeester! Beveel Mena, dat hij mij heden aan tafel bediene, gelijk vóor den slag bij Kadesch. Hij wierp in het gevecht de teugels weg, toen hij zijn vijand zag; laat hij nu oppassen, dat hij met den beker niet hetzelfde doe, wanneer zijne geliefde meesteres349 hem aan den maaltijd met deze beide oogen zal aanzien. Gij vrouwen zult aan het maal deelnemen.”
Nefert zonk dankend voor den koning op de knieën, doch hij keerde zich van haar af, om de waardigheidsbekleeders te begroeten, die gekomen waren om hem te verwelkomen, en reed daarna naar den tempel, waar hij het slachten der offers bijwoonde, en zijne gelofte, namelijk dat hij uit dankbaarheid voor zijne redding uit doodsgevaar een prachtigen tempel te Thebe zou stichten, voor de priesterschap en geheel het volk plechtig herhaalde. De geestdrift waarmede hij ontvangen werd, waar hij zich ook vertoonde, was zonder wederga. Zijn weg voerde hem ook voorbij de haven en de tenten, waarin de gewonden verpleegd werden, die te scheep naar Egypte vooruitgezonden waren. Hij groette allen van zijn wagen met bijzondere vriendelijkheid.
De stadhouder Ani mende weder de paarden. Hij liet de edele dieren langzaam door de rijen der herstellenden stappen. Maar plotseling gaf hij de teugels een hevigen ruk. De paarden steigerden en waren met moeite weder rustig in gang te brengen. Getroffen zag Ramses om. Waar de paarden waren geschrikt, had ook hem eene huivering aangegrepen, want hij meende den persoon gezien te hebben, die te Kadesch zijn leven had gered.
Had de blik eener godheid de paarden doen schrikken? Moest het eene zinsbegoocheling heeten, of was zijn redder inderdaad een sterfelijk mensch, en als gewonde van het slagveld teruggekeerd? De man, die naast hem de teugels hield, had de oplossing kunnen geven, want Ani had Pentaoer herkend, en daarbij vol ontzetting in de teugels gegrepen.
