Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Warda: Roman uit het oude Egypte», sayfa 39

Yazı tipi:

VIJFTIENDE HOOFDSTUK

Terwijl Bent-Anat pogingen in het werk stelde om Warda, nadat zij uit de vlammen gered was, in het leven terug te roepen had Rameri artsen gehaald en was deze gevolgd in de tent van zijne zuster. Daar zag hij met teedere bezorgdheid het half gestikte, nog altijd bewustelooze, doch niet gewonde meisje aan, en greep eindelijk hare kleine hand, om zijne lippen op hare vingertoppen te drukken. Bent-Anat wees hem echter van het meisje terug. Toen bad hij haar met bewogen stem hem niet tegen te gaan, en fluisterde haar in het oor, hoe lief haar redster hem geworden was sedert die worsteling in den doodenstad. Nadat hij uit Syrië was opgebroken, had hij dag en nacht aan haar gedacht, en niemand anders dan Warda verlangde hij tot vrouw.

Bent-Anat schrikte, en herinnerde haren broeder aan de onreinheid, die Warda van vaderszijde aankleefde, eene onreinheid waardoor zij zelve zoo zwaar had geleden. Maar Rameri antwoordde zijne zuster met levendigheid: »De moeder bepaalt in Egypte de afkomst der menschen, de overledene vrouw van den braven Kaschta…”

»Ik weet alles,” viel Bent-Anat hem in de rede. »De arts Nebsecht vertelde ons reeds, dat zij eene stomme krijgsgevangene was geweest, en ik geloof zelfs dat Warda niet van geringe afkomst is, want zij is zoo edel gevormd.”

»En hare huid is zoo zacht als de weeke blaadjes eener bloem,” vervolgde Rameri. »Hare stem klinkt als zuiver goud, en… Doch zie, zij beweegt zich. – Warda, sla toch de oogen eens op, Warda! Wanneer de éene zon opgaat, dan prijzen wij de goden. – Sla de oogen op! Hoe zal ik jubelen en danken, wanneer beide zonnen te gelijk opgaan!”

Bent-Anat trok haar broeder met een glimlach van de kranke weg, die diep ademhaalde, want een arts was de tent binnen gekomen, om te berichten, dat een warm kruidenbad gereed stond, hetwelk Warda geheel herstellen zou. De prinses beval hare dienstmaagden het bewustelooze meisje te helpen. Zijzelve maakte zich gereed te volgen, toen een bode haars vaders haar ontbood in de koninklijke tent. Zij vermoedde wat deze noodiging te beteekenen had, en verzocht daarom Rameri haar alleen te laten, daar zij zich feestelijk moest kleeden. Warda zou na het bad, gedurende den tijd dat zij afwezig was, aan de zorg van hare vriendin Nefert worden toevertrouwd.

»Zij is vriendelijk en goedhartig, en kent Warda,” zeide Bent-Anat. »De zorg voor dit lieve schepsel zal haar hart goeddoen, nadat het lang gedobberd heeft tusschen diepe smart en langdurig gemis van het huwelijksgeluk. Mijn vader heeft Mena voor eenige dagen verlof gegeven van zijn dienst, en ik liet haar geheel vrij, want het tijdperk, waarin wij elkander noodig hadden, is gisteren afgesloten. Ik denk, Rameri, dat het ons na onze redding uit den schrikkelijken brand zal gaan als den heiligen Bennoe-vogel363, die naar Heliopolis komt om zich te verbranden, doch verjongd en glanzend, zalig en gelukaanbrengend uit zijn asch wederom te voorschijn komt.”

Toen zij alleen was, wierp zij zich voor het beeld harer moeder neder en bad lang. Vervolgens bracht zij een reukoffer op het kleine altaar van de godin Hathor, dat haar steeds vergezelde, liet zich met blijmoedig vertrouwen voor haren vader en ook – zij kon zich dat niet ontveinzen – voor Pentaoer tooien, ging daarop naar Nefert’s tent, om haar te verzoeken voor Warda te zorgen, en volgde eindelijk de roepstem des konings, die, gelijk wij weten, hare goede verwachtingen tot waarheid maakte.

Zoodra Rameri uit de tent zijner zuster buiten kwam, zag hij hoe de wachters een knaapje grepen en medevoerden. Het kind weende bitter en de prins herkende in hem den kleinen beeldhouwer Scheraoe, die hem bij Warda de aanslagen van den stadhouder verraden had, en dien hij ook bij den brand meende gezien te hebben. De schildwachten hadden hem reeds meer dan eens van de tent der prinses weggejaagd, maar hij was altijd teruggekomen. Zijne volharding had het wantrouwen van een officier gewekt, want na den brand liepen er ontelbare geruchten onder het leger van samenzweringen en aanslagen tegen de koninklijke familie.

Rameri zorgde, dat de kleine gevangene terstond weder op vrije voeten werd gesteld, liet zich door hem vertellen, dat de oude Hekt, even vóor haar dood, den roodbaard Kaschta en zijne dochter had uitgezonden om den koning te redden, dat ook hij de soldaten had gewekt, dat hij nu geen tehuis meer had en bij Warda wilde zijn. De prins bracht den kleine zelf bij Nefert, en verzocht haar den knaap te veroorloven de geredde weer te zien, en hem bij haar dienstpersoneel te laten wachten, tot hij van zijn vader zou zijn teruggekeerd.

De artsen hadden Warda’s toestand juist beoordeeld, want in het bad kwam zij weder bij. Men trok haar schoone kleederen aan, en wekte hare krachten op door geesterijke vochten en geneesmiddelen, die men haar liet inademen en drinken. Toen zij hierna in Nefert’s tent werd gebracht, kon Mena, die haar voor de eerste maal zag, zich niet genoeg verbazen over hare treffende en eigenaardige schoonheid. »Zij gelijkt inderdaad de dochter van den vorst der Danaërs, die ik voor haar vader in mijne tent heb bewaard,” zeide hij, »maar zij is jonger en ook nog schooner dan deze.”

De kleine Scheraoe kwam om haar te begroeten en het deed haar genoegen den knaap te zien. Maar zij was droevig gestemd, en hoe goedig Nefert haar ook toesprak, zij bleef toch in zich zelve gekeerd, en van tijd tot tijd rolden er groote tranen langs hare wangen.

»Gij hebt uw vader verloren,” zeide Nefert, om haar te troosten. »Ik verloor mijne moeder en mijn broeder op éen dag.”

»Kaschta was wat ruw, maar goed,” gaf Warda ten antwoord. »Ik zal hem altijd blijven liefhebben. Hij was gelijk aan de vrucht van den doem-palm364. Haar schaal is zoo hard als been, maar wie haar weet te openen, vindt daarin zoete spijs. Nu is hij dood; mijne moeder en grootouders zijn hem voorgegaan, en ik ben als het boomblad, dat ik bij onze vaart hierheen op de zee zag drijven. Ik heb nooit iets zoo eenzaam gezien als dat blad, want geheel gescheiden van alles waarop het betrekking had, dreef het op het vreemde element, waarop nooit iets groeide of gedijen kon, wat op een blad gelijkt.”

Nefert kuste haar op het voorhoofd en zeide: »Maar gij hebt vrienden, die u niet verlaten zullen.”

»Dat weet ik, ja, dat weet ik,” antwoordde Warda nadenkend, »en toch gevoel ik mij thans eerst recht alleen. Toen ik nog in Thebe was, heb ik dikwijls de wilde zwanen nagestaard. Als zij trekken vliegen er eenige vooraan, dan komt de geheele zwerm en ten laatste, dikwijls op zeer grooten afstand, de eene achterblijver na den anderen. Zelfs den laatsten van deze noem ik nog geen eenzame, want hij ziet toch nog zijn broeder vóor zich. Maar wanneer een jager de laagvliegende achterblijvers wegschiet en de laatste alleen overblijft; wanneer deze den zwerm niet meer volgen kan, omdat hij dien uit het oog verliest en weet, dat hij hem nooit kan wedervinden en bereiken, dan is hij eerst recht beklagenswaardig. Het is mij zoo wee om het hart als zulk een afgematten vogel, want heden heb ik hen waartoe ik behoor uit het oog verloren, en kan ze nimmer wedervinden.”

»Gij zult in een edeler geslacht dan dat, waartoe gij door uwe geboorte behoordet, worden opgenomen,” zeide Nefert troostend.

Op eens sloeg Warda de oogen vurig op, en zeide trotsch, bijna hoogmoedig: »Mijn geslacht is dat mijner moeder die van hooge geboorte was. Weet gij, waarom ik heden morgen weder ben omgekeerd te midden van rook en vlammen, nadat ik reeds weder de vrije goddelijke lucht had ingeademd? Weet gij wat mij weder terugdreef, omdat het mij der moeite waard scheen daarvoor te sterven? Het was om het erfdeel mijner moeder, dat ik bij mijne feestkleederen had weggelegd, toen ik den slechten Nemoe in het kamp volgde. Ik wierp mij den dood in de armen, om het kleinood te redden, maar waarlijk niet omdat het uit goud en edelgesteenten bestond! Want rijk wil ik niet zijn, en voor mijn onderhoud heb ik niet meer noodig dan een stukje brood, een dadel en eene schaal vol water. – Doch ik waagde mijn leven, omdat het in vreemd schrift een naam bevat, en omdat ik geloof dat het mij met behulp daarvan gelukken zal eens het geslacht te ontdekken, waaruit mijne moeder geroofd is. Nu heb ik dat kleinood verloren, en daarmede mijn stamboom, mijne hoop, mijn geluk!”

Warda snikte luide. Nefert naderde haar liefderijk en vroeg: »Arm meisje, is uw schat een prooi der vlammen geworden?”

»Neen, neen!” riep Warda levendig. »Ik heb het kleinood uit mijne koffer genomen, en hield het in de hand toen Nebsecht mij op de armen nam. Ik had het nog toen ik, gered, daar lag tegenover het brandende gebouw, en Bent-Anat mij verpleegde en Rameri bij mij kwam. Als in eene droom zag ik hem vóor mij. Half ontwaakt greep ik terstond naar het kleinood en voelde het nog tusschen mijne vingers.”

»Hebt gij het dan op den weg hierheen verloren?” vroeg Nefert.

Warda knikte toestemmend. De kleine Scheraoe, die naast haar op den grond neergehurkt zat, stond echter op, en sloop, met teedere en vochtige oogen Warda aanziende, de deur van de tent uit.

Er verliepen uren. Warda staarde zwijgend op den grond. Nefert en Mena zaten hand in hand, en dachten aan hunne afgestorvenen. In de tent was het doodstil, en de droefheid wierp donkere schaduwen over het geluk der wedervereenigde echtgenooten. Van de zijde waar ’s konings tent stond, werd nu en dan het blazen van trompetten gehoord, eerst toen de Aziatische vorsten hun intocht deden in de vergaderzaal, vervolgens toen de vorst der Danaërs zich verwijderde, en eindelijk toen de pharao met de overwonnenen aan tafel ging. De wagenmenner dacht aan zijn meester, aan het eereambt, dat hij door het vertrouwen van zijne vrouw terug had gekregen, en drukte Nefert dankbaar de hand.

Daar kwam beweging voor zijne tent. Een officier trad binnen om Mena mede te deelen, dat de koning der Danaërs en zijne dochter, door koninklijke lijfwachten begeleid, hem en Nefert verlangden te zien en te spreken. De tentdeuren werden terstond wijd geopend. Warda trad bescheiden op den achtergrond, en Mena en Nefert gingen hand in hand hunne onverwachte gasten tegemoet.

De vorst der Danaërs was een man van gevorderden leeftijd. Zijn baard en zijn dik hoofdhaar waren reeds grijs, maar hoewel hij zich bezadigd en waardig toonde in zijne bewegingen, was hij nog levendig gelijk een jongeling. Zijn mannelijk evenredig gelaat droeg reeds menigen rimpel. Zijne groote helderblauwe oogen teekenden opgeruimdheid, maar bij zijn mond vertoonden zich plooien, die getuigden van kommer. Naast hem wandelde zijne dochter, eene jonkvrouw van middelbare grootte, maar edel en gelijkmatig in al hare bewegingen, gelijk haar vader. Zij droeg een lang wit, met purperstrooken omboord gewaad, boven de heupen door een gouden gordel saamgehouden. Hare geelblonde haren, die langs het achterhoofd in dichte lokken op hals en rug nederhingen, waren op het voorhoofd met een diadeem gekroond. Het reine voorhoofd was smal en vormde eene lijn met den fijnbesneden neus. Hare roode lippen gaven haar gezicht eene vriendelijke uitdrukking. Buitengewoon schoon was vooral de harmonie tusschen haar ovaal gelaat en haren sneeuwwitten hals.

Naast dit paar liep een tolk, die elk woord van de bezoekers en die hen ontvingen overbracht. Achter hem wandelden twee mannen en evenzoovele vrouwen, die geschenken voor Mena en zijne gemalin droegen.

De vorst der Danaërs prees de edelmoedigheid van den wagenmenner in warme woorden. »Gij hebt mij bewezen,” zeide hij, »dat de deugden van dankbaarheid, onthouding en trouw ook door de Egyptenaars worden beoefend, hoewel mij, o Mena, uwe verdienste niet zoo groot schijnt, sedert ik uwe vrouw heb gezien. Want wie het schoonste reeds bezit, onthoudt zich gemakkelijk van den wensch het schoone voor zich te begeeren.”

Nefert bloosde en gaf hem ten antwoord: »Uwe grootmoedigheid berooft uwe dochter om mij te verrijken, en de liefde voor mij bewoog wellicht mijn echtgenoot om hetzelfde onrecht te plegen, dat uwe schoone dochter u beiden en mij moge vergeven!”

Praxilla trad haar thans nader, dankte haar en Mena hartelijk, en overhandigde haar den kostbaren diadeem, de gouden ringen en de vreemde parelsnoeren, die hare dienstmaagden droegen. Haar vader verzocht Mena een pantser en een schild van kunstig gedreven zilverwerk van hem te willen aannemen.

Nadat dit voor de tent geschied was, volgden beiden het echtpaar naar binnen, om daar als gasten verwelkomd te worden met brood en wijn. Terwijl haar vader Mena de eer aandeed met hem te drinken, deelde Praxilla met behulp van een tolk aan Nefert mede, welke ontzettende uren zij had doorleefd, toen zij, na gevangen genomen te zijn, met den overigen buit in het leger van Ramses was tentoongesteld, hoe een oud bevelhebber haar reeds voor zich in beslag had genomen, maar Mena haar de hand gereikt en in zijne hut gevoerd had, om haar daar als zijn eigen kind te behandelen. Diepe ontroering klonk er in hare stem, ja zelfs in die van den tolk, toen zij dit alles vertelde en met deze woorden sloot: »Hoe dankbaar ik Mena ben, zult gij eerst recht begrijpen, wanneer ik u mededeel, dat de voor mij bestemde echtgenoot, bij de verdediging van onze legerplaats, voor mijne oogen gewond neerzonk. Hij is thans genezen en bij mijne terugkomst wacht ons de bruiloft.”

»Alzoo mogen de goden het geheugen!” riep de Danaër, »want Praxilla is de laatste telg uit mijn huis. De menschenmoordende krijg ontroofde mij vier zonen, alvorens zij zich eene vrouw hadden genomen, en de vijfde viel door Egyptische handen bij de verdediging van onze legerplaats, die, met zijne vrouw en haar pasgeboren zoon in uwe handen viel. Zoo is Praxilla, mijn jongste kind, het eenige, dat de afgunstige goden mij gelaten hebben.”

Terwijl hij zoo sprak hoorde men de wachters roepen, en boven deze uit eene luide kinderstem. Terstond daarop stormde de kleine Scheraoe met de hand in de hoogte de tent binnen en riep: »Ik heb het, ik heb het gevonden!”

Warda, die zich had teruggetrokken achter het gordijn, waardoor het gedeelte van de tent, dat voor slaapplaats bestemd was, werd afgescheiden, maar niettemin elk woord van den vorst der Danaërs met spanning had afgeluisterd, en hare oogen van de blanke en blonde Praxilla niet had afgewend, trad nu gejaagd en vast besloten midden in de tent. Zij nam den knaap het kleinood uit de hand, om het den vorst te laten zien. Want terwijl zij Praxilla had beschouwd, was het haar geweest alsof zij zichzelve in den spiegel had gezien, en het vermoeden was in haar gewekt, dat hare moeder eene vrouw der Danaërs was geweest. Haar hart sloeg hoorbaar, toen zij bescheiden, met gebogen hoofd en in smeekende houding, den vorst naderde, terwijl zij haar kleinood omhoog hield.

Alle aanwezigen zagen vol verbazing naar den ouden held, want zijne hooge gestalte begon te wankelen. Hij strekte zijne armen tegen Warda uit, als om haar af te weren, en riep, terwijl hij eenige schreden achterwaarts deed: »Xanthe, Xanthe! Laat Hades365, dan zijne schimmen vrij? Wilt gij mij roepen?”

Praxilla zag verschrikt haar vader aan, en niet minder verbaasd op Warda. Plotseling echter gaf zij een gil, die door merg en been drong. Zij rukte een keten van haar hals, vloog naar Warda toe, nam het kleinood uit hare hand en riep: »Hier is het, hier is het, de andere helft van het sieraad mijner arme zuster Xanthe!”

Innig aandoenlijk was het den bejaarden vorst te zien, hoe hij worstelde om zich goed te houden, en met welk eene teederheid hij Warda aanzag. Zijne krachtige handen beefden, toen hij het kleinood van Warda en dat van zijn dochter Praxilla aan elkander paste. Beide stukken geleken elkander volkomen. Elk stelde den vleugel van een adelaar voor, die uitging van een half ovaal, waarop eenige letters stonden. Legde men beide steenen tegen elkaar, dan verkreeg men het beeld van den vogel, die zijn vleugels uitspreidt, op welks borst in sierlijke, op de doorsnede precies aan elkander passende regels, de volgende raadselspreuk te lezen was:

Eén is een nietig ding, een armelijk pronkend sieraad.

Doch met de tweede vereend, wordt het een liev’ling van Zeus.

Een vluchtige blik op deze woorden bewezen den Danaër, dat hij het sieraad in de hand hield, dat hij zijne dochter Xanthe met eigene hand bij haar huwelijk om den hals had gehangen. De andere helft droeg in die dagen hare moeder, waarvan Praxilla het erfde. Het kleinood was oorspronkelijk voor zijne gemalin en hare vroeg gestorvene tweelingszuster vervaardigd geworden.

Voor hij nader onderzoek deed en van alles verklaring vroeg, nam de vorst Warda’s hoofd tusschen zijne handen, richtte haar aangezicht tegen het zijne, en las in hare lieflijke trekken als in een boek, waarin hij verwachten mocht de geschiedenis van de zaligste uren zijns levens te zullen opgeteekend vinden. Het meisje toonde geen vrees, en weerde hem niet af, toen hij een kus op haar voorhoofd drukte. Zij wist toch, dat zij aan dezen man verwant was.

Ten laatste wenkte de Danaër den tolk. Warda werd gevraagd wat zij van hare moeder wist, en vertelde nu, hoe deze met een knaapje, dat spoedig gestorven was, als krijgsgevangene naar Thebe was gebracht, hoe haar vader haar gekocht en tot vrouw genomen, en al was zij ook stom, haar innig bemind had.

Na dit bericht erkende de vorst in Warda zijne kleindochter, voerde haar in de armen van Praxilla en deed Mena en Nefert mededeelen, dat voor twintig jaren zijn schoonzoon, bij een aanval op de legerplaats, was gesneuveld, en diens vrouw, zijne dochter Xanthe, waarvan Warda het sprekend evenbeeld was, met een knaapje aan de borst was weggesleept. Van schrik over deze gebeurtenis was zijne vrouw gestorven, weinige weken nadat zij hem Praxilla had geschonken. Alle nasporingen naar Xanthe en haar kind waren vruchteloos gebleven. De vorst herinnerde zich echter, dat hij op eene vraag van Egyptenaars, aan wie hij een hoog losgeld had geboden, of zijne dochter stom was, ontkennend had geantwoord. Xanthe had van schrik en smart haar spraakvermogen verloren.

De vorst wist geene woorden te vinden om zijne blijdschap uit te spreken, en Warda werd niet moede hem en zijne dochter te beschouwen en de hand te drukken. Zij richtte zich tot den tolk en vroeg: »Hoe zegt men: ik ben zeer gelukkig?” Lachend sprak zij hem na, en vroeg dan verder: »Hoe zeg ik: Warda wil u hartelijk liefhebben?” Ook dat herhaalde zij, en deze een weinig verminkte volzin klonk zoo innig, zoo diep gevoeld, dat haar grootvader haar aan zijn hart drukte.

In Nefert’s oogen welden tranen van ontroering, en toen Warda zich ook in hare armen wierp, zeide zij: »De verlaten zwaan heeft zijn gezelschap, het eenzame blad zijn boom weergevonden, en kan nu gelukkig zijn.”

Zoo vloog een uur voorbij in de reinste zaligheid. Doch eindelijk maakte de vorst der Danaërs zich gereed om te vertrekken. Hij wilde Warda medenemen, maar Mena verzocht vergunning om den pharao en zijn dochter het gebeurde mede te deelen. Warda behoorde aan de prinses; zij was hem door haar toevertrouwd, en hij mocht haar toch niet aan vreemde handen overgeven, alvorens hij Bent-Anat gewaarschuwd had. Zonder zelfs het antwoord van den Danaër af te wachten, verliet hij de tent en wist zich den toegang te verschaffen, tot het gastmaal des konings. Ons is reeds bekend, dat Ramses hem weldra met Bent-Anat en Rameri volgde. Mena hing onderweg met levendige woorden een tafereel op van de aangrijpende gebeurtenis, die hij zooeven had bijgewoond.

»Zoudt gij bereid zijn,” vroeg Ramses zijn zoon, terwijl hij Bent-Anat zijdelings aanzag, »uw misdrijf goed te maken, en door uwe verloving met zijne kleindochter den vorst der Danaërs voor ons te winnen?”

De prins kon geene woorden vinden, doch hij greep de hand zijns vaders en kuste die zoo onstuimig, dat Ramses haar terugtrok, en zeide, terwijl hij met den vinger dreigde: »Ik geloof, mijn vriend, dat gij ons zijt voorgekomen, en achter onzen rug staatkundige onderhandelingen hebt aangeknoopt!”

Ramses vond zijnen trotschen tegenstander vóor Mena’s tent, en wilde hem de hand reiken. Maar ditmaal was de Danaër reeds voor hem nedergezonken, evenals de andere vorsten, en zeide: »Zie in mij niet den krijgsman en koning, maar den smeekenden vader. Laat ons vrede sluiten en veroorloof mij, dat ik dit meisje, mijne kleindochter, met mij neme naar mijn en haar vaderland.”

De pharao hief den grijsaard op, reikte hem zijne rechterhand en zeide goedig: »Wat gij verlangt, vermag ik slechts voor de helft te vergunnen. Ik, de koning van Egypte, bied u van ganscher harte een vast verbond, een blijvende vrede aan. Wat deze schoone jonkvrouw aangaat, daarover moet gij met mijne kinderen onderhandelen, allereerst met deze mijne dochter Bent-Anat, tot welker vrouwen zij behoort, en vervolgens met dien door u vrijgegeven gevangene daar, mijn zoon Rameri, die Warda als vrouw begeert.”

»Ik draag mijne rechten op mijn broeder over,” zeide Bent-Anat, »en vraag u, jonkvrouw, of gij genegen zijt hem als uw heer te erkennen?”

Warda knikte toestemmend en zag haar grootvader aan met een blik, dien hij ook zonder tolk verstond.

»Ik ken u wel,” zeide de vorst, zich tot Rameri wendende. »Wij stonden tegenover elkander in het gevecht, en ik nam u gevangen, toen gij, bedwelmd door den slag van mijn zwaard, van den wagen zijt getuimeld. Gij zijt nog wat onstuimig, maar de tijd zal dit gebrek verbeteren, wanneer men een held is van uw soort. Hoor mij aan, en ook gij, groote pharao, vergun mij, eenige woorden te spreken. Laat ons deze beiden aan elkander verloven, en moge hunne vereeniging ons verbond bevestigen. Maar vergun mij eerst haar, die ik zoo lang heb moeten missen, een jaar lang bij mij te houden, opdat ik mij in haar verheuge, en van hare lippen de taal hoore harer moeder, die gij mij hebt ontnomen. Zij zijn beide nog jong, naar de zeden van het land der Danaërs, waar mannen en vrouwen later rijp zijn dan in uw land, te jong stellig voor een ernstig echtverbond. Doch er is nog iets gewichtigs, wat ook u voor alles zal doen besluiten mijn wensch in te willigen. Deze dochter van edelen stam is in lage kringen opgevoed. Zij had hier geen huis, geen vaderland. Als aan den weg moest de prins hare hand vragen. Maar wanneer zij mij volgt, dan kan de zoon van den pharao als verloofde het paleis van een vorst betreden, en koninklijk moet de bruiloft zijn, die ik hem bereiden zal.”

»Wat gij verlangt,” antwoordde Ramses, »is billijk en wijs. Neem uw kleinkind mede, als de verloofde bruid van mijn zoon, als onze toekomstige dochter. Reikt beiden mij de handen! Het zal er nu voor u op aankomen geduld te oefenen, want Rameri blijft van heden een vol jaar in Egypte. Dat is tot uw voordeel, lief kind, want de gehoorzaamheid, die hij bij den dienst in het leger zal leeren, zal eens zijn toekomstige gemalin ten goede komen. Voor u, Rameri, zal heden over een jaar, en ik denk dat gij den dag wel niet vergeten zult, in de haven van Pelusium, een goed gebouwd, met Phoenicische matrozen bemand zeeschip gereed liggen, dat u naar het land der Danaërs ter bruiloft mag voeren.”

»Zoo zij het!” riep de grijsaard, »en bij Zeus, die de eeden hoort, ik zal Xanthe’s dochter uw zoon niet onthouden, als hij tot ons komt.”

Toen Rameri in de tent bij zijne broeders terugkeerde, vloog hij elk afzonderlijk om den hals. Zoodra hij met hun knorrigen hofmeester alleen was, nam hij hem de pruik van het hoofd, wierp die hoog in de lucht en streelde den eerwaardigen beambte langs de wangen, terwijl hij hem het hoofddeksel weer opzette.

363.De phenix.
364.Doem-palm, Crucifera Thebaica. Vert.
365.Hades (Pluto) was de god van de onderwereld bij de Grieken. Vert.
Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
11 ağustos 2017
Hacim:
750 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre