Kitabı oku: «Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne Vrienden», sayfa 13
“Je bent een slimme vogel,” fluisterde Veervlug hem in ’t oor.
“Pols, Pols, als Mijntje je zoo eens zag!” zei Torteltak.
“Ik hoop in ’s Hemels naam maar niet, dat dit meisje een vrijer heeft,” zei De Morder; “want je zult zien, dan krijgen wij hier een standje.”
Alles liep evenwel goed af: Pols was geen slimme vogel, Mijntje zag hem niet, en het meisje scheen geen minnaar te hebben. De goede man zette zich op eene bank bij de biertonnen neêr, en de kastelein bood hem een verfrisschenden dronk aan.
Terwijl kwam eene andere der speelnooten, en bragt aan de Engelsche dames een kroes, met den bruidsdrank gevuld; het brouwsel, hoe zoet ook, smaakte de Ladies evenwel minder dan gewone Portwijn; maar om nu toch deze beleefdheid te beantwoorden, namen zij de uitnoodiging van Van Aartheim, Torteltak en Veervlug aan, om aan den dans deel te nemen; Hunshow nam de dame van Pols over, en dezelfde dans werd nog eens uitgevoerd. De Ohlsbachers en Gengenbachers schenen in deze handelwijze veel genoegen te scheppen; zij gaven nu aan hunne vrolijkheid den vollen teugel, en de reizigers zouden misschien nog lang aan het feest hebben deelgenomen, zoo niet de conducteur op eens op luiden toon had uitgeroepen: “Heeren en dames voor Schaffhausen, de paarden zijn voorgespannen!”
Door Hunshow en Van Aartheim werd namens het gezelschap aan den bruidsvader een geschenk in geld ter hand gesteld, met verzoek, om daarvoor het jonge paar eene gedachtenis aan hunne tegenwoordigheid bij de bruiloft te koopen.
Het schoone gedeelte van Ohlsbach tot Donauëschingen werd door de meeste onzer vrienden slapende doorreisd. Het was jammer; maar men troostte zich met het denkbeeld, dat men niet alles kan zien, en hoopte maar, bij den retour in Holland, geene reizigers te zullen aantreffen, die, hun fort gemaakt hebbende van de Schwartzwaldreis, zouden zeggen, dat het nu voor hen net zoo goed was, alsof zij geheel waren te huis gebleven.
Het uur poozens, dat den reizigers te Donauëschingen wordt toegestaan, werd doorgebragt, zoo als dat daar gewoonlijk geschiedt: men maakte van de gelegenheid gebruik, om zich met waschwater te verfrisschen en door een stevig ontbijt te versterken; en door een uitstapje, dat weinige minuten tijds vereischte, had men de voldoening, in het Schwartzwald den oorsprong van ééne rivier, den Donau, te zien; zoo men, door het korte oponthoud in die streek, al genoodzaakt was, om den Necker, Wutach, Schwarzach, Kander, Vise, Treisam, Schulter, Kinrig, Murg, Alb, enz. op hunne eigene gelegenheid te laten ontspringen.
Ten zes ure vervolgde men de reis. Het was een heerlijke morgen. Frisch en heldergroen ontwaakte het gras, dat door stof bedwelmd en uitgeput door droogte was ingeslapen. De vogelen hernieuwden het lied, dat zij den vorigen avond door matheid waren gedwongen af te breken, en koesterden hunne beregende vleugelen in de warmte der zonnestralen, wier verschroeijenden gloed zij gisteren onder de schaduw van het geboomte hadden ontdoken; de bloemen, door den plasregen neêrgebogen, waagden het op nieuw hare kruinen omhoog te heffen; en het geboomte spreidde weder zijne bladeren uit, die den vorigen dag slap hadden neêrgehangen. Ook de slaap, waarin de nacht de diligencelocataires had gedompeld, werd door een verkwikt ontwaken opgevolgd, en zoo aan hunne frischheid het waschwater in het logement veel deel had, het was omdat de waterdigte hoofddeksels en de lederen wagenkappen zich tegen het doordringen van den regen hadden verzet.
De reizigers bragten de overige uren van den morgen door met in de diligence de bergen af te draven, en bij het opklimmen hunne passen met die der paarden te meten. Na nog eenige Badensche plaatsjes te hebben gepasseerd, en geen het minste onderscheid te hebben gezien tusschen het Duitsche Wies en het reeds op Zwitserschen bodem gelegen Oos, hadden zij het land van belofte bereikt, in zichzelven de opmerking makende, dat de natuur in hare overgangen niet conscientieus de grensscheidingen der Mogendheden heeft geraadpleegd.
Hoofdstuk XVI
Aankomst in Zwitserland en verblijf te Schaffhausen; bevattende tevens belangrijke opmerkingen omtrent den invloed van een nieuw schoeisel op lichaam en ziel.
“Zoo zijn wij dan nu waarlijk in Zwitserland!” riep Torteltak uit, toen de conducteur den grenspaal aanwees, en de reizende heeren met hem naast de diligence voortstapten.
“Ik moet ronduit zeggen, dat het mij tegenvalt,” verklaarde De Morder; “en schoon ik er mij heel weinig van had voorgesteld, dacht ik niet, dat de reizigers zoo onbeschaamd konden liegen in het opvijzelen der schoonheden van dit land.”
“Maar het kan immers nog komen,” zei Pols; “evenwel moet ik u ook zeggen, dat het mij zeer verwondert, dat men van den Mont blanc nog niets kan ontdekken.”
“Dat zullen allemaal wel praatjes wezen van dien Mont blanc,” zei zijn ontevreden vriend; “ik geloof er ten minste niets van, voordat ik hem met mijne eigene oogen zie.”
“Pas maar op,” zei Veervlug, “dat de witte reus niets van uw ongeloof verneemt. Hij mogt zich anders eens wreken, door u bij gelegenheid met een avalanche op te frisschen.”
“Het moet u een heele studie geweest zijn,” zei Van Aartheim aan De Morder, “om de tevredenheid en opgeruimdheid, die ik mij verzekerd houd, dat dikwijls in uwe ziel plaats vinden, in termen van ontevredenheid en wrevel te leeren uitdrukken.”
“Hm!” bromde de ander tot antwoord; “ik kan het niet helpen, dat mij alles in de wereld tegenloopt.”
“En dat juist de Mont blanc u tegenstaat,” grinnikte Veervlug.
“Ik ben nu toch benieuwd naar die Arcadische schoonen en hare gracieuse costumes,” zei Torteltak. “Ik hoop toch eens in de gelegenheid te zullen zijn, om den minnekout van een paar Zwitsersche geliefden af te luisteren.”
Juist ontmoetten zij eene kar, die den berg afreed. Een jonge Schaffhauser man lag er boven op te slapen; zijne pijp was hem uit den mond gevallen; zijne bruin verbrande echtgenoote, met wolle rokken en bloote voeten, hield het paard bij den teugel, om het tegen het uitglijden te behoeden. Eene gracieuse beweging, die zij met de lippen maakte, en een zekere dikte aan de linkerwang deden vermoeden, dat de schoone niet afkeerig was van ’t gebruik van pruimtabak.
“Weet je wat mij spijt,” zei Pols, “het is, dat ik te Donauëschingen vergeten heb, het lapje groene zijde uit mijn koffer te krijgen. Dat is, volgens Ebel, zoo goed voor de oogen, als men in Zwitserland reist. En wij mogen nu, zoodra wij te Schaffhausen zijn, wel werk maken van konijnenwollen kousen en schoenen met spijkers; anders kan men hier in dit land niet loopen.”
“En dan mogen wij ook wel terstond voor Alpenstokken zorgen,” zei Torteltak; “want die zullen wij morgen ook wel noodig hebben, als wij per diligence naar Zurich reizen.”
De Engelschman hield terwijl een zeer geanimeerd discours met zijn jong vrouwtje, dat haar hoofd uit het portier hield; en toen de conducteur de heeren verzocht weêr in te klimmen, daar men de hoogte had bereikt, stond een van onze vrienden hem met genoegen zijne plaats in het rijtuig af, en Hunshow had dus gelegenheid zijn gesprek fluisterend voort te zetten.
Ten twee ure arriveerde men te Schaffhausen; gelukkig nog met heldere oogen en gezonde voeten, hoe zich ook Pols over het veronachtzamen der in Zwitserland noodige voorzorgen had verontrust.
De stad Schaffhausen is omtrent even merkwaardig, als sommige plaatsen in ons dierbaar Vaderland, met name Kuilenburg, Buren en Montfoort. De belangstellende vreemdeling kan daar zijne oogen doen weiden over ouderwetsche gebouwen en vervallen woningen; hij kan struikelen over de ongelijke keisteenen, die in bevallige wanorde in de straten schijnen neêrgeworpen; hij kan opmerken, dat onder de takken van nijverheid het bedelen eene aanzienlijke plaats bekleedt, en ervaren, dat, zoo de kasteleins de manier niet verstaan om iemand behoorlijk te recipiëren, zij evenwel in de kunst van declaraties in te leveren aanzienlijke vorderingen hebben gemaakt. De merkwaardigheden aldaar zijn het Opvoedingsgesticht voor dienstboden in, en de groote Rijnval buiten de stad. In het eerste worden de beginselen der brei- en spelkunst gedoceerd; ook geeft men er grondig onderrigt in het straatschrobben en vaatwasschen. Weinige vreemdelingen geven zich evenwel de moeite deze merkwaardige inrigting te gaan opnemen, misschien wel, omdat de slechte bediening van de in dit gesticht opgevoeden hun geen groote denkbeelden van deszelfs onontbeerlijkheid inboezemen. De kastelein uit den Faucon d’Or, opmerkende dat onze reizigers veel eetlust hadden, en voor ’s hands nog geen kans ziende om hieraan naar eisch te voldoen, ried hun aan, van deze oogenblikken gebruik te maken, om het Dienstboden-instituut te gaan zien, daar het heden Maandag was, en men dan onderwijs gaf in het stoven van aardappelen. De Engelsche dames werden hierdoor geanimeerd, en daarom ook de Hollandsche heeren. Pols bleef te huis; want hij wachtte den schoenmaker, om de schoenen met spijkers te passen; hij durfde zijn Rotterdamsch schoeisel niet aan de ongelijke straatsteenen van Schaffhausen wagen.
Zeer voldaan keerde het gezelschap van dien togt terug. Zij hadden van den chef van het etablissement belangrijke wenken omtrent opvoeding ontvangen, en waarlijk met bewondering de liefde van den ouden man voor het dienstbare menschdom opgemerkt, die zelfs zoo ver ging, dat hij voornemens was, het volgende jaar eenen Almanak voor dienstboden uit te geven; iets, waartoe hij te meer aangemoedigd werd, omdat deze klasse in Schaffhausen de talrijkste is. Veervlug merkte aan, dat dan misschien de uitgave van een Annual voor bedelaars ook niet onbelangrijk zou zijn, daar, gelijk wij reeds opmerkten, dit vak in de stad zeer ijverig werd beoefend.
Het diner had niets merkwaardigs, dan dat men voor het eerst Zwitsersche florellen nuttigde, die ongemeen grondig smaakten. Het product van eenige nijvere bijen, in den vorm van eene honigraat, sierde het dessert, en scheen zeer naar den smaak te zijn van een aantal gonzende vliegen, die, in dit hotel gelogeerd, zware verteringen schenen te maken, daar zij zich niet ontzagen iederen dag met een grooter aantal vrienden aan den maaltijd te komen deelnemen. De familie Hunshow kreeg den inval om den Portwijn van den kastelein te proeven, en daar hij vrij goed scheen te voldoen, volgden onze vrienden hun voorbeeld. Pols, dien middag zeer dorstig zijnde, en gewoon den Duitschen landwijn in groote hoeveelheid te gebruiken, ledigde dikwijls zijn glas en werd buitengewoon vrolijk; hij gevoelde zich luchtiger dan ooit, en scheen nu wel lust te gevoelen, om den dans, waarin hij gisteren zoo uitgemunt had, nog eens te beproeven. Hij schreef deze luchtigheid toe aan de konijnwollen kousen, die sedert een paar uren zijne beenen omsloten. Toen hij van tafel opstond, gevoelde hij op eens de vrijmoedigheid om een Engelsch discours te voeren. Hij wendde zich daarom tot Miss Mary, en vroeg haar op vrolijken toon: “How do you do?” De dame keek hem verwonderd aan. Zij scheen deze vraag vreemd te vinden van iemand, met wien zij gedurende meer dan 24 uren bijna onafgebroken in gezelschap was geweest, en die haar nu voor het eerst bepaaldelijk toesprak. “You speak English, Sir!” vroeg zij hem. – “A little,” antwoordde Pols naar waarheid; want toen Mary nog een paar andere phrases tot hem uitte, kreeg zij geen ander antwoord meer, dan: “I cannot understand you.” Van Aartheim, die in de nabijheid was, nam spoedig het discours over, en spaarde Pols daarna ook de moeite, om de Miss op den togt naar den Rijnval te geleiden.
Een uur vóór zonneondergang bereikte men dit punt. Men had den raad van Ebel opgevolgd, om den togt derwaarts niet over Neuhaus te nemen, maar den overkant van den rivier te houden tot aan het kasteel van Lauffen. Reeds meer dan een half uur, voordat men aan de plaats kwam, had men het gedruisch gehoord, door de nederploffing der rivier van een hoogte van meer dan zestig voet veroorzaakt. In het eerst had Pols gemeend, dat het kraken zijner nieuwe schoenen dit gedruisch veroorzaakte; maar toen hij er de ware oorzaak van vernam, gaf hij zijne verwondering te kennen, daar hij nooit iets dergelijks bij de watervallen op Hartjesberg of Rozendaal vernomen had.
Het gezigt van den Rijnval bij Schaffhausen, van den kant van Lauffenburg, is waarlijk indrukwekkend. Wanneer men, op eens voor de houten balustrade geplaatst, van de hoogte den breeden stortvloed, door twee rotspunten gebroken, en profil ziet, verdringt de schrik voor een oogenblik de bewondering, waarmede het heerlijke schouwspel u vervult; en wanneer men daarna in de diepte nederdaalt en van de vierkante galerij, die onder de voeten trilt, een oog naar boven opheft, en men ziet eene onmetelijke massa water met donderend geweld naar den afgrond storten, en, op de rotsen gebroken, in wolken als van sneeuw omhoogvliegen, om daarna als schuim weêr in de diepte verzwolgen te worden, dan is men… Ja, wie kan zeggen, hoe men dan te moede is?
Van al de belangrijke punten nam ook ons gezelschap den grooten waterval, die door menschen, welke nooit den Niagara gezien hebben, dikwijls den Niagara van Europa genaamd wordt, in oogenschouw. Aller verrukking was groot; maar ieder drukte ze op zijne wijze uit. De Morder vond het heerlijk, maar miserabel dat het zoo’n barbaarsch geweld maakte. Holstaff werd opmerkzaam, dat men, zoo men door den vloed werd weggesleept, een gewissen dood ter prooi zou worden. Pols wist niet wat hij zeggen zou, maar vond toch, dat die gewast linnen manteltjes, die men daar, om niet doornat te worden, aantrekt, de menschen allerkoddigst stonden. Hunshow kocht al de afbeeldingen door den schilder Bleuler van de verschillende gezigtspunten des watervals, schoon hij zelf moest bekennen, dat geen een er een flaauw denkbeeld van uitdrukte. Van Aartheim begon met hem een geleerd discours over het onvermogen der schilderkunst, daar, waar het treffende in de beweging en in het gedruisch bestond, en was het ook niet met den Duitscher eens, waarvan M. le Comte De Walsh spreekt, die meende, dat men zich door muziek van dit effect een denkbeeld zou kunnen vormen.
Men vond het gepast, na een geruimen tijd in bewondering te hebben doorgebracht, den Rijn over te varen en zich in het logement een weinig te verfrisschen. Daar aangekomen, begon Pols over duizeligheid te klagen, en toen men hem vroeg, of hij daarvan geen reden kon gissen, schreef hij die geheel toe aan den invloed van den waterval. De duizeligheid had overigens voor onzen vriend geene gevolgen, dan dat hij op de terugwandeling moeijelijk regtuit kon loopen, waarvan hij evenwel de reden meende te zien, dat zijne schoenen scheef gemaakt waren.
Torteltak, Veervlug en Holstaff hadden het genoegen de dames op dezen togt te geleiden. Zij hielden het tot Neuhaus uit, met over den Rijnval te spreken; maar toen dienden de discoursen op iets anders over te gaan, zoo men niet in herhalingen wilde vallen. Men was wel onvoldaan, dat men zoo weinig kon zeggen over iets, dat zoo diepen indruk gemaakt had, maar vond het toch beter over iets anders te praten, dan te zwijgen. De remplacerende gesprekken waren misschien belangrijk; maar wij kunnen er niets van meêdeelen, dan dat de namen Grisi, Lablache, Persiani en Rubini dikwijls door de Ladies werden genoemd.
Hunshow had Van Aartheim onder den arm genomen, en na eerst over onverschillige zaken gesproken te hebben, zei hij op eens tot hem: “Mijnheer, ik houd u voor een regtschapen mensch, maar hoe kent gij Lurgrave?”
Van Aartheim verbleekte en antwoordde niet.
“Ik zag u met hem te Baden-Baden in een druk discours. Ik meen u tegen hem te moeten waarschuwen.”
“Ik dank u voor uw raad,” zei de ander; “maar ik ken hem door en door, en verlang niets vuriger, dan voor altijd van hem ontslagen te zijn; maar nog ben ik in zijne magt.”
“Ik wil niet verder doordringen in uwe geheimen,” zei Hunshow, “maar ik wensch u toe, dat gij spoedig van hem verlost moogt worden.”
“Dat geve de Hemel, en tevens, dat ik niet een der heeren, met wie ik thans reis, door mijne onvoorzigtigheid aan zijne lagen heb blootgesteld!”
Men arriveerde ten 10 ure in het logement, zeer verfrischt en aangenaam gestemd door de avondwandeling. Pols evenwel had wat ligtheid in het hoofd en loomheid in de beenen; hij schreef het toe aan de konijnenwollen kousen en de schoenen met spijkers.
Hoofdstuk XVII
Bevattende eene al te lange beschrijving van eene voetreis en eene al te korte van een watertogtje.
Hoe aangenaam is het, eene voetreis te maken! Dat is eigenlijk toch maar de ware manier van reizen. Dan smaakt men zeker dubbel zoo veel genoegen, als wanneer men zich afhankelijk maakt van paarden, die in redelooze haast voorthollen, of van stoommachines, die ook al niet volkomen begrijpen, waarom zij zich zoo gezwind bewegen. Luchtig en vrij wandelt men voort, in alles volkomen zijn meester, en met innig welgevallen slaat men het oog op het valies, dat men torscht, daar men met zelfvoldoening kan uitroepen: “Omnia mea mecum porto!” Waar een schoon natuurtooneel bijzonder de oogen boeit, vertoeft men zoo lang men lust heeft; en hoeveel ziet men niet, dat anders voor het oog verborgen blijft! De voetreiziger dringt door op plaatsen, waar anderen moeten achterblijven; wat hun beletselen zijn, zijn het hem niet meer.
Hoe bekoorlijk zijn de aanlokselen van deze manier van reizen! hoe zalig is het, zich er in te verdiepen, vooral wanneer men in een gemakkelijken fauteuil neêrzit, of op eene welgevulde sofa ligt uitgestrekt!
Maar ook wanneer de gewigtige morgen aanbreekt en den voetreiziger met moed en in vrolijkheid zijnen togt begint, en gedurende den geheelen dag, dien hij aan de negen of tien uren afstands besteedt, zijn de genoegens onuitputtelijk. Ziet hem daar met luchtigen tred voortstappen; het ongewone pak, dat hij torscht, geeft hem meer gemak dan last. Hij fluit, en neuriet, en zingt; maar niet om zich den tijd te korten, want hij bereikt het eerste station, terwijl hij nog meende er een half uur van af te zijn.
Maar was die al te groote dartelheid misschien hemzelven hinderlijk, na de eerste pauze wordt hij bedaarder. Met gematigder tred vervolgt hij zijn weg: de koelte des morgens is geweken en de liefelijke stralen der zomerzon koesteren zijn gelaat; de poriën worden geopend, en in milden overvloed stroomt het vocht van zijn voorhoofd af.
Indien hij later halfweg van zijnen togt is, dan de zon van de haren, dit bevreemde hem niet; want de voetreiziger weet, dat zij haar dagelijksch tourtje maakt in een wagen, met fiere genetten bespannen.
En waren deze de genoegens, die hij de eerste uren van zijnen togt smaakte, wat zijn zij in vergelijking van de verrassingen, die nog wachten! Als hij gemeend heeft dat er een abuis in de opgave des afstands is, daar het wel drie uren zal zijn in plaats van twee, is de kastelein in de herberg, waar hij weêr zal rusten, in staat hem meê te deelen, dat men het gemakkelijk in anderhalf uur kan gaan. Vraagt hij, als de togt op het laatst loopt: “Hoe ver nog van de stad?” dan is het antwoord: “Anderhalf uur.” – Dit bevreemdt hem, want het is een half uur langer dan hij dacht; maar grooter nog is zijne verwondering, als hij, na nog een half uur voortgegaan te zijn, op dezelfde vraag tot antwoord bekomt: “Zeven kwartiertjes.”
Meent hij dat hij steentjes in de schoenen heeft, het blijkt hem bij nader onderzoek, dat het eenvoudig blaren zijn, die zijn voeten als extra schoeisel dekken. Vreest hij op het laatst, dat hij nooit het doel zijner reize zal bereiken, hij vergist zich en is aangenaam verrast, als de toren, die voor hem scheen uit te wandelen, toch eindelijk vlak voor hem staat. Had hij den moed verloren, om de straten der stad door te wandelen, als hij de groote steenen onder zich voelt, worden de gewaarwordingen der ganzen op de gloeijende platen te Straatsburg hem duidelijk. Meent hij dien dag, daar hij vermoeid is, niet veel van de stad te zullen zien, al wederom eene verrassing; zijn logement is aan het andere eind gelegen. En als hij dan, na 50 trappen opgeklommen te zijn, de uitsluitend voor voetreizigers bestemde apartementen bereikt, bespaart hij zich, door gebrek aan eetlust, groote kosten. In den slaap meent hij een berg te beklimmen, die al hooger en hooger wordt, en den volgenden morgen, daar hij, zijne harkstijve beenen op den grond zettende, op spelden meent te trappen, mag hij, ten behoeve zijner voetzolen, kirschwasser en een draad saijet doen aanrukken.
Ongelukkigen, die met postpaarden rijdt, hoe geheel anders zijn uwe gewaarwordingen, wanneer gij in uw logement aankomt! Hoe weinig aanlokkends heeft de kanapé, die u wacht! Gij put op éénen dag genoegens uit, waarvan de voetreiziger twee of drie dagen jouisseert. Wanneer gij in uw bed stapt, moet gij u nog de moeite geven om de oogen te sluiten, daar ze hem van zelve toevallen; geen enkele droom doet u in uw slaap opspringen. Al de recepten tegen de ongemakken, die eene voetreis ten gevolge heeft, zijn voor u te vergeefs opgeschreven.
En o, hoe was het u te moede, toen gij daar, tegen de kussens van uw rijtuig aangeleund, de wandelaars voorbijsneldet! Zaagt gij den blik niet, waarmede zij uw lot beklaagden? Was het niet, alsof zij u om uws zelfs wil smeekten uit te stappen? Waart gij niet jaloersch op het zweet dat hunne aangezichten, het stof dat hunne schoenen bedekte?
Leert dan inzien, waarin het wezenlijk genoegen bestaat. Leert het van uwe postpaarden, dat slechts eene voetreis onuitputtelijk genot oplevert; ziet hoe mismoedig zij de koppen naar de aarde laten hangen, als zij worden afgespannen, en hoe het zweet hun uitbreekt van angst, dat zij reeds naar den stal moeten terugkeeren. Leert het van een troep militairen, die een geheelen dag met marscheren doorbrengen, niet slechts in de eerste uren, wanneer hun lied: “Wij zijn mannen van Oranje,” of “Wie praalt aan ’t hoofd der heldenstoet?” met luider stem wordt opgezongen; maar later, wanneer zij stilzwijgend voortwandelen, en hunne zaligheid overpeinzen, terwijl zij de zachte drukking van hun modelgeweer nu eens aan hun linker, dan weêr aan hun regter schouder gunnen; leert het vooral van hen, die op het laatst van den marsch vreezen, dat hunne wandeling al te spoedig zal zijn afgeloopen, en zich in het mulle zand neêrvlijen, totdat de onderadjudant door eene vriendelijke manoeuvre met zijn stok hen aanport, hunne kameraden niet te verlaten.
Wanneer gij in uw rijtuig zit en uwen weg begint, dan is uw eenig verlangen alles te zien; de wenschen van den wandelaar strekken zich verder uit; hij verlangt naar den oogenblik, dat hij alles gezien heeft. Wanneer gij te huis komt, hebt gij niets te vertellen, dan dat de route heerlijk mooi was. De voetreiziger maakt hiervan naauwelijks gewag; hij kan meêdeelen dat hij zoo moê was als een hond, en dat hij in zooveel uren zijne knieën niet gebogen had.
Het was misschien de overtuiging van dit alles, die Joachim Polsbroekerwoud en zijn gezelschap deed besluiten, om, in plaats van nog heden van calêche-gelegenheden gebruik te maken, de Zwitsersche voetreis reeds te Schaffhausen te beginnen. Ebel gaf negen uren afstands op van daar tot Zurich; en het was alleen omdat men het noodzakelijke inzag, om in die stad een weinig te vertoeven, dat men besloot den eersten dagmarsch niet langer te nemen. Van Aartheim bragt wel in het midden, dat hem de tour vrij groot scheen, daar hij het voetreizen bij ondervinding kende; maar dit scheen den overige heeren niet genoegzaam, om hun plan op te geven. De ransels werden door de moedige voetgangers met het noodige niet alleen, maar ook met het overbodige gevuld, en de togt begon. Te Neuhausen passeerde hun de calêche met de Hunshows, die men ’s avonds te Zurich weêr zou aantreffen; te Eglisau trachtte men eenige zwaarte, die zich in de beenen deed gevoelen, door het drinken van Champagne bij het diner te verligten; te Bulach gebruikte men tot hetzelfde einde thee; te Seeb begonnen de ranselriemen te knellen; schoon de ransels zelve volstrekt niet hinderden; te Claudia was de sehnsucht naar Zurich tot den hoogsten trap gestegen; en toen men laat in den avond de stad bereikte, waren de meesten in zulk eene stemming, dat het hun onverschillig zou geweest zijn, indien zij, in plaats van te Zurich, te Nes op Ameland of te Khruntschehow in Siberië waren aangekomen, zoo er maar ordentelijke kamers met heel goede bedden voorhanden waren.
In het Hôtel de l’Epée werd het vermoeide gezelschap goedgunstig opgenomen. Zij hadden de satisfactie, den kastelein te hooren aanmerken, dat de door hen afgelegde weg de moeite der beschouwing naauwelijks waardig was. Met treurigheid had de inspectie der voeten plaats; in stilte werd de avond doorgebragt, in zwaren slaap de nacht; en bijna vermoeider dan men naar bed ging, stond men den volgenden morgen op.
In deze positie ontvingen zij het bezoek van den Heer Hunshow, die hen kwam uitnoodigen, om gezamentlijk een tourtje op het meer van Zurich te maken, en daartoe terstond per as naar Rapperschwijl te trekken, om ’s avonds in een schuitje naar de stad terug te keeren. Het had wel in het plan der vrienden gelegen, om nog heden tot Zug te reizen, maar men meende zulk eene lieve propositie niet te kunnen afslaan, en zag, behalve het aangename gezelschap en den heerlijken tour, ook een dag te gemoet, waarop men de knieën gebogen kon houden; het denkbeeld van rusten was in de gegeven omstandigheden het aangenaamste, dat men zich kon voorstellen.
De westelijke oever van het meer van Zurich levert zulke schoone gezigten op, dat de personen, die geen Engelsch verstonden, zich niet behoefden te vervelen, als zij niet wilden; maar anders was het wel hard, geen enkel woord te begrijpen van een discours, dat met veel levendigheid gevoerd werd, en allen, die er aan deelnamen, tot de hoogstmogelijke vrolijkheid opwond. Vooral Van Aartheim en Miss Mary schenen heden onuitputtelijk in geestige gezegden, of, zoo als Pols zich uitdrukte, in boertige kwinkslagen. Het doet ons zeer leed, niet in staat te zijn gesteld, het gesprek hier meê te deelen; misschien evenwel is het goed; want daar is in zulk soort van gesprekken dikwijls zooveel, dat zijne charmes van de omstandigheden en de plaats ontleent, dat zij bij de overbrenging te veel verliezen. Torteltak was verrukt; nog nooit was hij met Engelsche dames zoo na in aanraking geweest, en het was zijn lot nog al veel geweest, met zoodanige zijner schoone landgenootjes te converseren, die, zoodra het discours eenigzins van het heel gewone vervreemdt en de onderwerpen van toilet, amusementen en de dingen van den dag een weinig op zij laat liggen, terstond in de weer zijn met haar: “Heden, mijnheer! wat wilt u daarmeê zeggen?” of “zoo hoog kunnen wij niet vliegen.” Hij moest misschien wel vreezen, dat deze dames op verre na zulke goede huishoudsters niet zouden zijn, als de gemelde landgenootjes, daar zij veel belezenheid, ja zelfs veel studie aan den dag legden; maar hij getroostte zich een aangenaam discours te voeren, zelfs met zulke meisjes, wier handen geheel verkeerd stonden tot het opdoen der natte wasch, en die op geen handvol na konden berekenen, hoeveel zout er tot het koken van aardappelen werd vereischt.
In het logement de Paauw te Rapperschwijl werd het middagmaal gebruikt. Terwijl het gezelschap aan tafel zat, kwam een jong mensch, armoedig gekleed, van een zacht, innemend voorkomen, maar in wiens trekken iets heel melancholieks was, met een oude vrouw, wier voorkomen minder innam, in de zaal. Zij plaatsten zich op een kleinen afstand van het gezelschap, en de jongeling stemde de viool, die hij onder den arm droeg.
“Kom aan, muziek!” zei Veervlug: “dat is goed; dan kunnen wij ons eten op de maat in den mond brengen.”
De jonge man begon een dier stukken uit te voeren, die men aan alle publieke tafels in Duitschland hoort.
“’t Is wat nieuws,” zei De Morder. “Kastelein, je tracteert ons op beroerde muziek.”
“Het is eene ongelukkige familie,” antwoordde deze; “daarom laat ik ze nog al eens aan de tafel toe. Die jonge man is van eene zeer fatsoenlijke familie uit Zurich, en de vrouw, die hij bij zich heeft, is zijne moeder. Haar man had, bij zijn sterven, zijn vrij groot vermogen tusschen hen beiden verdeeld; maar zij heeft eerst haar eigen goed en toen dat van haren zoon op eene schandelijke wijze verteerd; later raakte zij ook aan den drank verslaafd, en haalde zich door hare liederlijke levenswijs de verachting van iedereen op den hals. De zoon was aan een meisje van eene ordentelijke familie verloofd; maar zij verlangde van hem, dat hij zijne moeder aan haar lot zou overlaten. Deze had toen juist het laatst van zijn vermogen verteerd, en nu wilde de zoon haar niet aan armoede prijs geven; en daarom offerde hij zijn geluk – want het meisje wilde nu niets meer van hem weten – om den wil zijner moeder op. De arme jongen! want in plaats van hem uit dankbaarheid naar de oogen te zien, behandelt zij hem nog schandelijk, en verteert het geld, dat hij zoo zuur verdient, in dronkenschap. Ik wou dat ik hem maar van haar los kon krijgen.”
De jonge muzikant was, toen hij de aanmerking van De Morder hoorde, bloedrood geworden. Helaas! hij herinnerde zich den tijd, toen iedereen hem om zijn middelmatig muzikaal talent toejuichte; maar toen immers was hij rijk, en beoefende de edele kunst niet als eene kostwinning. Doch toen nu de kastelein zijne geschiedenis verhaalde, en hij de uitdrukkingen hoorde, die deze zich omtrent zijne moeder veroorloofde, werd hij doodsbleek, en pijnlijke tranen kwamen in zijne oogen. Hij wilde teruggaan; maar zijne moeder hield hem tegen, en beet hem onvriendelijk toe: “Komaan! kunt ge niet meer spelen?”
“Het spijt mij, dat ik het gezegd heb,” zei De Morder; “maar ik kon ook niet weten, dat hij een fatsoenlijk mensch was.”
“En gij vondt zeker de vrijheid,” zei Van Aartheim, “om het eergevoel van een minder fatsoenlijk mensch te kwetsen?”
Van Aartheim scheen niet van oordeel, dat gemeene menschen geen eergevoel kennen.
Een weinig later ging de muzikant met zijn hoed in de hand bij het gezelschap om. Van Aartheim had hem met belangstelling en innig medelijden gadegeslagen. Misschien wist ook hij, hoeveel men soms om den wil eener moeder moet opofferen. Toen de jongeling hem naderde, wierp hij niet alleen ongemerkt een ruime gift in den hoed, maar drukte tevens met hartelijkheid zijne hand.