Kitabı oku: «Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne Vrienden», sayfa 12
Ons reisgezelschap vond het gepast de courzaal in oogenschouw te gaan nemen. Het was in het drokste van ’t saizoen; vijfendertig reizigers stonden op de badlijst ingeschreven, waarvan de meesten zich nu in de zaal bevonden. De aankomst van zes nieuwe gasten verwekte er opschudding. Hun uiterlijk scheen te imposeren; want de heeren verwelkomden hen met veelvuldige buigingen; de dames raadpleegden den spiegel omtrent den toestand harer lokken. De vrienden, reeds gewoon aan het zien van courzalen en aanzienlijke gezelschappen, waren niet bijzonder getroffen door den aanblik eener kamer van vijfentwintig voet in het vierkant, opgevuld met menschen, aan wier geheel uiterlijk en voorkomen bleek, dat geen hunner aan het Hof was gepresenteerd. Zij zagen er bejaarde heeren, gevormd naar het model van den achtkanten boer; dames, wier vingeren met denzelfden blos prijkten, die haar de wangen sierde; jongelieden, die, door met de handen in den zak te loopen en te fluiten, toonden dat zij zich op hun gemak bevonden; kinderen, die hunne veelkleurige tandjes op raauwe wortelen exerceerden, en die, bij gelegenheid der badreize, zich zoover in het Fransch hadden geoefend, dat zij, zonder veel fouten in de uitspraak te maken, Papa en Maman konden zeggen. Al deze personen bewogen zich in het met bont papier behangen vertrek, waren dagelijks in hunne feestkleederen en gelegenheidsaangezigten gedost, courtiseerden en coquetteerden, rookten en dronken likeuren; het eerste op wat gedwongen manier, het laatste meer natuurlijk. Eene soort van bak met muzieklessenaars, aan den zolder hangende, deed vermoeden, dat er somtijds gedanst werd; een zwart bord met nommers, in een hoek der zaal, waarbij een oud man met eenige thalers en een schopje zat, toonde aan, dat ook aan de speelwoede kon worden toegegeven; en indien men eenige kleinigheden over het hoofd wilde zien, moest men toestemmen, dat deze menschen hier allerliefst badplaatsje speelden.
“Doet Mijnheer ook aan ’t snuiven?” sprak een zwaarlijvig heer, in een zeer uitvoerigen donkergroenen jas en witte pantalon met plooijen, tot Pols, terwijl hij hem eene ebbenhouten snuifdoos voorhield, omtrent van de grootte van een beschuittrommeltje.
“Met plaisir,” zei onze vriend, en na den fijnen tabak met zijne reukzenuwen in kennis te hebben gebragt, voegde hij er heel goedig bij: “dat is waarlijk een lekker snuifje.”
“Neem dan nog eene prise,” zei de dikke heer, de ebbenhouten kist op nieuw openende; “’t is u van harte gegund.”
“Dankje wel; ik wil liever straks nog eens terugkomen.”
“Als Mijnheer eens stoppen wil,” zei dezelfde heer tot Torteltak, “ik heb voorraad van tabak.” En om dit te bewijzen, bragt hij uit zijn jaszak eene verlakte doos voor den dag, die men op den eersten aanblik voor een koffijtrommel zou hebben gehouden.
“Ik dank u, Mijnheer!” antwoordde deze; “ik heb mijne pijp in ’t rijtuig gelaten.”
“O, dat is niets,” viel de gulle Duitscher in; “ik zal u de mijne wel leenen. – Kellner! krijg mijn oliekop eens!”
“Dankje waarlijk, gij zijt veel te goed,” zei Torteltak haastig. “Eigenlijk rook ik maar heel zelden.”
“Wat heeft Blacken toch eene gemakkelijke manier om kennis te maken! wat is hij nu weêr familjaar met die vreemde heeren! je kunt zien, dat hij veel met groote lui heeft verkeerd,” zei de spichtige gade van den gullen heer, met zekeren trots, tot hare buurvrouw.
“Dat is wel waar,” antwoordde Juffrouw Glimbaum, minnelijk knikkende.
Juffrouw Blacken stond op, en noodigde hare dochters, twee schrale blondines in ’t lichtgroen (groen scheen de onderscheidene kleur der familie), om eens door de zaal te wandelen, daar zij iets aan Papa te vragen had.
“’t Is bespottelijk, zooveel als zij zich laat voorstaan op haar man,” zei juffrouw Glimbaum aan een dandy met eene roozenroode das en hooggeel vest. “Hij spreekt de groote lui ook niet, dan wanneer hij ze voor hun doodkist komt meten. Ik schaam mij eigenlijk om met die vrouw te converseren.”
De dandy stak zijn linkerhand in zijne vestjeszak, omtrent zoo als de acteur Schouten doet, als hij voor een groot heer speelt, en zeide zeer lieftallig glimlachende: “Ma foi, Mevrouw! u hebt wel gelijk, men moet zich niet encanailleren.”
Hun gesprek werd hier gestoord door den Heer Glimbaum, die van zijne dagelijksche wandeling naar zijne woning te Bruchsal terugkeerde.
“Hoe gaat het, lieve?” vroeg zijne vrouw: “hebt gij een aangenaam tourtje gemaakt?”
“Kapitaal, wijfje! maar een drukke morgen; – achttien baarden geschrapt en zes koppen geknipt.”
De dandy verliet neuriënde het echtpaar, om de dochter van den Bruchsalschen torenwachter zijn hof te gaan maken.
Veervlug was terwijl aan de speeltafel genaderd, en getuige dat een aantal kreutzer-en driekreutzer stukken op nommers en kleuren werden gezet. Hij mengde zich onder de spelers, en wekte aller verbazing door de gelatenheid, waarmede hij zijn verlies droeg. De fortuin was hem niet gunstig, en hij verloor in acht keeren omtrent twaalf stuivers. Maar het was voor Pols weggelegd, om hier een schitterend figuur te maken. Opmerkende, dat men op deze wijze van spelen niet licht gevaar liep zich te ruïneren, waagde ook hij drie kreutzers. Het geluk diende hem: hij won – verdubbelde – won meer en meer. Hij kreeg een geheelen stapel klein geld voor zich. – “Mijnheer is ongehoord gelukkig!” riep de oude Blacken in verbazing. – “Ongehoord!” herhaalde de bankier angstig. Pols werd geanimeerd; zijne winst was reeds grooter dan de kas der bank. “Va banque!” riep hij op eens, al het geld op rouge plaatsende. De dames Blacken gaven ieder een gil – “onze, rouge!” zei de bankier, met wanhoop de geheele kas voor onzen vriend uitstortende. – “Ik krijg zes kreutzers,” riep eene dame, die nog in ’t geheel niet meêgespeeld had; “ik heb immers ook op rouge gezet.” Pols maakte hierop geen captie. Hij schonk haar edelmoedig de gevraagde som.
Sedert den merkwaardigen dag, waarop de Heer Siegel zijne ontdekking omtrent de kracht der Amaliënbadwateren maakte, had er zeker in Langenbrücken nooit zulk een belangrijk voorval plaats gehad als heden. Al de badgasten verzamelden zich om Pols, die even verbaasd scheen als de anderen, en naauwelijks begreep, dat hij de held was van de partij. Voor hem lag de massa geld uitgespreid; de som beliep meer dan zeven Pruisische thalers. “Dat is toch waarlijk zonderling,” zei hij tot De Morder; “ik had er volstrekt geen gedachte op.” – “Dat zult ge altijd zien,” zei deze; “maar ik had eens moeten spelen, dan was het wel anders geloopen.” – “Maar wat zullen wij met dat geld aanvangen?” vroeg Pols aan Veervlug. Deze wist er raad voor: hij bestelde eenige flesschen goeden Rijnwijn. Al de glazen, die in het buffet te vinden waren, werden volgeschonken. Ieder der badgasten liet zich den aangeboden drank goed smaken; de bankier alleen trok een gezigt, alsof hij er eenige zuurheid in ontdekte. En toen nu het zestal, na nog eenige oogenblikken vrolijk in de zaal te hebben doorgebragt, in het hen wachtende rijtuig stapte, bejammerden de meesten der badgasten het zeer, dat zulke heeren hen zoo kort hun aangenaam en onderhoudend gezelschap gunden.
Bijna gelijktijdig met de zon hadden onze reizigers den togt van heden volbragt. In vrolijke en aangename gesprekken waren hun de laatste uren voorbijgegaan. Het genoegen, in korte oogenblikken in het kleine Langenbrücken gesmaakt, scheen een gelukkig voorteeken voor hun langer verblijf in de groote badplaats. Met verlangen zagen zij dus, van dat zij Rastadt achter zich hadden gelaten, naar de liefelijke vallei uit, waar “die freundliche Najade die heil’gen Fluthen ausgieszt,” en waar honderden baat komen zoeken tegen allerlei kwalen, duizenden tegen de verveling, misschien de ergste en ongeneeslijkste van allen. Eindelijk ontdekten zij, wat hun oog zocht: het vruchtbare dal, door heuvelen omringd, en van den smallen stroom doorsneden, die de vervallen woningen der inboorlingen van de nieuwe hotels en prachtige lusthoven der vreemdelingen afscheidt.
Het was in ’t best van den tijd; dus waren van alle kanten vreemdelingen toegesneld. Met verrukking staarden de vrienden op de luxe van wandelaars en equipages, die door het schoone avondweder naar buiten waren gelokt. Voordat zij in hun logement aankwamen, had Pols opgemerkt, dat er hier heel wat geld verteerd werd; Holstaff, dat er vrij wat meer gezonde dan zieke badgasten moesten wezen; Torteltak, dat er een schat van mooije oogen en delicieuse figuurtjes te vinden was; de Morder, dat het veel te vol was om plaisir te hebben; en Veervlug, dat men zich te Baden niet alleen in bronwater, maar ook in allerhande genoegens kon baden.
Op van Aartheim scheen het gezigt van al dat schoon geenszins den indruk te maken, die het bij de overige heeren verwekte. Met weinig belangstelling sloeg hij het gewoel der menigte gade. Reeds sedert een paar uren was hij stil en afgetrokken geweest, en scheen hem zijne gewone opgeruimdheid te hebben verlaten. Pols had hem nu en dan al een weinig pogen op te beuren, door hem te vragen, of hij hoofdpijn had, of het soms ook togtte, en dergelijke zaken meer. Van Aartheim had verklaard, dat hij zich volkomen wel gevoelde; daar moest dus iets zijn, dat hem hinderde. De reis kon het niet wezen; want hij was het zelf geweest, die er zoo zeer op had aangedrongen, om toch heden te Baden aan te komen. Van tijd tot tijd sloeg hij de een of andere groep onrustig gade, als hoopte of vreesde hij iemand aan te treffen; en toen men nu in het Hotel Zum Zäringer Hof was afgestapt, verliet hij hen terstond, om eene dringende commissie te verrigten; doch weinige minuten later kwam hij blijkbaar teleurgesteld tot hen terug. De vrienden verdiepten zich in gissingen, wat er toch met hem op handen was. Pols dacht, dat hij misschien een verwachten wissel niet gevonden had; Holstaff, dat er op het Badensche kerkhof welligt een zijner vrienden begraven lag; de Morder, dat zijn geweten hem de een of andere kwade daad verweet; Torteltak, dat hij eene ongelukkige liefde koesterde; Veervlug, dat hij eenvoudig in een knorrige bui was. Men besloot eindelijk, omdat men niet anders kon, de oplossing van dit raadsel geduldig van den tijd te verwachten.
Men bezocht nog dienzelfden avond de courzaal, en zag het gewone personeel van eene badplaats aldaar vereenigd: oude heeren, die zich in een continuëlen roes van Bourgogne en Champagne tot den dood voorbereiden; jonge meisjes, die in de balzaal tot huismoeders gevormd worden; jongelingen, die proeven nemen, tegen hoevele aanlokselen de deugd van eenvoudige landmeisjes bestand is; en bejaarde dames, die de huwelijksgift harer dochters aan de inhalige schopjes der croupiers blootgeven. Deze personen gaven den toon aan; men moest zich verwonderen, geene Bertrams te zien, die de Roberts tot de verschillende soorten van zonden aanzetten, die hier met volkomen vrijmoedigheid gepleegd worden, en had, om ook heiligschennis te zien, slechts tot den Sabbat te wachten, wanneer de losbollen de vrome kerkgangsters in hare devotie zoeken te storen; waarop men, om de verveling van den dag des Heeren te verdrijven, dubbel gelegenheid verkrijgt om den Mammon te dienen; wanneer de bedwelming des wijns de gerekte gastmalen veraangenaamt, en de Italiaansche schoone ook nog het gaas afrukt, dat haar den boezem bedekte, terwijl de Fransche danseuse hare weelderigste passen uitvoert, om zelfs de zuiverste verbeelding te bezoedelen, en wanneer de leer:
“Chaque faute est un plaisir,
Et l’on a pour s’en repentir
Le temps ou l’on n’en peut commettre.”
luid en met toejuiching gepredikt wordt.
Gewis, het is nuttig, deel te nemen aan de genoegens, die eene badplaats aanbiedt. Haar invloed op de redelijke en zedelijke vorming van den mensch moet heilzaam zijn. Men leert die verouderde begrippen afleggen, dat het verkeerd is om zijne driften bot te vieren; men keert van daar terug, genezen van het vooroordeel, dat deugd alleen waarachtig genot geeft; men leert begrijpen, dat men op de wereld geplaatst is om de wereld te dienen; men beklaagt de dwazen, die zich in zelfverloochening pijnigen en elders vreugde en zaligheid zoeken, zoolang ze nog op de aarde te vinden zijn; en wanneer men, na eene goedgelukte badkuur, aan eene welvoorziene tafel in het Conversationshaus te Baden neêrzit, en ’s avonds in een wulpschen dans eene dartele schoone in zijne armen drukt, haalt men de schouders op over den bekrompene van geest, die in ouden tijd, gereinigd uit de badwateren van Bethesda opklimmende, terstond zijne schreden naar den Tempel des Heeren rigtte.
Het was ongelukkig voor onze vrienden, dat zij niet liberaal genoeg opgevoed en niet diep genoeg in den geest der wereld doorgedrongen waren, om zich terstond met vrijmoedigheid in de armen van dit schuldeloos genot te storten. Na een paar uren in de zaal te hebben doorgebragt, was het sommigen hunner benaauwd geworden; zij zochten de vrije lucht; anderen verklaarden openhartig, dat zij tegen zoo veel verleiding niet bestand zouden wezen; Torteltak betuigde, dat hij geen acht dagen in deze omgeving zou willen doorbrengen, zonder de vergunning om aan alle kwaad toe te geven, en zoo slecht te zijn, als hij zou willen; van Aartheim, dat hij ieder jong mensch bewonderde en benijdde, die met de hand op het hart kon verklaren, dat al deze aanlokselen niets op hem vermogten.
Men besteedde de twee volgende dagen, die men te Baden-Baden doorbragt, met uitstapjes in het Mourgthal en met een bezoek naar het Neue en Alte Schloss, en schepte meer behagen in de trotsche ruïnes van het laatste, dan in de mesquine inrigting van het eerste. Van Aartheim verliet hen beide avonden terstond na hunne terugkomst, en kwam telkens zeer laat uit het Hôtel d’Angleterre terug. Hij was overigens zeer geheimzinnig in deze uitstapjes, en welligt zouden sommigen er een verkeerden uitleg aan hebben gegeven, zoo niet Holstaff hun berigt had, dat hij hem in de duistere wandellanen was tegengekomen, in een zeer druk en geanimeerd discours met een lang en mager heer, waarvan hij niets had verstaan, dan dat het in ’t Engelsch werd gevoerd.
Wij hopen, dat de vrienden later omtrent deze geheimzinnige handelwijs van Van Aartheim nadere inlichting zullen bekomen.
Hoofdstuk XV
De tour door het Schwartzwald. Pols maakt kennis met Engelsche dames bij onweder, en met Ohlsbachsche bij feestmuziek.
De groote route van Baden-Baden naar Zwitserland loopt midden door het steile gebergte en de donkere bosschen van het Schwartzwald, dat een weinig noordoostelijk van Baden bij Pforzheim begint, en door den Rijn tusschen Schaffhausen en Bazel begrensd wordt. Wanneer men een beminnaar is van woeste natuurtooneelen, niet tegen zware vermoeienissen opziet, en niet al te veel gewoon is aan de comfortable logementen van den Rijn en in Zwitserland, kan men hier met genoegen en vrucht eenige weken doorbrengen; men kan kale rotsen beklimmen, en van daar langs gedruischmakende bergstroomen naar digtbegroeide valleijen neêrdalen, waar men altijd overvloed van zwart brood tot voedsel vindt, en de aarde genoeg met mos is begroeid, om voor vermoeide leden tot rustbed te strekken. Men kan zich overtuigen, dat er in het midden van beschaafde landen nog streken zijn, waar de weelde niet is doorgedrongen, en de zeden van de vroegste eeuwen zijn bewaard gebleven; waar de kleeding aan geene nieuwe modes is onderworpen, en de taal noch door verbastering, noch door beschaving, heeft geleden. In één woord, wie zien wil, hoe de oude Teutonen omtrent huishielden, wanneer zij niet met de wapenen in de vuist op veroveringstogten uittrokken, ga naar het minst bezochte gedeelte van het Schwartzwald, en hij zal op eene zeer weinig kostbare wijze tot de resultaten komen, waarnaar hij verlangt. Maar die liever wat meer op zijn gemak reist, en die gaarne bij een goed souper over het schoone wil nadenken, dat hij des daags zag, en in een welgeschud bed van zijne vermoeienissen wil uitrusten, bepale zich tot kleine uitstapjes in de meer bezochte streken, en volge voor het overige de groote route, waar hij nog gelegenheid genoeg zal hebben, om met nederige hutten, eenvoudige landbewoners en slechte maaltijden kennis te maken.
Onze reizigers behoorden tot de laatste soort: zij namen zes plaatsen in den Grossherzoglichen Badischen Eilwagen, en verlieten daarmede des morgens ten 12 ure de badplaats. De helft der vrienden kreeg plaatsen binnen in den wagen, waar zij drie Engelsche dames ontmoetten; de helft boven op, waar zij den cavalier der Ladies aantroffen, die gaarne de zorg voor zijne jonge vrouw en hare zusters aan de vreemde heeren overliet, zoo hij maar zijne plaats outside niet verloor. De vrienden zouden nu en dan onderling van plaatsen verwisselen, om zoo de mooie uitzigten, die zich op hun tour voordeden, eerlijk te deelen. Het toeval plaatste Pols met de Morder en Van Aartheim het eerst binnen in de koets; de eerste begon zich zeer gegeneerd te gevoelen, daar hij volstrekt geen Engelsch verstond, en toch zoo gaarne met drie zulke lieve dames een praatje wilde maken; De Morder vond dat zij het beroerd troffen, om op zulk een warmen dag zoo opgepropt in een wagen te zitten; en Van Aartheim wachtte eene geschikte gelegenheid af, om een discours met de Ladies te beginnen. Hij scheen niet te veel verwend door de voorkomendheid en beleefdheid zijner landgenooten omtrent vreemdelingen, om bang te zijn voor de stugheid en stroefheid, die men zoo zonder uitzondering aan de Engelschen ten laste legt; ook Mistress Hunshow en hare zusters Emma en Mary schenen er haar fort niet van te maken, om beleefdheden van vreemde heeren met lompheid te beantwoorden. Toen Van Aartheim haar attent had gemaakt op een schoon natuurtooneel, dat zich op hunnen weg voordeed, namen zij daaruit terstond aanleiding, om over de schoonheden te spreken, die zij op hare Rijnreis hadden opgemerkt, en die zij nog in Zwitserland verwachtten. Alle de dames legden hierbij veel schoonheidsgevoel en een geoefenden smaak aan den dag; en toen het gesprek langzamerhand van landschappen op landbewoners werd overgebragt, sprak vooral de schoone Emma zeer onderhoudend over originelen, die zij op reis ontmoet had, zonder daarbij hare of Van Aartheims landgenooten te sparen. Zij verhaalde onder anderen van eene zekere familie Dufduin, die zij in Mainz hadden leeren kennen; hoe Mijnheer haar gevraagd had, of de Engelschen niet jaloersch waren op den Hollandschen handel, en of er te Londen ook zulke mooie winkels waren als in de Kalverstraat te Amsterdam; en hoe zijne zwaarlijvige zuster haar verlangen had geopenbaard, om eens het Kanaal over te steken, daar zij de echte plumpudding wel eens proeven wilde, en zich zeer verwonderd had, dat er in Engeland ook kaas gemaakt werd, daar er toch zooveel Hollandsche werd ingevoerd.
Terwijl was outside Mijnheer Hunshow in een druk discours gewikkeld over de Engelsche en Hollandsche politiek: hij gaf zijne tevredenheid te kennen over de pasbegonnen regering van de jonge Koningin, en zijne vrees, dat zij moeijelijk tot een huwelijk zou besluiten, en zoo, bij haar eventuëel overlijden, de gehate Beer van Hanover op den troon zou komen. Wat Holland betreft, baarde het hem verwondering, dat men klaagde over de vermeerdering van schuld, daar ieder burger toch nationaal genoeg moest wezen, om, indien de rente moeijelijk meer betaald kon worden, zijne pretentie op den staat op te geven; en hij kon zich niet begrijpen, waarom een land zichzelf vrijwillig onder curatelen stelde. Torteltak lichtte hem omtrent sommige punten nader in, en beweerde naar waarheid, dat er in Holland wel enkele renteniers zouden gevonden worden, die iets tegen zijne wijze van schuldvernietiging zouden hebben in te brengen. Hij maakte natuurlijk ook van de gelegenheid gebruik, om over het goede figuur te spreken, dat zijn Vaderland in de laatste omstandigheden had gemaakt. Maar schoon de Engelschman den Hollanders in vele opzigten regt deed wedervaren, scheen hij niet geheel in de opgewondenheid te deelen, die Torteltak omtrent deze zaken aan den dag legde. Onze vriend moest het daarom bejammeren, dat de Gedenkboeken van Hollands Roem en de stukjes over Ontwaakte Leeuwen, Waterleeuwen enz. zoo weinig in den vreemde gelezen werden, daar zij zoo geheel in staat zouden zijn om de dingen onpartijdig te leeren beschouwen.
Het was intusschen avond geworden; het diner was te Buhl gebruikt, en ook Offenburg was reeds achter den rug. Men verlangde sinds vele uren naar de frischheid van den avond; want de hitte was broeijend. Men had het aan de digtheid der bosschen toegeschreven, dat geen enkel koeltje eenige verademing aanbragt; maar men zou in eene open vlakte niet meer verkwikking hebben genoten. De lucht deed zich aan het oog voor, alsof zij strak gespannen was en met ongewone kracht de warmte naar beneden drukte. Maar nu verscheen op eens, daar de zon in de zee neêrzonk, aan de andere zijde hoog in de lucht een zwart wolkgevaarte, en begon de wind de toppen der boomen te bewegen, zonder dat men lager zijne koelte nog gevoelde. Meer en meer naderde het wolkgevaarte en scheen de warmte voor zich heen te jagen; dikke droppelen begonnen neêr te vallen en werden door de drooge aarde met gretigheid ingeslurpt. Weldra barste een onweêr in volle kracht over het hoofd der reizigers los. Het schemerlicht maakte plaats voor dikke duisternis, alleen voor ondeelbare oogenblikken afgewisseld door het felle licht des bliksems; de wolken schenen met donderend geknal van een te barsten en zich in regenvloeden neder te storten; de bergstroomen zwollen op en vielen kletterend in de diepte; rotsklompen werden afgebroken en stortten naar den afgrond af; de bliksemschichten schenen de zwarte bosschen in vuur te verteren, en de bergen weêrkaatsten honderdvoud het geratel des donders.
De gewaarwordingen van het personeel voor, in en op den Grossherzoglichen Badischen Eilwagen waren zeer verschillend. Het vierspan rende met neêrgebogen koppen in volle vaart over de bergen, en scheen geheel te vergeten, dat verscheidene menschenlevens door hunnen woesten ijver werden in gevaar gebragt; de postiljon hield met alle magt de teugels in, die ieder oogenblik uit zijne handen dreigden te glippen; de dames sloegen van verrukking de handen ineen, en riepen niets dan “beautiful, beautiful indeed;” Van Aartheim deelde in hare verrukking, maar had geene termen, om zijne bewondering te uiten; De Morder vond het al heel akelig, voor een enkelen keer, dat hij door het Schwartzwald reed, door eene donderbui overvallen te worden; Pols beschouwde het geval als zeer verontrustend, en beantwoordde het beautiful der Ladies met een very inquietant indeed, very yes. Hij voorspelde, dat men wel van ongelukken zou hooren, en dat het weêr hier of daar wel in een molen zou inslaan. Buitenop werd de verrukking wel eenigzins bekoeld door het nederdalende vocht; maar toch de Engelschman gaf zijne groote vreugde te kennen, dat het hem gebeurde, een onweder tusschen de bergen bij te wonen; de andere heeren wikkelden zich in hunne jassen en mantels, en zagen het schouwspel in stilte aan.
Het onweder was bedaard; de donderwolken waren overgedreven; en de woeste onstuimige stortvloed maakte plaats voor eenen geregelden aanhoudenden regen; de wind zweeg, en de stilte des avonds werd nu alleen gestoord door het gedruisch der watervallen. Maar nog hield de duisternis aan. De paarden, van hun rennen afgemat, stapten nu met moeite langs den glibberigen weg voort. De postiljon hield raad met den conducteur, en maakte hem opmerkzaam op de afgronden, waarlangs zij heengleden. Holstaff, dit hoorende, hield beide handen voor zijne oogen, en las reeds in verbeelding de aandoenlijke advertentie, die men omtrent hem, den veelbelovenden jongeling, in den bloei zijns levens door een nootlottig toeval omgekomen, in de Haarlemsche courant zou plaatsen. Zoo arriveerde men te Ohlsbach; de conducteur meende vrijheid te vinden, hier af te wachten tot de lucht wat opklaarde, en zich over deze wijze van handelen wel bij het Postamt zullen kunnen verantwoorden.
Het was een vreemd schouwspel, dat zich aan de reizigers bij het binnenkomen der herberg voordeed. De zaak zelve was niets ongewoons, want het was eene bruiloft; maar wanneer men, na eenige uren in duisternis en stormachtig weêr te hebben doorgebragt, op eens eene buitengewoon verlichte kamer binnenkomt, – wanneer men geen ander geluid gehoord heeft, dan het neêrstorten des regens en het kletteren der paarden door het water, en men in geruimen tijd niets, zelfs niet zijne medereizigers, gezien heeft, – dan weet men naauwelijks waar men zich bevindt, wanneer men op eens vrolijke muziek hoort en opgetooide paren zich in vrolijke dansen ziet verlustigen. – In de herberg te Ohlsbach werd de bruiloft van des kasteleins dochter gevierd; haar huwelijk met een klompenmaker van Gengenbach was dien morgen voltrokken. Bijna al de jongelingen en boerendeernen der beide plaatsen, in feestkleederen uitgedost, waren verzameld in het grootste vertrek der woning. De zwartberookte muren waren voor deze gelegenheid met bonte kleuren beschilderd; bloemenkransen hingen aan stevige touwen van de zoldering af, en guirlandes over de kleine, in ijzer gevatte vensterruiten; vetpotten, in de hoeken der zaal geplaatst, verlichtten en bewalmden dit vertrek; op eene stellaadje lagen twee bekranste vaten met jong bier, waaruit de dansers hunne dames verkwikking aanboden; in een grooten rooden pot was eene soort van geestrijk vocht, met honig aangemengd, waaruit de speelnooten nu en dan eenen kroes vulden en aan bruid en bruidegom aanboden. Het jonge paar was schoon; schooner waren er in de geheele streek sedert lang geene jongelieden verbonden: donkergele lokken hingen den jongeling over de breede schouders, en zwierden op het lange vuurroode kamizool en de witte hemdsmouwen, die er uit te voorschijn kwamen; eene korte broek van groene saaiachtige stof, een paar lichtgrijze kousen, en schoenen met hooge hakken en roodkleurige linten op den voet, maakten het overige van zijn kostuum uit. In zijne handen had hij de bouquetten, bestaande uit een paar boomtakken, ter lengte van drie voet, met dikke kransen van bladeren en veelkleurige bloemen omwonden. Aan zijne zijde stond de bruid, rond en kolossaal gebouwd, met vuurroode wangen en lichtblonde vlechten; een geel keursje was met rozeroode veters geregen; een bonte halsdoek, van voren om den hals vastgeknoopt, hing van achteren in vierkante plooijen af; daarover daalden de lange tressen haar, met linten doorvlochten, neder, en hingen haar tot de knieën. Zij droeg heden voor het laatst deze versierselen; want die linten zijn de onderscheidingsteekenen van den maagdelijken staat. Haar kort bontgestreept rokje werd ten halve door een wit voorschoot bedekt, en puntige schoentjes waren met linten om de donkerkleurige kousen vastgestrikt. Haar speelnootjes, even als zij uitgedost, misten alleen het witte voorschoot. – Juist toen de reizigers binnenkwamen, voerde men een volksdans uit, waarbij de bruidegom zijne bruid aan hare vriendinnen, in wier midden zij stond, moest ontrooven; doch op het zien der vreemdelingen, hielden de speellieden op, en de voeten der dansers waren dus niet meer in de gelegenheid om aan de toonen der muziek te gehoorzamen. De dames verlieten hare positie; den bruidegom werd de moeite bespaard, om zijne bruid te schaken; want toen haar de speelnooten loslieten, was zij hem terstond in de armen gevlogen.
Dit alles vernamen de vreemdelingen terstond, en zij bemerkten alras, dat zij eene warme schuilplaats tegen den regen hadden gevonden. De meesten hunner waren zeer in hun schik, dat de storm hen genoodzaakt had, in deze haven binnen te loopen. Maar nog bleef de muziek zwijgen en stonden de bruiloftsgasten op eenen eerbiedigen afstand. Zij lieten de helft der zaal aan de vreemdelingen over. Pols, zich eenigzins verontrustende, dat hunne tegenwoordigheid de vrolijkheid dezer goede menschen zou verstoren, deed eenige stappen voorwaarts, en zeide in zuiver Hollandsch: “Eilieve, laat onze komst u niet verhinderen!” Dit gezegde nu schijnt omtrent even zoo te klinken, als de Teutonische uitdrukking: “Wil niemand der dames met mij dansen?” althans eene der speelnooten kwam terstond naar hem toe, en hare linkerhand op zijn regterarm leggende, trok zij hem mede. – “Zoo was het niet gemeend,” riep Pols, door deze manoeuvre verbaasd; “waarlijk, ik kan niet dansen.” Hoe nu dit gezegde in de ooren der dansgrage Ohlsbachsche klonk, zouden wij niet weten te bepalen; maar de deern trok hem steeds meer naar zich toe. Pols zag haar smeekend aan; hij wist geen uitkomst meer. “Komaan, dans maar eens! je bent nu aan ’t lijntje vast,” riep Veervlug, die achter hem stond. De muziek begon; daar was geen mogelijk meer om te ontwijken. Joachim Polsbroekerwoud danste voor de eerstemaal van zijn leven, en wel in eene boerenherberg te Ohlsbach.
Eén ding had onze goede vriend vooruit boven de andere heeren, die uit de diligence gekomen waren: een boerenvolksdans uit het Schwartzwald was hem niet vreemder, dan een wals of eene galoppade. Hij had slechts flaauwe noties van de danskunst; hij wist dat het bij zulke gelegenheden voornamelijk op de beenen aankomt, en dus legde hij zich hoofdzakelijk toe, om die maar van den grond op te ligten. Hij liet zich overigens door zijne dame leiden als een kind; hij sprong, tot het zweet hem met groote stralen van het voorhoofd afliep; hij slingerde zijne armen, totdat zij hem als lam langs het lijf neêrhingen; nu en dan wierp hij een smeekenden blik op de speellieden, of zij toch maar ééns wilden ophouden; en toen nu de dans eindigde in een rondzwieren der heeren om de stilstaande dames, werd de goede man zoo duizelig, dat hij op den grond zou zijn neêrgestort, zoo zijne danseuse hem niet had vastgehouden. Alles draaide hem voor de oogen; en toen eindelijk de muziek ophield, en hij zijn hoofd op de borst der Schwartzwaldsche schoone liet neêrvallen, scheen hij door een schaterend gelach van al de toeschouwers uit een droom te ontwaken, en riep hij op luiden toon uit: “Hemel! waar ben ik?”