Kitabı oku: «Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne Vrienden», sayfa 6
“Maar zeg me nu toch,” ging Torteltak voort, “hoe kom je nu te Aken? Ik zou je nog altijd in Frankfort gezocht hebben.”
“Ja, man! dat is een heele geschiedenis. Wij zullen eens een verschen dag moeten nemen, om dat alles op te halen Ik dien nu met mijn antagonist te gaan ontbijten.”
“Maar nog iets! Hoe kom jij tot duëlleeren? Ben je zoo’n ruziemaker geworden?”
“Ach neen! ik niet. Maar die mijnheer had goedgevonden mijne vrouw te beleedigen.”
“Je vrouw, Sinderton? Hemel! ben jij getrouwd? Omnia jam fient.”
“Ach ja, getrouwd, al bijna drie jaren, en daar is al een stamhouder ook. O, man! ik heb zoo veel onrust gehad! Doch ik heb een lief, kalm wijfje; maar eer ik ze had, een schaakhistorie enz. Ik word moê, als ik er om denk. Kom van avond in de courzaal, dan zal ik je aan Mevrouw Sindenton voorstellen. Morgen moet je den heelen dag bij ons komen.”
Zij waren bij het rijtuig van Sindenton gekomen, en deze vertrok met zijnen seconde, een blond, ovaal Duitscher; en daar de duëllisten op hetzelfde uur dejeuneerden, als de publieke tafel in het Hôtel de Charlemagne begon, begaven onze vrienden zich naar het etablissement Gorissen.
Na het diner besloten zij de omstreken van Aken aan de noordzijde in oogenschouw te nemen, en na veel wandelens en klimmens kwamen zij op den top van den Louisberg. Het uitzigt van dat punt is ruim en zeer mooi. Men ziet langs de oude muren der Romeinen, over het vervallen gedeelte van Aken, op de witte gebouwen der nieuwe straten; daarachter verheft zich het boschachtig gedeelte aan de zijde van Borcetti, en meer regtsaf ziet men vruchtbare akkers en elegante buitenplaatsen.
“Verrukkelijk schoon, verrukkelijk!” riep Veervlug, nog buiten adem van het klimmen.
“’t Is waarlijk charmant,” zei Pols. “Laat me eens zien! aan dien kant zoo wat moet ge ons logement hebben. Maar ziet ge wel voor ons, hoe oud en vervallen die huizen zijn?”
“Dat zijn de hutten der armoede,” zei Holstaff; “daar wordt geschreid, terwijl ginds alles gejuich is. Daar lijden menschen broodsgebrek, en hunne medemenschen, in de woningen der weelde, verkwisten hunne schatten op het groene laken. Hunne angstkreten worden verdoofd door de toonen der verwilderende muziek. Maar ik hoor u, ik beklaag u, ongelukkigen! geen uwer jammerklagten gaat voor mij verloren.”
“Wilt gij satisfactie hebben van uw medelijden,” viel Torteltak in, “daal dan den berg af, en ga in de achterbuurten zelve huilen. De menschen kunnen van beneden je benaauwde gezigt niet zien. Maar wil je ze nog meer plaisir doen dan met medelijden, vergeet dan je Pruissische Thalers niet.”
“IJskoude spotter!” mompelde Holstaff.
“’t Is toch waarachtig een ijselijkheid!” riep de Morder uit: “dit uitzigt zou zoo heerlijk mooi kunnen wezen, als er maar eene fatsoenlijke rivier door die velden heenliep; maar ja wel! daar is naauwelijks een slootje. Wat doet die Maas zoo ver regts en die Rijn zoo ver links te liggen? Ze konden de laatste althans wel missen, een beetje hooger op, tusschen Nijmegen en Dusseldorp. Ik moet ronduit zeggen, dat ik het beroerd vind.”
“O zie eens beneden u!” zei Torteltak tot Veervlug, op een tooneeltje wijzende, omtrent vijftig voeten lager dan zij stonden, op eene kleine vlakte, aan de helling van den Louisberg: “benijdt ge het lot van dien man niet?”
Het tooneeltje, waarop Torteltak doelde, was waarlijk lief, en de man, op wien hij wees, benijdenswaardig. Hij lag daar, op den warmen zomermiddag, heel gemakkelijk uitgestrekt, en aan zijne zijde zat in het gras een jong vrouwtje, een lief, rond Duitsch gezigtje, open en vrolijk, met heldere oogen en een blank teint; de mond niet Duitsch groot, waaruit scheen te blijken, dat zij van het woordje aber niet dan een spaarzaam gebruik maakte. Tusschen hen speelde een kind, dat omtrent twee jaren oud scheen, een blond krullebolletje, blootshoofds, Engelsch gekleed, alleen met een kort jurkje en een paar sokjes aan, in het kostuum, dat sommige Hollandsche dames goed noemen om de kinderen te vermoorden. Indien men de liefde en teêrheid van deze jonge moeder naar het warm kleeden moest afmeten, dan was zij een paar wollen en en een paar katoenen kousjes, een roodbaaijen luur en een wollen broekje, een dikken halsdoek en twee mutjes te weinig lief en teêr voor haar kind. Daar waren evenwel geene warmte-beminnende moeder present, en onze vrienden konden zich dus in dit gezigt verlustigen, zonder voor kindermoord bang te wezen. De kleine klom tegen papa op, die zijn gezigt achter zijne handen verborg, en trok die handen met zijne teedere vingertjes weg, om, zoodra het hem gelukt was, schaterende van lagchen het lieve kopje aan mama’s boezem te verbergen. Dit spel, honderdmaal herhaald, scheen het jongske nooit te zullen vervelen. Hij wisselde het alleen af, met zich door mama te laten liefkozen en die liefkozingen aan papa over te brengen, en wederkeerig de kusjes, die hij van zijnen vader ontving, op moeders blanken hals en blozende wangen te drukken. De teedere blikken, die de ouders elkander toewierpen, schenen te getuigen, dat ook zij in dat spelen geen verdriet hadden.
Torteltak was door dit tooneeltje zeer getroffen. Ambrosine was hem levendig voor den geest, en het kostte hem zoo weinig moeite, deze scène, althans in gedachten, over te brengen. Maar toch het gezigt alleen had een alleraangenaamst effect op hem. Hij gevoelde zich hier gelukkiger, dan hij ooit in het elegantste kostuum op het schitterendste bal geweest was.
Ook Veervlug raakte opgewonden, en zou bijna door een luiden kreet alles verstoord hebben. Torteltak wenkte hem te zwijgen, en hij fluisterde dus zoo zacht mogelijk: “Wij moeten den Louisberg voortaan Liefdesberg noemen.”
Pols vond het waarlijk charmant, maar vreesde toch heusch wel een beetje, dat het kindje koû zou vatten. Het heugde hem wel niet, maar toch hij wist zoo goed, dat Moeder Polsbroekerwoud hem in der tijd zoo warmpjes had ingebakerd.
Holstaff keek nog steeds naar de vervallen buurten, en droomde zich aan de zijde van eene stervende moeder, op eene handvol half verteerd stroo.
De Morder kon niet nalaten te zeggen: “’t Zou mij verwonderen, indien die menschen getrouwd waren.”
Torteltak zag hem verontwaardigd aan, en nog meer, toen hij, een oog naar beneden slaande, in den gelukkigen jongen man zijnen vriend Sinderton herkende.
Deze merkte evenwel volstrekt niet, dat men zijn geluk bespiedde. Daar zijn oogenblikken voor sommigen, waarin zij zich zoo zalig gevoelen, dat zij op de wereld, die om hen is, geen acht geven; en slaan zij dan soms een blik naar boven, dan staart het oog naar hooger punt, dan den top van den Louisberg.
“Mijn vriend Torteltak uit Holland, Elise!” zei ’s avonds in de courzaal Sindenton tot zijne gade, terwijl hij haar. den jongeling voorstelde.
“Het is mij aangenaam een vriend van mijn echtgenoot te ontmoeten,” antwoordde Mevrouw Sindenton, hare hand vriendelijk aan Torteltak toereikende.
Deze had hierop met Jean-Paul kunnen zeggen, dat niets verrukkelijker is, dan de lieflijkheid, waarmede eene goede huisvrouw den vriend haars mans behandelt; maar hij vond deze introductie niet gepast, en hield niet bijzonder veel van boekenphrases in het dagelijksch leven te gebruiken.
“Ik heb u heden reeds zamen gezien, zonder gezien te worden,” zei hij.
“Hadt gij dan den ring van Gyges wedergevonden?” vroeg Sindenton lagchende.
“De Hemel beware mij!” antwoordde Torteltak; “ik was op den Louisberg heel boven, en zag u van daar met uw allerliefst kind.”
“Ja,” zei Sindenton, “dat is een best plaatsje, om het na den eten wat af te leggen; dat bevalt mij eigenlijk nog beter dan het whisten in de Paauw.”
“Niet waar, wij hebben een lief kind?” vroeg Mevrouw Sindenton; “het maakt ons beiden regt gelukkig.” En zij zag haren man aan met een blik, misschien wat al te teeder voor getrouwden in het publiek.
“Kom, ik ga een uurtje dobbelen,” zei Sindenton; “ik zie daar nog net een plaatsje leêg. Maak gij terwijl kennis met mijne vrouw.”
Torteltak wandelde met Mevrouw eenige malen de zaal op en neder, en plaatste zich daarna met haar bij een der balkons. Zij geraakten in een druk gesprek, en de jongeling werd meer en meer in het denkbeeld versterkt, dat Sindenton zijn geksten coup niet gedaan had, toen hij een wettig huwelijk aanging.
“Messieurs, faites le jeu!” klonk de eentoonige stem van den bankier. Eenige drittels en thalers werden op nommers en kleuren gezet.
“Le jeu est fait.” – Eenige goudstukken werden aan de genade van het lot prijsgegeven. – “Rien ne va plus!” En het balletje rustte van zijne omwandeling op een bepaald nommer uit.
“Trente et un – Impair – Rouge – Passe!” – Eenige drittels werden uitbetaald, eenige louis d’or door de schopjes der croupiers weggehaald.
De vier vrienden, die niet met dames wandelden, tot groote ergernis van De Morder, stonden in het midden der zaal, met die uitdrukking op het gelaat, die ieder habitué bekend maakte, dat zij voor het eerst op dusdanige plaats present waren. Polsbroekerwoud was met huivering de trappen opgeklommen, en had met angst zijn hoed aan de deur afgegeven, toen zij er toch toe kwamen, om “de verderfelijke spelonk der menschelijke boosheid” in te treden. Nu had hij zich een vreeselijk rumoer voorgesteld: hij had gedacht op aller gelaat afgrijselijke passies te zien uitgedrukt, verwenschingen te hooren, desolate scènes te aanschouwen tusschen half geruïneerde heeren en hunne echtgenooten, en wat dies meer zij. Maar niets van dit alles. Kalme rust en stilte heerschten in de geheele zaal. Hij vernam geen geluid, behalve het gefluister van heeren, die dames courtiseerden; het zachte lagchen van meisjes, die elkander op ridicule toiletten opmerkzaam maakten; het eenigszins luider spreken om attentie te trekken, van mama’s, die misschien wat heel veel dochters hadden; en het gegrinnik van oude zondaars, die eene nieuwe beauté zagen, aan welke zij den vereerenden naam van “een lekker boutje” gaven. Aan de speeltafel niets van woede – want het valt aan weinigen te beurt, die woedende spelers aan te treffen; geene enorme verliezen – want zelden zijn de wanhopige Engelschen en verkwistende Franschen, die hun geheel fortuin wagen, te vinden. Een enkele louis d’or of sovereign werd gezien, maar verscholen tusschen thalers en drittels; het zachte eentoonige “Messieurs, faites le jeu!” scheen eer in staat te wezen alle passies te dooden, dan ze op te wekken. De spijt, die hij gevoelde, voordat hij binnenkwam, dat hij verhinderd was geworden zijne vrienden eenige raadgevingen tegen de speelwoede te geven, verminderde allengs zeer. Maar toch, toen hij Veervlug, die de eerste aan de groene tafel genaderd was, in drie keeren een geheelen thaler zag verliezen, zag hij in, dat men met klein spel, indien men lang aanhoudt, toch ook veel verliezen kan, vooral indien men maar matig van geld voorzien is, en begreep hij het best te zullen doen, indien hij op al de vrienden een weinig het oog hield. De Morder waagde twee drittels – hij won. “’t Is wel raar,” zeide hij, “dat ik winnen moet.” Hij won vijf keeren achtereen: bij de zesde gelegenheid waagde hij een thaler – hij verloor. “’t Is waarachtig een ijselijkheid,” zei hij tegen Pols: “juist nu ik eens winnen wou, gaat mijn thaler weg. Die heele bankiersboel is allemaal dievenpak. Ik doe niet meer meê.” En morrende en grommende stak hij de drie gewonnen thalers op, en begon al de spelers, die zich lieten bedriegen, in zijne ziel te verachten. Nu keek hij de zaal rond, en ergerde zich doodelijk, dat Torteltak alweêr met een mooi vrouwtje zat te praten, en dat hij ook nooit zulk een avontuurtje had; en Pols kon hem in deze maar volstrekt niet troosten, schoon hij hem herinnerde, dat Torteltak nu toch maar met de vrouw van een vriend sprak, en bij die gelegenheid omtrent Mevrouw Sindenton den gedistingueerden term van “verkochte waar” bezigde. – Holstaff kon niet besluiten zijn geld voor den dag te brengen. Hij vond reizen al duur genoeg, om nu ook nog extra speelgeld te betalen. Dan gaf hij het nog liever aan eene hongerige, arme ziel. Het liefst van allen scheen hij het eigenlijk in zijne beurs te houden; want toen hij ’s avonds de courzaal verliet, ging hij verscheiden armen voorbij, zonder dat het in hem opkwam om milddadig te wezen.
Toen Sindenton een uurtje gespeeld had, stond hij op, en animeerde zijne vrouw en Torteltak om ook iets op te zetten. Zij deden dat met diezelfde onverschilligheid, waarmee Sindenton dagelijks eene kleine som waagde. Men liep nog een weinig in de zaal op en neder, en Torteltak, die den volgenden dag niet aan de uitnoodiging van zijn ouden vriend kon voldoen, daar hij ’s morgens vroeg Aken reeds weêr verliet, ging nu met hem mede, om nog eens van oude tijden te spreken, en iets meer van zijne avonturen na hunne scheiding te vernemen. Een weinig later namen ook de andere vrienden afscheid van de courzaal, en trokken naar hun hotel.
Toen zij zich den volgenden morgen aan het ontbijt vereenigden, zeide Torteltak, dat de geschiedenis van Sindenton, na zijn vertrek uit Leyden, zeer interessant was, en vooral de wijze, waarop hij zijne vrouw gekregen had. Hij zou het hun later in een verloren uurtje wel eens meêdeelen, maar kon dit nu niet doen, omdat de diligence, die hen naar Keulen zou overbrengen, op het punt stond om te vertrekken.
Hoofdstuk VII
Keulen. – Bonn. – Men ontmoet interessante levenden, maar nog interessanter dooden.
In het hôtel Belle-vue, over de schipbrug te Keulen, zaten Polsbroekerwoud en zijne vrienden, op den tweeden en laatsten dag van hun verblijf aldaar, aan de publieke tafel, in de nabijheid van eene familie, die zij spoedig bemerkten tot hunne landgenooten te behooren. Zij bestond uit man, vrouw en mans zuster, allen van een tamelijk gevorderden leeftijd. Mijnheer Dufduin was eigenaar van een zwart pruikje, dat zijne vroeg verdwenen haren remplaceerde. Hij had een weinig-sprekend, zeer gewoon gelaat, zoo men mond en ooren uitzondert, wier vorm geheel beantwoordde aan het model, dat Cats voor deze deelen des aangezigts aan die “wil reysen door het lant,” voorschrijft, als hij zegt:
“Hebt vooreerst een esels oyr,”
en
“Hebt dan nogh een verkensmuyl.”
Voorts was de man echtgenoot, maar geen vader, rijk aan wereldsch goed, maar niet aan wereldkennis, en reisde hij voor het eerst van zijn leven. Hij was een Amsterdammer van ouder tot ouder, rentenierde, en bezocht van tijd tot tijd uit liefhebberij de Beurs. Zijne vrouw was meer zwierig dan smaakvol gekleed, en wekte, bij gebrek aan beaux restes, geen spijt op, dat de schoonheid eene bloem is, die ras verwelkt. Zij was niet stom, maar maakte verwonderlijk weinig gebruik van haar spraakvermogen. Juffrouw Dufduin, de vleeschelijke zuster van den Amsterdammer, scheen wat oud om diep in de veertig en wat jong om even in de vijftig te wezen. Zij had dit boven haren kinderloozen broeder vooruit, dat zij ook nooit gehuwd was geweest. Zij behoorde tot de vetste menschensoort. Het eenmaal dunne huidsatijn, dat misschien vroeger doorschijnend geweest was, scheen haar nu als een goedgevoerde kamerjapon om de spieren te sluiten. Hare oogen hadden vóór dertig jaren welligt gloeijende vonken uitgezonden, maar lagen nu, in de wangen gezonken en door dikke oogleden overdekt, als uitgebrande kolen in een doofpot; de meeste harer overige ledematen schenen op nonactiviteit gesteld te zijn, met uitzondering evenwel van hare tong en haar gehemelte, daar de eerste voortdurend de gewaarwordingen der laatste verkondigde. Hare lippen schenen niet voor den kus, maar voor den soeplepel gevormd; iets, dat daarom vooral goed was, omdat hare laatste en misschien eenige liefde de volmaakte Kok was. Aan hem was haar hart, hare ziel, haar verstand gewijd. Aan hem denkende, sliep zij in; van hem droomende, sliep zij door; naar hem verlangende, ontwaakte zij. Zijne raadgevingen vervulde zij met nauwgezetheid; zijne uitvindingen wekten hare bewondering op; zijne handelingen waren haar eerwaardig. Geene Astarte of Isis zag zeker ooit met grooter welgevallen neêr op de voor haar ontstoken offervuren, dan zij op den keukenhaard, waarboven een Amsterdamsche kalfskop of een goedgeklutste pudding te koken hing. Haar geheele aanzijn droeg de kenteekenen, dat zij “den mensch een volmaakbaar wezen” beschouwde.
“De Heeren schijnen ook Hollanders?” zei Mijnheer Dufduin, zich tot Torteltak wendende, “maar zeker niet van Amsterdam.”
Torteltak beantwoordde het eerste toestemmend, het laatste ontkennend.
“En de Heeren gaan zeker ook een Rijntourtje maken? Zoo is ook ons plan. Ik zei in ’t voorjaar tegen mijne vrouw: “Kind! wij konden ook wel eens gaan reizen, want daar doen het wel minderen dan wij, en om het geld behoeven wij het niet te laten. Mijne vrouw was het met mij eens. Wij vonden het wel jammer om Amsterdam zoo met den zomer vaarwel te zeggen; want wij wonen op de Prinsengracht, en die is in dezen tijd net als een Engelsche tuin, als de boomen groen zijn, en de leeuwrikken, die ik in kooijen voor mijne deur heb, zingen. Maar toch, wij moesten ook eens iets meer zien dan regtuit. En morgen zal het drie weken worden, toen zaten wij nog hoog en droog in Amsterdam, en nu zitten wij al in Keulen. Wanneer zijn de Heeren uit Holland gegaan?”
“Verleden Donderdag,” was het antwoord van een der Heeren: “wij komen nu van Aken.”
“Te duiker!” riep Mijnheer Dufduin, “dat noem ik vlug reizen. Neen, wij leggen het langzaam aan. Wij zien den Rijn op ons gemak, en hebben ook nog een uitstapje naar Munster gemaakt. Dat ’s wel een aardig stadje, dat Munster; maar ’t is Amsterdam niet.”
“En je eet er ook zoo goed niet, als te Amsterdam,” zei de zuster, die tot nu toe met zeer veel attentie soep gebruikt had. “Verbeeld u eens, Mijnheer!” zich tot Pols wendende: “daar hadden wij slaboontjes, doorgebroken, net of het dikke inmaakboonen waren, en met peterselie gestoofd. En dan geef ik u te raden, wat voor groente wij nog meer hadden, in dezen tijd van ’t jaar?”
“Misschien doperwtjes,” zei Pols heel goedig.
“Neen, Mijnheer! je raadt het nooit. Witte kool; zoo zondig als ik hier naast u zit, – witte kool, in de maand Juli!”
Pols was verbaasd, niet zoozeer over de naïve bekentenis, dat Jufvrouw Dufduin zondig naast hem zat, of over de witte kool in Juli, als over de verontwaardiging, waarmede deze woorden geuit werden.
“Maar in Dusseldorp hebben wij waarlijk goed gegeten, altijd voor een Duitschen pot; want dat zal iedereen mij moeten toestemmen, dat de Hollandsche keuken boven alles gaat. Dat hoor ik dan ook, dat alle vreemdelingen zeggen. Maar in Dusseldorp hadden wij eene heerlijke ossentong en een ontzettend lekkeren pudding, misschien wel met wat veel eieren, maar dat kan geen kwaad in een pudding.”
“Wat lastig is,” zei Mijnheer, “dat je hier geen Handelsblad hebt.”
“En geen nieuwe haring,” viel Juffrouw Dufduin in. “Hebt u daar ook iets van gehoord? Ik heb een brief van een goede vriendin, dat ze van ’t jaar ontzettend zout is. Ik had anders de reis nog gaarne een paar weken uitgesteld; want ik hou dol van nieuwen haring, en wij krijgen alle jaar een vaatje uit Rotterdam present, van den eersten jager. – Maar wat is dat nu weêr voor vleesch, dat die knecht mij daar geeft, met die gekookte biet en peterselie? Ik geloof, zoo zondig als ik hier zit, dat ze daar al eens soep van gekookt hebben.”
Pols en Torteltak waren geheel van hare opinie omtrent de voorgediende bouilli.
“En hebt u de Cathedrale gezien?” vroeg Veervlug aan Mijnheer Dufduin: “vindt u die niet heerlijk mooi?”
“Ja, gezien heb ik ze, voor zoover ze voltooid is, – let wel: voor zoover ze voltooid is. Ik houd niet van kerken, die niet voltooid zijn. ’t Is net daarmeê, als bij ons met de Amstelkerk.”
“Maar de bouworde, Mijnheer! puur Gothisch! hebt u ooit zulke zwaarmoedige, plegtige lijnen gezien?”
“Ja wel, ’t is heel mooi, dat moet ik toestemmen, alles zoo als u zegt; maar de Nieuwe Kerk bij ons is ook mooi, en die is geheel voltooid, en de preêkstoel is superber.”
“En wat zegt u dan van de schilderij van Rubens in de Pieterskerk?” vroeg Holstaff.
“Neen, die geloof ik niet dat wij gezien hebben; ten minste daar staat mij niets van voor. Maar ik heb in mijn leven zooveel schilderijen gezien; die hebben we bij ons op het Trippenhuis bij uitstek mooi.”
Successivelijk maakte Juffrouw Dufduin, die copieus dineerde, hare aanmerkingen op al de spijzen: het een was te bruin gebraden, het ander te veel gestoofd, het derde niet door en door gaar; alleen het reevleesch keurde zij de eer eener derde portie waardig, en de pudding was zoo overheerlijk, dat zij den Kellner verzocht haar daarvan het recept te bezorgen.
Mijnheer ging steeds voort, Keulen met Amsterdam te vergelijken; maar onze vrienden stonden spoedig op, daar het rijtuig, dat hen naar Bonn zou brengen, ingespannen was. Juffrouw Dufduin sloeg hare handen ineen, dat de Heeren vóór het dessert vertrokken. Haar broeder verheugde de vrienden door de mededeeling, dat ook zij nog dienzelfden dag naar Bonn vertrokken, en vond het vooruitzicht, daar alweêr Hollanders te zullen ontmoeten, alleraangenaamst.
Naauwelijks hadden Polsbroekerwoud en zijne compagnons hunne namen in het Hollandsche album van het logement Zum Stern te Bonn geteekend, en den kastelein op het hart gedrukt om het Handelsblad, dat zij daar aantroffen, toch dadelijk aan den Hollandschen Heer, die een weinig later zou aankomen, te presenteren, of zij wandelden op, om nog dien avond Clemensruhe en de Kreutzberg te bezoeken. Zij hadden op deze wandeling het geluk meer dan drie uren te dwalen; en na dus maar met een vlijtig oog de eerste der genoemde merkwaardigheden gezien te hebben, spoedden zij zich naar den Kreutzberg, aan welks voet zij niet arriveerden, voordat de avond reeds gevallen was. Dit hield hen evenwel niet terug den berg te beklimmen, om toch nog de kerk en den merkwaardigen grafkelder te bezigtigen, en Veervlug vond iets fantastisch in het denkbeeld, daar met flambouwen te zullen ronddwalen. Bijna aan den top genaderd, ontmoetten zij eene familie, die naar het haar wachtende rijtuig stapte, en hoe groot was hunne verbazing, toen zij in die personen de Dufduins herkenden.
“Dat zijn wij de Heeren voor geweest,” riep Mijnheer. “Kijk! dat moet je gaan zien, ’t is waarlijk heel aardig; maar ik moet toch eens onderzoeken, of wij te Amsterdam ook zulke grafkelders niet hebben.”
“En let eens,” fluisterde Juffrouw Dufduin Pols in, “op het souper van dien koster. Zoo zondig als ik hier voor je sta, ze eten daar gebakken aardappelen met zuring en krenten.”
“Tot weêrziens!” riep Mijnheer de vrienden na.
Torteltak mompelde tot antwoord:
“Fare thee well! and if for ever,
Still for ever, fare thee well!”
Het oude klooster op den Kreutzberg is geheel verwoest, en alleen de kerk is in stand gebleven. Met eene flambouw in de hand, ging een tweeënnegentigjarige grijsaard het laat aangekomen reisgezelschap in die kerk voor, en ontsloot hun daarna de deur van den merkwaardigen grafkelder, waarna zij nog zestien trappen afdaalden, en zich toen in het midden der dooden verplaatst vonden.
De vrienden zagen eenige oogenblikken zwijgende het ongewone schouwspel aan, totdat Veervlug fluisterende zeide: “Het is toch vreemd, dat de stilzwijgendheid der dooden, en gedeeltelijk zelfs hunne onbewegelijkheid, zich aan de levenden mededeelt.”
“Maar het is niet vreemd,” zei Torteltak, “dat het gezigt van lijken alle stervelingen tot ernst stemt.”
“Met uitzondering van lachende hyena’s en doodgravers,” viel Veervlug in.
“Ik word altijd met treurigheid vervuld, wanneer ik ontslapenen zie,” zei Holstaff; “maar toch, daar is iets zoets voor mij in die treurigheid, iets rustigs, iets dat mij aantrekt en niet dan met moeite doet besluiten om tot de wereld der levenden weêr te keeren.”
“Behalve wanneer de sporen der ontbinding ons met weêrzin het hoofd doen afwenden,” zei De Morder.
“Ja, daar is wel iets van aan,” merkte Pols op. “Hoort eens! ik kan wel dooden zien, als het noodig is; maar zonder noodzaak vind ik het toch nog al akelig.”
“Maar wat is hier dan akeligs?’ vroeg Veervlug: “zoo ergens, dan kan men hier den dood een slaap noemen. In dezen grafkelder heeft het verderf geen magt over de dooden. Ziet ze maar aan in hunne kribben! Kunt gij het wel gelooven, dat sommigen daar al eeuwen liggen uitgestrekt? Zijn hunne gelaatstrekken nog wel iets veranderd? En zou niet de koude wind, die om ons waait, ons bijna in het denkbeeld brengen, als wij hun gelaat en handen betasten, dat wij eene andere koude dan die des doods gevoelen?”
“Niet waar?” zei de grijsaard, die zich intusschen op den rand eener ledige kribbe had neergezet, terwijl hij met bevende hand de flambouw naar de nabijzijnde dooden uitstrekte: “niet waar? zij rusten hier goed. Het is hier beter dan onder de aarde. Geen worm knaagt het vleesch van hun gebeente. Geen verscheurend dier zou hunne rust kunnen verstoren. – Maar,” ging hij zuchtende voort, “niet altijd zijn zij voor de menschen veilig. Ziet gij daar aan de regterzijde broeder Fhilippus, den naamgenoot van onzen Heiligen Benitius van Florence? Hij had 400 jaren rustig doorgeslapen; maar toen kwam vóór drie jaren een Engelschman, en terwijl ik mijn hoofd naar mijne vrienden hier had gekeerd, sneed hij hem een vinger af, om dien als een antiquiteit mede naar zijn land te nemen. Ik zag het niet voordat hij vertrokken was; maar toen ik het bemerkte, beefde ik terug voor zulk eene gruweldaad. Nu, de ongelukkige is dan ook wel gestraft. Twee jaren lang is hij gekweld geweest door de wroegingen van zijn geweten, en misschien ook door de verachting van zijne medemenschen. Toen kon hij het niet langer uithouden, en hij zond mij verleden jaar den vinger terug, en verzocht mij in eenen brief, dien aan den doode weêr te geven. Ik heb ook voor den berouwhebbende gebeden; en ik hoop dat ook broeder Philippus het hem om zijne boete zal vergeven hebben, en niet eenmaal als getuige tegen hem zal optreden.”
De vrienden zagen werkelijk in de verminkte hand van den doode een verzegeld pakje liggen.
“Ziet gij hier,” ging de grijsaard na eenig stilzwijgen voort, “deze drie jonge menschen? Die heb ik er zelf in helpen dragen. Die daar, broeder Zartmann en broeder Florens, zijn nu bijna zestig jaren geleden gestorven. En die laatste, broeder Bastian de Gartner, met den palmkrans, is mijn beste vriend; hij rust daar nog pas vijfenveertig jaren. Hij zou mijn broeder geworden zijn, want hij was de bruidegom mijner zuster; maar toch, hij was mij al meer dan een broeder. En toen zij nu als zijne bruid stierf en in de aarde is moeten begraven worden, toen trad broeder Bastian ook in de orde der Serviten, en zoo konden wij te zamen over mijne zuster weenen. Hij is maar 46 jaren oud geworden, en droeg het zwarte kleed ter nagedachtenis van den weduwstaat der Gezegende Maagd niet langer dan twintig jaren bij zijn leven; maar nu rust hij daarin reeds bijna eene halve eeuw; en ziet, de palmkrans, dien ik hem op den dag zijns doods op het hoofd zette, is nog niet verdord. Ik bezoek hem dagelijks en dat is sedert langen tijd mijn eenige troost; want zij hebben ons klooster vernield, en ik mag zelfs het gewijde kleed niet meer dragen; maar toch naast mijn broeder Bastian zal ik eens rusten. Zij zullen mij toch mijn regt op deze kribbe niet betwisten. Ik hoop, dat als gij in een volgend jaar hier eens weêrkomt, gij mij dan op mijne plaats zult vinden.”
“Leef nog lang, goede grijsaard!” wenschten de vrienden hem toe, daar zij het grafgewelf verlieten.
“Zoolang het de Heilige Maagd believen zal, dat ik haar op aarde dien,” antwoordde de oude man.
In het logement teruggekeerd, maakte Holstaff een vers getiteld: De frissche Dooden het verwelkte Leven. Het is ongelukkigerwijze verloren geraakt, maar men kan er onderscheidene fragmenten van vinden bij dichters, die vóór Holstaff geschreven hebben, en dus niet gezegd kunnen worden, hem te hebben bestolen.