Kitabı oku: «Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne Vrienden», sayfa 7
Hoofdstuk VIII
Waarin de reizigers vele merkwaardige plaatsen bezoeken onder veelsoortige gewaarwordingen, en waarin Polsbroekerwoud en de Amsterdamsche familie in zeer onaangename positiën voorkomen.
Wanneer gij op eenen schoonen vroegen zomermorgen bij de ruïnes van het kasteel op den Godesberg nederzit, en uwe oogen van daar slaat op het heerlijk panorama dat voor u ligt uitgestrekt, terwijl de dorpelingen van alle kanten zamenkomen en zich in de eenvoudige kerk, een weinig lager op den berg gelegen, vereenigen, dan zult gij zoo gij niet al te veel wereldling of wijsgeer zijt, gaarne met het Te Deum instemmen, dat door de geloovigen wordt aangeheven, en gij zult bij die gelegenheid misschien met vreugde gevoelen, dat de mensch voor verhevene aandoeningen vatbaar is. Maar wanneer gij dan in die oogenblikken een uwer medemenschen, dien gij reeds als een bekrompen schepsel hebt leeren kennen, tot u ziet naderen, gehuld in een witten stofjas (een soort van kleedingstuk, dat een gedistingueerd, zoowel als een gemeen gelaat zeer sterk doet uitkomen), en gij den zoodanigen alles zonder eenige opmerkzaamheid ziet voorbijgaan, en gij uit zijnen mond de aanmerking hoort; “te duiker! dat is nog een andere klim dan eene Amsterdamsche sluis!” dan zult gij met leedwezen bemerken, dat een groot deel uwer betere gewaarwordingen spoedig verdwijnt; voeg hierbij, dat zoodanigen mans zuster, zonder een oog aan het heerlijk uitzigt of een oor aan de zuivere kerkmuziek te wagen, den uitval doet: “zoo zondig als ik hier sta, ik geloof dat de aardbeien hier in het wild groeien,” dan wordt het u spoedig duidelijk, dat de mensch toch waarlijk ook tot de dierlijke wezens behoort.
Het genoegen, dat onze vrienden eenige oogenblikken op den Godesberg gesmaakt hadden, was door de Dufduins totaal bedorven; het minst evenwel voor Polsbroekerwoud, wien het misschien al wat lang geduurd had; althans hij had een paar malen van opstaan gesproken, en was nu bezig in zijn zakboekje eene fooi op te teekenen, die hij vergeten had te noteren, maar die hij toch gegeven had aan den portier van de Akademie te Bonn. Hij behoefde zich dus geen bijzonder geweld aan te doen, om het praatje met de Amsterdamsche familie voort te zetten, en om het hart der vette dame te winnen, voegde hij haar toe: “Daar zal een ontbijt op smaken!”
“Dat zal het wel,” antwoordde zij. “Wij hebben ook thee met de machine besteld; anders is die hier in dit land niet te drinken. En de knecht zou eens informeren, of de kastelein ossentong in huis had; want dat vind ik bij het ontbijt ontzettend lekker.”
“Het uitzigt,” zei Mijnheer Dufduin, eindelijk eens een oog rondom zich slaande, “heeft hier wel iets van dat uit de Nieuwe Stadsherberg, behalve dat het Rijntje zoo bevaarbaar niet is, als bij ons het Y. Ha, wat zeg je, te duiker! ze moesten hier eens met een driemaster aankomen.”
Pols was het met het laatste gedeelte dezer aanmerking eens, maar was niet genoeg met Amsterdam bekend, om de frappante gelijkenis met het uitzigt op het Tolhuis te vinden.
De vier andere vrienden waren reeds vooruitgegaan naar beneden. Pols vergezelde de Dufduins, die spoedig tevreden waren, en Mijnheer voegde zijne vrouw toe: “Zie zoo, wijfje! dat hebben wij alweêr gezien.”
Mevrouw knikte toestemmend, en men keerde naar het logement terug, terwijl Pols de zeer juiste opmerking maakte, “dat dalen toch eigenlijk gaauwer ging dan klimmen.”
Na het ontbijt, waaraan, tot grootste ergernis van Juffrouw Dufduin, de ossentong ontbroken had, maar door overheerlijke saucisse de Bologne geremplaceerd was, wandelden de vrienden op, terwijl de calêche voor de Amsterdamsche familie voor de deur stond, die even als zij het plan had, een tourtje naar het Zevengebergte te maken. De Drachenfels is maar een groot uur wandelens van Godesberg; dus besloot men deze reis te voet af te leggen, en de Dufduins aan hun lot over te laten. Pols evenwel, die met het afklimmen van den berg zijn regtervoet een weinig bezeerd had, was een ezel magtig geworden, die met bedaarden tred naast de vrienden voortstapte. Zoo ging het voorwaarts; maar naauwelijks waren zij driehonderd passen van het logement verwijderd, toen eene Engelsche reiskoets, met vier postpaarden bespannen, hen in vollen ren passeerde. De ezel van Pols, met grooten eerbied voor vierspannen koninklijk-Pruissische postpaarden bezield, maakte eene soort van ontwijkende beweging, die den cavalier wat onverwacht voorkwam, en hem tegen zijn verlangen uit den zadel op den gemacadamiseerden weg neêrzette. Deze verplaatsing had gelukkig geene arm- of beenbrekende gevolgen, en met een grootheid van ziel, aan sommigen in het ongeluk eigen, stelde hij zijne vrienden gerust met een bedaard uitgesproken: “het is niets,” en nam oogenblikkelijk zijne plaats op den zadel weêr in. Maar dit ongeluk (door het vierspan aangerigt) was niet het eenige; weinige schreden verder ontmoette het Engelsche rijtuig de calêche van de familie Dufduin. De Godesbergsche paarden sloegen volstrekt geen acht op hunne fiere en vlugge broeders van de koninklijke post, en weken geen stap ter zijde. Het gevolg hiervan was, dat de achterwielen der beide rijtuigen in een strijd raakten, die evenwel spoedig beslist was; want het stevige Engelsche rijtuig rolde overwinnend voort, en het Godesbergsche bleef op het slagveld. Een der achterwielen was verbrijzeld; de calêche, ongewoon op drie wielen te staan, verloor haar evenwigt, en de Dufduins rolden over en onder elkander, ieder op zijne wijze door schreeuwen en zuchten te kennen gevende, dat zij het onaangename van hunnen toestand gevoelden.
Het tooneel had digt bij het wandelende reisgezelschap plaats. Ook sommigen hunner vonden het gepast eenen gil voort te brengen. Holstaff hield de handen voor zijne oogen, en doorzag terstond al het verschrikkelijke van op een reisje voor plaisir, ver van huis, in eene omvallende calêche zijn dood te vinden. Veervlug was oogenblikkelijk bij de hand, en zonder op eenig gevaar te letten, sprong hij voor de paarden, zijne beide armen uitstrekkende, om hun voorthollen te voorkomen. Maar de goede Godesbergsche dieren dachten er geen oogenblik aan, om zulke dolle coupen te beginnen. Zoodra de calêche omgevallen was, en de koetsier, door van den bok te storten, de teugels een weinig aangetrokken had, bleven zij stilstaan, hunne koppen ter aarde buigende, en ook zonder tusschenkomst van Veervlug, die bijna tot den grond moest bukken, om de fiere genetten bij de teugels te grijpen, zouden zij geen poot meer verzet hebben. Terwijl De Morder met een opgeheven vuist het Engelsche rijtuig nastaarde, en het ongepermitteerd vond met een vierspan te rijden, indien men zooveel ongelukken berokkende, was Torteltak naar de calêche gesneld, om de dames zijne hulp aan te bieden. Allen waren onbezeerd gebleven; Mijnheer was over de dames heengerold en spoedig weêr op de been, de aanmerking makende, “dat zoo iets met een Amsterdamsch sleetje niet ligt gebeuren zou.” Mevrouw bedankte door eene stilzwijgende buiging Torteltak voor zijnen bijstand. De laatste, die gered kon worden, die de onderste lag, was Dufduins waardige zuster. Blazende en zuchtende kwam zij te voorschijn, en voelde zich wel, zoo zondig als zij daar stond; maar zij gaf terstond aan Torteltak hare ongerustheid te kennen, dat aan twee koude kippen, die zij uit het logement had meêgenomen om ’s middags te nuttigen, misschien eenig leed weêrvaren was. Torteltak was spoedig in de gelegenheid, de bezorgde kippenvriendin mede te deelen, dat de gebraden schepsels geene nieuwe kneuzingen aan poot of vleugels hadden bekomen.
Polsbroekerwoud had, zoodra hij het ongeluk bemerkt had, zijn ezel aangespoord om naar het logement terug te keeren, en kwam nu in draf terug, met een potje Spijkerbalsem en een fleschje Hofmansdroppels in de hand. Een knecht met een karaf water en glazen volgde hem. Op herhaalde uitnoodiging namen de dames van den aangelengden æther een teugje; maar wat den Spijkerbalsem betrof, zij verzochten den menschlievenden Pols, hiervan, indien het noodig mogt wezen, liever op hare apartementen in het logement gebruik te mogen maken.
Na de behoorlijke woordenwisselingen tusschen den Godesbergschen koetsier en den Koninklijk-Pruisischen postiljon, kwam een ander rijtuig voor. Pols, die, in zijn ijver om de Amsterdamsche familie van dienst te zijn eigen leed vergeten had, bemerkte nu, dat de tuimeling van den ezel hem wel niet gevaarlijk had gekwetst, maar toch eene ontvelling veroorzaakt, die een nieuwen rid op den zadel minder begeerlijk voor hem maakte. Hij nam dus de uitnoodiging van de Dufduins aan, om de vakante plaats in hun rijtuig in te nemen, en liet zijne vrienden bedaard vooruit wandelen, na afgesproken te hebben, hen op den Drachenfels te zullen weêrvinden.
Toen de vier voetgangers, die op hun gemak waren voortgewandeld, en nog een weinig in het schuitje, dat hen naar Königswinter overzette, op den Rijn hadden gedobberd, den Drachenfels beklommen hadden, vonden zij de Dufduins en Pols in het Wirthshaus aldaar, zeer op hun gemak gezeten onder een glaasje Maydrank.
“Welkom, Heeren!” riep de oude Heer hun toe: “wij zitten hier onder den kruiderwijn; maar ’t is een ligt kostje. Zij zouden ons zulken dunnen wijn niet naar Amsterdam durven zenden. Nu, ze kunnen ook wel wat beters geven; want, te duiker! wij durven prijs besteden.”
“Den wijn vind ik nog zoo kwaad niet,” zei de vette zuster van Dufduin; “maar de taartjes, die zij er ons bij gegeven hebben, zijn ontzettend oudbakken.”
De wandelaars dronken met smaak het praeparaat van den Drachenfelschen kastelein, schoon Pols hen aanried, niet te schielijk te drinken, omdat zij nog al hevig transpireerden. Men besloot weldra den togt voort te zetten naar de ruïne, nog weinige voeten hooger gelegen. De Heer Dufduin deed nu over zijn witten stofjas nog eenen uitvoerigen manteljas aan, en Pols verscheen spoedig met een mantel van den kastelein omgeslagen, en raadde de andere vrienden, om toch ook iets, al waren het maar schoudermantels, te zien te krijgen. Hij waarschuwde hen zeer tegen de koude lucht op de bergen. De roekelooze vrienden sloegen dien goeden raad in den wind, en drongen door den naauwen toegang in de ruïne, waar zij van het heerlijke uitzigt op de schoone en vruchtbare Rijnstreek jouisseerden, terwijl allen het uitmuntend effect van de eilandjes Nonnenwerth en Grafenwerth in den stroom opmerkten. Mejuffrouw Dufduin moest het bezoeken der ruïne opgeven. De veelvuldige lekkernijen en ontzettende heerlijkheden, die de Hollandsche keuken, de beste van alle Europesche keukens, HaarEd. sedert onheugelijke jaren had aangeboden, hadden haar zulk eenen omvang gegeven, dat alle pogingen om zich door den nauwen toegang heen te wringen, vruchteloos waren. Pols kwam spoedig bij haar, om haar tot troost te doen opmerken, dat het uitzigt buiten de ruïne toch ook allercharmantst was.
Men keerde weldra naar het Wirthshaus terug, om af te rekenen, en was daar nog getuige van eene allerhevigste woordenwisseling tusschen de keukenmeid en den knecht, bij welke gelegenheid de eerste, al de beminnelijkheid van hare sekse vergetende, het gelaat eener furie had aangenomen, en met eene ijzeren tang haren antagonist wilde overtuigen, dat zij gelijk had. Pols sprak in zuiver Hollandsch een bedaard woordje op zijn pas; en dat, benevens eene bedreiging in plat Duitsch van den kastelein, dat zij ze beiden, zoo zij niet ophielden, de deur zou uitsmijten, deed de twistenden morrende en brommende uiteengaan. Veervlug merkte bij deze gelegenheid aan, dat de Drachenfels nog met volle regt haren naam mogt behouden.
Op Nonnenwerth betrad Holstaff met heiligen eerbied den drempel van het eens zoo eerwaardig klooster; en toen hij, den langen gang intredende, een vrouwestem hoorde zingen, was het hem alsof hij de kooren der gewijde maagden nog eens zou vernemen. Maar, helaas! bij naauwer toeluisteren bleek het, dat het uit den mond van eene frissche, levenslustige boerendeern voortkwam; en dat het geen lied was, uit het gezangboek der heilige nonnetjes ontleend, werd hem duidelijk uit het refrein van ieder couplet:
“Und er erwidert meine Küsse;
Welche namelose Lust!”
En toen nu daarna diezelfde deern den bestelden Moezelwijn binnenbragt, en deze bleek tot de zuurste aller Moezelwijnen te behooren, losten zich al zijne Nonnenwertsche illusies in treurige zuchten op.
Daar werd aan den voet van de rots van Rolandseck een diner gebruikt, en de koude kippen, die sedert het ongeval van het rijtuig steeds onder Mejuffrouw Dufduins bijzondere bewaring waren gebleven, werden tot ’s avonds bespaard, omdat men meer delices in het kleine logement vond, dan men verwacht had. De namiddag was, als de voormiddag, schoon, en werd door de Dufduins met middagslaapjes en theedrinken doorgebragt. Zij reden vroeg naar huis, want de avondlucht, had Mijnheer wel eens gehoord, was aan den Rijn zoo gezond niet, als in Amsterdam; maar Pols, die zich tot de terugwandeling wel weêr in staat gevoelde, liet nu het plaatsje in het Godesbergsche rijtuig vakant.
“Die Dufduins zijn toch verbazend duf,” zei Veervlug, toen zij de rots beklommen.
“Zeg het zoo luid niet!” zei Torteltak: “ik geloof dat onze waardige Pols nog al van de dames gecharmeerd is.”
“Neen maar waarlijk,” zei Pols, “de menschen zijn nog zoo kwaad niet. Zij zijn nu juist geen overvliegers…”
“Dat heb ik wel kunnen merken, toen zij den berg opkropen,” viel Veervlug in.
Zij waren bijna aan den top genaderd, toen een welluidend gezang hun in de ooren klonk. Torteltak arrangeerde zijne lokken een weinig. De Morder maakte de galante opmerking, dat de Moffinnen nooit haren mond schenen te kunnen houden. Pols vond, dat zij het charmant troffen. Bij de ruïne zat een groot gezelschap Duitschers, fatsoenlijke inwoners van Bonn, meest allen jonge menschen. Een allerliefst blozend meisje, met een paar levendige oogen, zat op een boomtronk; lichtblonde lokken speelden om een blanken hals, en twee rijen sneeuwwitte, tanden kwamen in hunne volle schoonheid te voorschijn, terwijl de zangeres met heldere stem eene vrolijke romance deed hooren. De mond was misschien wel wat groot om met een stuivertje te bedekken, maar toch de hoeken bleven op een eerbiedigen afstand van de ooren, dat waarlijk al heel veel is voor eene Duitsche chanteuse.
Juist toen de vrienden naderden, was het lied geëindigd. “Bravo! bravo! Schön! wahrhaftig schön!” klonk het uit aller monden. Die van een der Bonnsche heeren ging zelfs verder, en drukte een warmen kus op de blozende wangen. Torteltak vond het jammer, dat het meisje niet door een mooijer jongen gekust werd. Zij evenwel scheen tevreden met de liefkozingen van den bruin verbranden Duitscher, met lang vlasachtig haar en omgeslagen boorden.
De reizigers zagen hunnen beleefden groet minzaam beantwoord, en plaatsten zich op een kleinen afstand van de vrolijke groep, die dartelde en schaterde, alsof er geene vreemdelingen in de nabijheid waren. Holstaff vond hen wat al te vroolijk op eene plaats, waaraan zich zulke treurige souvenirs hechtten.
“Aber jetzt noch Ritter Toggenburg!” riep eene stem.
“O ja, Toggenburg!” acclameerden allen.
“Zou het mogelijk zijn? o Hemel!” zuchtte Holstaff, die zeer goed wist dat deze legende eigenlijk op Rolandseck te huis behoorde. Deze zucht dankte dus aan verrukking haren oorsprong.
“Wohlan! der Ritter!” riep het meisje. Zij stemde hare guitar, en zong de treurige ballade van Schiller.
Allen luisterden met aandacht en verrukking; Holstaff schreide voor verscheiden personen tranen, en wist niet waar hij zich bevond, toen de laatste toonen in de lucht wegstierven. De schoone zangeres had ook met zoo veel gevoel de laatste regels gezongen:
“Und so sass er, eine Leiche,
Eines Morgens da;
Nach dem Fenster noch das bleiche
Stille Antlitz sah.”
De jongeling meende bijna zelf de ridder te zijn, en verwonderde zich dat hij nog leefde, toen het onstuimig bravo van het geheele gezelschap hem in zijne mijmeringen stoorde.
“’t Is waarlijk charmant,” zei Pols: “die dame zingt als een lijster.”
“Kon jij maar zoo’n lijster strikken!” grinnikte Veervlug.
Holstaff werd bleek van ergernis.
“Es lebe unser Dichter! es lebe Schiller!” riep een oud Heer.
“Und unsere schöne Sängerin!” riepen hare jonge landgenooten, terwijl de jonge meisjes haar een krans, van eikenbladen gevlochten, op het hoofd plaatsten.
De bruinverbrande Duitscher, met het lange vlasachtige haar, en de omgeslagen boorden, herhaalde de manoeuvre van straks. Torteltak vond hem nog leelijker dan den eersten keer.
Het gezelschap van Bonn stond op, en maakte zich gereed, om dansende en zingende den berg af te dalen.
“Dat hebben wij netjes getroffen,” zei Pols.
“’t Is hemeltergend, dat zoo iets aandoenlijks met eene klucht eindigt,” zuchtte Holstaff.
“Dat meisje is vast eene actrice,” zei De Morder.
“Erlauben Sie mir,” zeide de oude Duitsche Heer, die de laatste aanmerking gehoord had. “Sie ist meine Tochter. Ich bin Professor Essenleben zu Bonn.”
Hoofdstuk IX
Beginnende met eene Stoombootreis naar Coblenz, en eindigende met het wedervinden van een illustre rejeton der familie Van Schalen.
“Daar komt het logge vaartuig dan toch eindelijk aan!” sprak Dionysius de Morder, nadat hij eenige minuten aan den Rijnoever bij Königswinter zonder verpoozing zijne oogen naar den kant van Bonn gevestigd had. “Ik dacht niet, dat die verwenschte stoomboot ooit zou komen.”
“Nu, het valt mij nog al heel wat meê,” viel Pols in; “je kunt toch niet klagen, dat een kwartiertje wachtens te lang is.”
“Wat! een kwartier niet lang?” riep de Morder knorrig uit. “Het is vijftien minuten te lang. Je zoudt wel anders spreken, als je dien tijd aan de galg gehangen hadt.”
Wij zouden de waarheid van deze laatste opmerking van De Morder minder in twijfel durven trekken, dan hare gepastheid. Ook wij voor ons, in zooverre wij Pols kennen, houden ons overtuigd, dat hij zijne tevredenheid niet zou hebben te kennen gegeven, na het vierde gedeelte van een uur met hangen te hebben doorgebragt, speciaal indien een ervaren Regter van den Scherpen Zwaarde hierbij de manoeuvre van den strop om den hals had in ’t werk gesteld. Pols, die blijkens de losheid, waarmede altijd zijn witte halsdoek was toegeknoopt, zich nooit met het denkbeeld van een toegenepen keel had gemeenzaam gemaakt, vond het ook nu maar beter, zich daarin niet te verdiepen. Hij wendde zich dus tot Veervlug, en maakte de aanmerking, “dat het charmant weêr was om een watertogtje te maken.”
“En om een togtje op het water te voelen,” antwoordde deze; “want hier merkt men geen zuchtje, of het moest van Holstaff wezen, die vast weêr aan de laatste oogenblikken der kippen denkt, welke wij dezen middag zullen consumeren.”
“Ik wil ook wel bekennen, dat ik het rijkelijk warm heb,” zeide Pols.
“Wij staan hier dan ook lekker in het zonnetje te stoven,” zeide Veervlug. “Ik hoop maar niet, dat wij menscheneters op de stoomboot zullen aantreffen. Zij zouden niet veel aan ons te prepareren hebben.”
“Die leelijke Rijnboot lijkt wel te kruipen, in plaats van voort te stoomen!” riep De Morder ongeduldig uit; “dan gaan onze trekschuiten toch nog gaauwer.”
“Ja maar, vriend! ze moeten hier al tegen een zwaren stroom opvaren.”
“Wat doen zij dan tegen den stroom op te varen? Maar, wat weêrga, is dat nu een gang voor eene stoomboot?”
Gelukkig kwamen nu de veerlieden, om de passagiers naar de boot over te brengen. Pols wist ook geen raad meer met zijn knorrigen vriend. Weinige oogenblikken later waren zij aan boord van het logge vaartuig.
De Rijnstoombooten zijn in het reissaizoen meermalen de trots en vreugde van de directeurs en actiehouders, van wege de groote menigte passagiers, die zich, door de kracht van een ketel kokend water, tegen den stroom doen optrekken. Zelden evenwel is het voller op een Dampfschiff geweest, dan nu het geval was. Niet alleen waren alle stoeltjes en banken en koffers, die zich op het dek bevonden, door de passagiers bezet; maar alles wat dienen kon, om vermoeide leden eenigzins tot rust te brengen, was geprest. Op den boegspriet zat en cavelier een Engelschman onbewegelijk, met Delkerkamps Panorama of the Rhine in de hand en een lorgnet in de oogholte vastgeschroefd; op de raderkasten zat een gezelschap Bonnsche studenten, met kielen, en knevels, en ransels, en vervaarlijke pijpen, en schoenen met spijkers, eene voetreis te maken; op kolenbakken waren kameniers en bonnes bezig om kinderen zoet te houden en de Duitsche studenten ondeugend te maken; uitgestrekte kabels dienden, om hen, die voor kanapés betaald hadden, tot zetel te strekken. En nog gelukkig dezulken; want een aantal anderen moest blijven staan; en hunne knikkende knieën en pijnlijke aangezigten duidden aan, dat zij het in die edele kunst nog niet zoover gebragt hadden, als wijlen Simeon Stylites. Hierbij kwam nog voor die ongelukkigen, dat de Kapitein actiever was dan de Hofmeester, en zij dus, des verkiezende, tweemaal het passagegeld mogten betalen en zesmaal de hun zoo noodige ververschingen kommanderen. Men had de gefolterden moeten zien, met hoeveel belangstelling zij der Kellners gangen gadesloegen wanneer deze met Rijn- en Moezelwijn uit de kajuit te voorschijn kwamen, en met hoe bittere teleurstelling zij telkens bemerkten, dat die verkwikking niet hun, maar anderen was toegedacht. Men had ze moeten zien vooruitdringen, wanneer maar iemand een oogenblik zijne plaats verliet, en nooit hun doel bereiken, voordat de vorige eigenaar reeds was teruggekeerd. Daar waren er, die zich morrende en klagende tot den Kapitein wendden; doch deze had reeds met eene zelfopoffering, Van der Werf waardig, zijn kantoorbankje voor den dag gehaald en het der oproerige menigte aangeboden met de woorden: “Daar, zit op mijn eigen stoeltje!” – Voeg hierbij, dat geen enkel windje eenige verademing aanbragt, en dat Veervlug met volle regt had opgemerkt dat het zonnetje eene stovende kracht had; en men zal zich zeer goed kunnen begrijpen, dat onze reizigers met minder opgewondenheid ontvangen werden, dan zulks met eene enkele bank of vijf leêge tonnen het geval zou geweest zijn. Maar ook zij hadden niet meer genoegen dan hunne medereizigers, die insgelijks voor plaisir naar Coblenz voeren; wel was er voor hen nog staanplaats, maar niet dan om de schoorsteenpijp, en schoon de Kapitein onbaatzuchtig genoeg was, om hen geen meer geld voor extra verwarming te doen betalen, hij had van den anderen kant de voorzigtigheid, de twaalf Pruissische Thalers voor hun transport terstond te vragen, eer zij misschien geheel versmolten mogten wezen.
Zoo ging het tot Oberwesel. Daar lag weêr een schuitje, met achttien passagiers beladen, naast de stoomboot stil. Een luide kreet van schrik en ontzetting werd op de stoomboot gehoord: “Die menschen moeten maar naast ons voortzwemmen!” riep Veervlug. “Laat er ons maar af!” riepen de wanhopigsten. De Kapitein tastte met zijne handen in ’t haar, als kon hij daar plaats maken.
Het gevaar en de benaauwdheid was tot den hoogsten top gerezen. De redding was nabij. Voor Oberwesel lag eene andere stoomboot van de Maatschappij, die daar den vorigen dag ongemak aan de raderen bekomen had, en waarvan de passagiers per as waren vervoerd. De Kapitein riep den bijstand van zijn collega in, en het vuur werd in de pas herstelde boot aangemaakt. Een luid gejuich klonk van “de tot zinkens toe bezwaarde plank.” Een gedeelte der passagiers werd verzocht op het andere vaartuig over te gaan, en het getal vrijwilligers tot deze expeditie was uitermate groot. De voetgangers verlieten hunne staanplaats; de Duitsche studenten hunne raderkast; de bonnes en kameniers zouden ook wel hebben willen meêtrekken, maar zij moesten bij hare mevrouwen achterblijven. Ieder, die eenige hoop op verbetering had, liep over; ja daar waren er, die goede zitplaatsen hebbende, deze verlieten, in hoop om nog betere te bekomen. – Pols had in een oogenblik het gevolg van deze manoeuvre doorzien en de vrienden geraden, zich niet onder de overloopers te scharen; hij zag redelijke zitplaatsen vakant worden, en had heimelijk idee, dat de oude boot beter geproviandeerd zou zijn dan de andere. Deze maatregel bleek van achteren zeer wijs te zijn. Het werd, na de lossing van zoo veel ballast, heel dragelijk op den Friedrich Wilhelm, en met statigen tred vervolgde hij zijne wandeling naar Coblenz.
Daar waren nog omtrent tweehonderd menschen op de boot achtergebleven, de Engelschman meêgerekend, die constant zijne plaats op den boegspriet had blijven behouden, en die, toen de Kapitein hem vroeg, of hij ook niet wilde overgaan, bedankt had. “Hij had zoolang voor des Kapiteins plaisir in die ongemakkelijke positie gezeten; hij wilde het nu verder voor zijn eigen plaisir doen.” De Kapitein gunde hem het genoegen dezer wraakneming. Pols was spoedig een stoeltje machtig geworden, en de tevredenheid was op ’s mans gelaat te lezen. Ook de andere vrienden kregen gelegenheid om zich neêr te zetten, en maakten daarvan met vreugde gebruik. Torteltak behield nog eenige oogenblikken zijne plaats bij den schoorsteen; niet omdat hij nog niet door en door warm was, maar meer omdat hij, nu het uitzigt ruimer werd, zijne medereizigers eens in oogenschouw wilde nemen. Hij hield veel van in oogenschouw nemen, vooral indien er dames in het spel waren, en die ontbraken bij deze gelegenheid niet. Daar waren er twee bij de deur van de kajuit gezeten, wier blankheid en blondheid haar dadelijk voor dochters van Albion zouden hebben doen herkennen, zoo al niet haar cavalier een vorm van hoed, een knoop van das, eene snid van rok en een bijzonder soort van embonpoint had geopenbaard, die hem onder duizenden als een echte Engelschman moesten onderscheiden. De gezigten kwamen aan Torteltak bekend voor, en weldra herinnerde hij zich, die familie bij den brand te Nijmegen te hebben ontmoet. Mijnheer wees ieder huis en toren aan zijne dames aan, en was verwonderlijk kundig in alle namen; iets, waarin het voor hem liggende Panorama hem zeer behulpzaam was; voor het overige letten de dames nauwkeurig op alles wat er te zien was, maar zonder dat eenige plooi in haar gelaat verrukking of teleurstelling te kennen gaf. – Geheel anders was het met een Duitsch gezelschap niet ver van hen, die geen heuvel zagen, zonder “O, wie herrlich schön!” geen dorp, “o, wie ländlich!” geen woning zonder, “wie glücklich!” uit te roepen; zagen zij eenige minuten noch heuvel, noch dorp, noch woning dan bepaalden zich de uitroepen tot himmlische Gegend en irdisches Paradies. Ook de dames van déze groep waren blond, maar meer Celtisch en minder zacht dan het blond cendré van hare Engelsche buren. – Een geleerde met eene talrijke familie, aan velen van dat menschensoort eigen, deed aan zijne vrouw en kinderen eene beschrijving van de villa van Horatius, en vergat daardoor al de villa’s aan den Rijn, die meer onder haar bereik lagen. Zijn oudste zoontje, een jong mensch van vijftien jaren, las met gretigheid de Amores van Ovidius. De oude Heer sloeg met welgevallen het oog op dezen telg, die, zoo jong, reeds zulk een voorliefde voor de Classische Autheurs openbaarde. – Niet ver van hem zat een opmerker met heel kleine oogjes en wijd opgespalkte ooren, nu eens door een fijnen glimlach aanduidende, dat hij van een piquanten zet zwanger ging, dan weêr met veel zorg op iets naïfs en heel goedhartigs studerende. Hij was iemand, zoo als Torteltak later toevallig vernam, die er zich reeds acht jaren met de borst op had toegelegd, om een Humorist te worden. – Verder zaten een paar Brusselaren, met geruite jassen, heel mooi uitgemonsterd, die het hunnen kleedermaker dank moesten weten, zoo zij nog ooit iemands attentie tot zich trokken. Alle deze groepen hielden Torteltaks aandacht niet lang bezig; maar met veel opmerkzaamheid sloeg hij een gezelschap gade, dat niet ver van hem verwijderd was, en uit Hollanders scheen te bestaan. Een jong Heer, met een goed, fatsoenlijk voorkomen, zat aan de zijde zijner jeugdige gade, wier bloeijende schoonheid nog door de lieflijkheid van hare heldere oogen verhoogd werd. Zij scheen omtrent vijfentwintig jaren oud te zijn, waarvan zij zeker de laatste tien de oogen van alle jongelingen tot zich getrokken had. Hare fijne gestalte en haar geestig oog staken merkwaardig af tegen de plompe vormen en den zielloozen blik van een harer landgenooten, die nu en dan iets tot haar zeide, maar meestal zweeg, en wiens geheele uiterlijk dicteerde, dat hij in zijn veertigjarig leven zich zelden aan denken verslaafd, maar nooit het etensuur vergeten had. Een klein, levendig, druk heertje, van omtrent denzelfden ouderdom, scheen hem te onderrigten, wanneer hij een of ander mooi moest vinden, maar van den anderen kant ook weêr bereid te zijn, om door zijn discipel onderwezen te worden, wanneer iets lekker moest gekeurd worden; van tijd tot tijd voegden zich bij dit gezelschap een paar jongere Hollanders, even als de Bonnsche studenten in een voetreis-kostuum gekleed, maar die door de fatigues nog niet schenen uitgeput. Zij hadden kennelijk veel plaisir in hun leven, en aan opgewondenheid ontbrak het geen hunner. Zij waren misschien wel wat al te druk voor het jeugdige echtpaar, maar zeker onverdragelijk voor den bedaarden veertiger, die meermalen door hun gerammel in een aangenaam dutje gestoord werd. Torteltak kon moeijelijk van dit gezelschap zijne oogen afwenden. Hij bejammerde het, dat deze dame niet alléén reisde en in moeijelijke posities kwam, waarin hij haar eminente diensten kon bewijzen. De oogen van zijn lief landgenootje deed hem menig interessant Rijngezigt onopmerkzaam voorbijzien. Eindelijk kon hij zich niet weêrhouden tot zijne vrienden te zeggen: “Hoeveel prijs ik ook op uw gezelschap stel, voor zulk een compagnon liet ik u allen vier optrekken.”
“Dat gezegde is meer liefderijk dan vriendschappelijk,” grinnikte Veervlug.
“Met uw verlof!” sprak een Heer, die digt bij hen zat, tot Polsbroekerwoud: “ik heb hier een questie met mijn dochtertje. Zij vindt den Rijnstroom mooijer dan de Maas, en ik ben van de tegenovergestelde opinie. Wat is hieromtrent uw idée?”