Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne Vrienden», sayfa 9

Yazı tipi:

“Maar, Mijnheer Furchtbach!” riep Torteltak, “is uw oordeel over haar niet wat hard? Ik ken hare geheele geschiedenis uit den mond van Sindenton, en heb mijzelf kunnen overtuigen, dat zij haren echtgenoot heel gelukkig maakt.”

“Dan zult gij ook weten, Mijnheer! dat zij op eene onwettige wijze, althans zonder toestemming van mij, die haar voogd was, met dien Mijnheer Sindenton getrouwd is?”

“Waart gij die voogd?” vroeg Torteltak verbaasd. “Maar toch, zij trouwde immers met volkomen toestemming van hare eigen moeder?”

“Mijne zuster moge de dwaasheid gehad hebben hare toestemming te geven; dat neemt niets van het schandelijke harer houding omtrent mij weg. De zwakke moeder heeft dat huwelijk dan ook maar een jaar overleefd.”

“Maar zij was toch immers regt gelukkig in het lot van hare dochter?” waagde Mevrouw Furchtbach te zeggen.

“En zij hebben zoo’n lief kindje; niet waar, Mijnheer?” vroeg Susanne.

Clare bragt den geheelen tijd, dien dit gesprek duurde, met blozen door.

“Hoe het zij,” riep Furchtbach ongeduldig uit, “Mijnheer Sindenton had zulke dingen maar in Holland moeten beginnen. Ik noem zijne handelwijs schandelijk, en zal ze hem nooit vergeven.”

“Maar hij was anders toch een lief mensch,” zei Susanne.

“Zoo lief, dat het mij aangenaam zal zijn, noch van hem, noch van zijne vrouw, ooit weêr een woord te hooren, en dat ik openlijk verklaar, dat, indien ooit een dergelijk geval met mijne eigene dochter plaats greep, ik mij niet zou ontzien, de gestrengste maatregelen in het werk te stellen.”

Sommigen der vrienden, een oog op Susanne slaande, maakten heimelijk de opmerking, dat Mijnheer van dien kant waarschijnlijk nooit in moeijelijkheden zou gebragt worden; en Pols, de rigting, die het gesprek nam, eenigzins verontrustend vindende, vroeg, om er eene andere wending aan te geven, aan Mijnheer Furchtbach, of het beroemde gekkenhuis te Frankfort tegenwoordig nog al sterk bezet was.

Deze zag den vrager met een doordringenden blik aan; maar daar hij in zijn gelaat niets dan eenvoudigheid en goedhartigheid las, antwoordde hij koeltjes: “Zoo, ja! altijd meer dan genoeg.”

De gesprekken werden nu met meer kalmte en over onverschilliger onderwerpen gevoerd. Pols maakte nog eene opmerking over het vreemde van in ledekanten zonder gordijnen te slapen. Torteltak begon over de Hessen te spreken, die zich in 1792 bij de Friedbergerpoort hadden laten doodslaan. Mijnheer vertelde een paar anekdoten omtrent de kroning van Keizer Frans in hetzelfde jaar, en nam hieruit aanleiding, om het noodige omtrent de vrije stad Frankfort te zeggen, en was, na zichzelven een tijd lang te hebben hooren discoureren, eindelijk weêr zoo vriendelijk en gastvrij gestemd, dat hij de Heeren ten eten vroeg, tegen aanstaanden Vrijdag over acht dagen, iets waarvoor de Heeren, die reeds den volgenden dag vertrokken, hoffelijk bedankten.

Gelukkig kwamen de vrienden, die, nog altijd van de Blumengartens vervuld, half en half op eene invitatie gerekend hadden, nog in tijds zum Schwane terug, om aan de table d’hôte plaats te nemen, en de manoeuvres met borden en schotels van den Oberkellner aldaar, den handigsten van geheel Duitschland, te bewonderen.

De kennismaking met de familie Furchtbach animeerde de vrienden niet bijzonder om van een tweeden recommandatiebrief, dien Sindenton zijnen vriend gegeven had, gebruik te maken. Daar het evenwel mooi weêr was, besloot Torteltak in den namiddag, die familie, op een Buiten aan den Main residerende, toch eens te gaan opnemen. Aangenaam gestemd door eene allerliefste wandeling, vreesde hij bijna die stemming te bederven, door zich bij de familie Schmalheim te doen aandienen; maar toch, de ligging van het Buiten en een paar lieve vrouwenfiguurtjes, die zich voor de opgeschovene ramen bewogen, trokken hem aan. En waarlijk, hij had er naderhand geen berouw van, zich met nog meer Frankforters te hebben ingelaten. Naauwelijks had hij zich bekend gemaakt als de overbrenger eens briefs van Sindenton, of Mijnheer drukte hem met warmte de hand, drong hem met levendigheid de kamer in, en stelde hem aan de dames vóór, als den vriend van hunnen Sindenton. Terstond zag Torteltak zich door drie lieve jonge meisjes omringd, die hem op de hartelijkste wijze welkom heetten, en hem met vragen omtrent zijn vriend bestormden. “Hoe maakt hij het toch?” riep de eene. – “En Elize?” viel de andere in. – “En de engelachtige Anton?” vroeg de derde.

“Heerlijk, gelukkig, wel!” riep Torteltak, die zichzelven door deze receptie ook heerlijk, gelukkig en wel gevoelde. – Eene flesch Rijnwijn van een niet onaangenaam merk, terstond ontkurkt werd, bragt het hare bij, om hem in die aangename stemming te houden.

Toen de eerste luidruchtigheid door wat meer kalmte werd opgevolgd, nam Mijnheer den brief van Sindenton in handen, en na eenige woorden gelezen te hebben, zei hij tot Torteltak:

“Ik lees hier nog van uwe vrienden; zal ik het plaisir niet hebben hen bij mij te zien?”

“O, Mijnheer! wij zijn te talrijk. Vijf menschen is wat veel, om zoo maar op eens eene familie te overvallen.”

“Wat zou dat zijn?” riep de gulle gastheer uit. “Waar is uw logement? Caspar! ga spoedig zum Schwane, en inviteer de Heeren van No.? – 78 en 79 – om hunnen vriend, zoodra zij lust hebben hier te komen vinden.”

“Maar waarlijk, Mijnheer!” zei Torteltak, “het is …”

“Tututu! de vrienden van Sindenton zijn immers ook de mijne en die van mijne geheele familie?”

Torteltak was heel wel in zijn schik met deze vriendenaanwinst; want Mijnheer beviel hem wel, en de dames schenen zoo wat tusschen de achttien en vijfentwintig jaren oud te wezen. De twee oudsten waren ganschelijk niet misdeeld van schoonheid, eene gave, die wel met regt, maar ’t meest door minder schoonen, als vergankelijk en toevallig beschouwd wordt, maar die toch, even als vele andere vergankelijkheden en toevalligheden, hare aangenaamheid bezit. Clementine, de oudste, scheen wel een weinig naar het schmeichelnde en sentimentele over te hellen; zij sprak zacht, sloeg hare drijvende oogjes nog al heel dikwijls naar boven, en kon wel onder verdenking vallen tot de maanvriendinnen te behooren; maar de vrolijkheid van den kring, waarin zij zich bewoog, scheen haar niet te hinderen, en zij had de rozen nog niet van hare wangen gezucht. Hare zuster Sophie was een der meest gracieuse schepseltjes, die Torteltak ooit ontmoet had. Zij wist van hare heldere oogen misschien meer partij te trekken, dan hare zuster, daar zij ze op minder koude en beseffelooze voorwerpen dan de maan vestigde. De jongste, Katharin, niet bijzonder schoon, moest evenwel een zacht en goed meisje wezen, blijkens de liefde en vriendelijkheid, waarmede haar de zusters bejegenden, en de teedere attenties, die Papa aan zijne kleine Kette bewees.

Nu begon een gesprek over Sindenton en de Furchtbachen, en indien over den eersten met veel levendigheid werd gesproken, ten opzigte der laatste liet vooral Torteltak veel menschenkennis blijken. Deze toch oefent zich het meest op onbekenden. De jongeling was juist bezig, een diepen blik in het hart van den ouden Frankforter te slaan, en te bepalen, hoe en op wat wijze hij door wijlen zijn vader ongetwijfeld moest zijn opgevoed, toen de overige vrienden werden aangekondigd, met uitzondering van De Morder, die zich eenigzins ongesteld gevoelde en liever, op zijne kamer bleef, dan alweêr visites te maken.

Pols kwam met eene deftige buiging vooraan, en naauwelijks gezeten, haastte hij zich van de phrase “het is van daag een charmante dag weêr” gebruik te maken, daar hij het vermiste Duitsche woord was op het spoor gekomen.

Het was al de vrienden spoedig aan te zien, dat de tweede Frankfortsche familie, die zij bezochten, hun beter beviel dan de eerste. Holstaff geraakte in een druk gesprek met Clementine, en trof bij haar meer sympathie aan, dan hij nog ooit ontmoet had. Hun discours werd al spoedig van de wezenlijke wereld op die der idealen overgebragt. Klagten over dikwijls niet begrepen te worden, over ijskoude ongevoeligheid werden uitgewisseld. Alleen van zijne denkbeelden over het ongepaste der vrolijkheid verschilden de haren; maar zij deelde anders in zijne verrukking, als hij passages uit Duitsche Dichters aanhaalde over verschwundene Idealen, holde Phantasien en unbestimmte Sehnsucht. Torteltak was in een eenigzins levendiger gesprek met Sophie, die bij deze gelegenheid allerliefste coquetteriën in het werk stelde. Zij plaagde hem over teedere betrekkingen, die hij wreed verlaten had, om in den vreemde rond te zwerven. Zij was eens met hare zuster in Holland geweest, en nam daaruit gelegenheid, om over de dames te spreken, die zij daar ontmoet had, en die allen een fijnheid en blankheid van teint bezaten, die de Duitsche meisjes misten, en scheen in het geheel niet te weten, dat van alle charmes deze misschien bij haar de grootste was. Zij bragt den jongeling heel dikwijls in ’t nauw, door naïve verklaringen van hem somtijds niet te begrijpen, en hem daardoor tot explicaties te brengen, waarin hij zich noodwendig verwarren moest. Zij legde bij dit alles in de onbeduidenste discourses zooveel natuurlijken geest aan den dag, dat Torteltak naderhand zwoer, dat, al was zij zoo leelijk als de nacht, zij nog in staat zou zijn iedereen het hoofd op hol te brengen.

Mijnheer Schmalheim, die met Katharin en de twee overige vrienden heel veel over Frankfort gesproken had, noodigde nu allen uit, om gezamenlijk eene wandeling te doen, en bij die gelegenheid ook het beroemde Kerkhof eens te gaan zien. Spoedig werd aan dit voorstel gevolg gegeven. Pols ging met Papa vooruit, de anderen paar aan paar, ieder discoursen op zijn eigen hand voerende.

Het nieuwe Kerkhof te Frankfort is, zoowel wat ligging als wat aanleg betreft, het schilderachtigste, dat men zich kan voorstellen; maar het is, even als Dumas van dat te Konstantinopel zegt, meer tot eene wandeling voor levenden, dan tot eene rustplaats voor dooden ingerigt. Men moet het bewonderen als men ’t ziet; maar men bezoekt toch eigenlijk een kerkhof niet om te bewonderen. Daar zijn wél afgemeten graven, en op ieder daarvan staat een kruis, en op dat kruis een vers of een gedenkschrift; maar die afmetingen zijn, even als de kruisen en verzen, wat al te mooi en te sierlijk. Een enkele treurwilg maakt op zulk eene plaats meestal een goed effect; maar honderde treurwilgen, kunstig gerangschikt, doen weêr geen effect. Eene eenvoudige bloemstruik op een versch gevuld graf neemt misschien het al te sombere weg; maar allées van rozen en meer schitterende bloemen brengen bontheid voort, die nog meer hindert. Het plegtige zwart eener lijkstaatsie moet tusschen deze bloemperken alleronaangenaamst afsteken. – Maar met dat al, het kerkhof is beroemd; en indien men er geene lijkstaatsie ontmoet, en men zich niet verbeelden wil over graven te wandelen, dan beloont het ruimschoots de moeite.

Het was in het schemeravonduur, dat ons gezelschap het doel der wandeling bereikte. Een zacht windje deed de bladeren van het geboomte ruischen; nog enkele vogelen zongen op hare takken; en het was misschien onder den indruk van dit alles, dat Clementine zeide: “Dit lieve kerkhof herinnert mij altijd Hölty’s Elegie auf ein Landmädchen. Hoe menigeen rust hier, jong en schoon als zij.

 
’Angethan mit einem Sterbekleide,
Eine Blumenkron’ im blonden Haar!’”
 

“Hölty spreekt in deze regels dan toch,” zei Veervlug, “met meer kieschheid en op liever toon van een gestorven meisje, dan wanneer hij den Todtengraber in den mond legt:

 
’Jener Kopf mit Haaren
War vor wenig Jahren
Schön, wie Engel sind!
Tausend junge Fäntchen
Leckten ihm das Händchen
Gafften sich halb blind!’”
 

“Foei!” zei Sophie: “heeft Hölty dat gezegd? Dan lees ik nooit meer iets van hem.”

“Ja maar,” antwoordde Torteltak, “hij voert maar zelden zulke bespiegelende doodgravers op. Hij spreekt immers op andere plaatsen met meer opgewondenheid van de dames.”

“Wel zeker!” zei Sophie, “als hij aan de Engelmienen en het blaues Augenpaar, woraus ein Engel blickte, en de schwanenweisse Hand begint. Alles veel te mooi voor ons, Duitsche meisjes.”

Terwijl zag zij hem met hare heldere oogen lagchend aan, en trok een handschoen uit om eene bloem te plukken, misschien ook om Torteltak in de gelegenheid te stellen haar een démenti te geven. Hun gesprek werd echter afgebroken door het voorbijgaan eener oude vrouw, die langen tijd in een afgelegen hoek van het kerkhof geknield had gelegen, en op wier gelaat bittere en bijna aan wanhoop gelijkende droefheid te lezen was. “Wat deert u?” vroeg Mijnheer Schmalheim haar: “gij zijt zeker hier geweest, om een geliefde doode te beweenen!”

“Ja, daar ligt hij!” riep de vrouw uit. “Hij is voor altijd dood. Hij moest wel sterven, en ik en mijne arme kinderen zullen hem wel volgen.”

“Wees bedaard, goede vrouw! gij hebt zeker uw man verloren?”

“Ja, Mijnheer! en zij hebben zijn naam geschandvlekt, en hij was onschuldig; maar nu heeft Mijnheer Furchtbach zijn dood op het geweten. Hij wist zelf wel, dat mijn man onschuldig was. Maar die rijken en grooten denken altijd, dat wij armen geen eer te verliezen hebben.”

“Maar wat was er dan met uw man?” vroeg Schmalheim met deelneming.

De vrouw verhaalde in afgebroken termen nagenoeg het volgende:

Haar man was dertig jaren een der eerste knechts geweest van den Heer Furchtbach, en had altijd blijken gegeven van trouw en eerlijkheid. Maar nu was er eenigen tijd geleden een kleine diefstal in een der pakhuizen gepleegd, en de dader scheen onder de knechts te moeten gezocht worden. Men was evenwel volstrekt niet te weten kunnen komen wie de dief was, en nu had de Heer Furchtbach het de regtvaardigste maatregel gevonden al zijne bedienden weg te zenden, waaronder dus ook haar man behoorde. Deze, die altijd vergenoegd het dagelijksch brood voor vrouw en kinderen verdiend had, wendde zich te vergeefs tot zijnen Heer, hem herinnerende, dat hij reeds als knecht zijns vaders diens volle vertrouwen genoot. Mijnheer hield steeds vol, dat zij allen gelijk stonden, ten zij iemand hem den waren dader wist aan te toonen. De arme man kon geen middel van bestaan meer vinden, en bekommering hierover, gepaard aan het denkbeeld dat hij van oneerlijkheid verdacht werd, had hem in een zware ziekte gestort, waaraan hij bezweken was.

“Wees toch bedaard, moeder!” zei Schmalheim tot de vrouw, die gedurende dit gesprek hoe langer hoe uitbundiger in hare droefheid geworden was: “Ik zal voor u doen wat ik kan. Uwen man kan ik u niet weêrgeven; maar daar, koop brood voor uwe kinderen.”

De andere Heeren voegden van het hunne bij de aalmoes van hunnen gastheer, en de vrouw snikte een “God loone het u!” maar ging nog luid klagende heen.

“Waar woont gij?” fluisterde Katharin haar heimelijk toe.

“In de Bobenstrasse, digt bij den hoek,” zei de vrouw.

“Ik zal u komen opzoeken; maar st.!”

Torteltak was de eenige, die iets van dit gefluister hoorde, en hij sloeg voor het eerst zijn oog met belangstelling op de kleine Kette.

Het was intusschen avond geworden, en men nam de terugwandeling aan. Men soupeerde bij de Schmalheims, en keerde ten 10 ure in het logement terug, zeer tevreden over den doorgebragten namiddag. Men vond de Morder op zijne kamer met een pijp en een flesch Rudesheimer, en werd dus omtrent den staat zijner gezondheid tamelijk gerustgesteld.

Een weinig later dwaalde Torteltak door de naauwste straten van Frankfort. Hij had zich de Bobenstrasse doen aanwijzen, en klopte aan eene zeer armoedige woning aan.

“O! zijt gij het?” zei de vrouw, die hem de deur opende; “een dier goede Heeren, die mij dezen middag zoo mild bedacht hebben. Zie dit stuk geld, dat ik niet ken, maar het is goud, ontving ik van dien kleinen Heer, die zoo lief met die dame stond te praten.”

Torteltak zag een Hollandsch vijfguldenstukje, dat, naar de uitduiding der vrouw, uit Holstaff’s beurs moest gekomen zijn. Hij merkte, dat er dien dag iets bijzonders in het hart van zijn vriend moest hebben plaats gehad.

Hij bleef een half uur bij de arme vrouw en hare kinderen, en boezemde haar door raadgevingen, met deelneming en ernst gedaan, moed voor de toekomst in. Wat hij meer deed, weten wij niet; maar toen de vrouw hem de deur weêr opende, was hij zelf zeer getroffen, en zij zeide, hem de hand kussende: “Ik kan het u nooit vergelden, maar ik zal voor u bidden.”

Dien nacht droomde Torteltak van geen der jonge meisjes, die hij ontmoet had; maar toch, hij had een aangenamen droom, en toen hij wakker werd, voelde hij zijne wangen door tranen bevochtigd.

Hoofdstuk XI

Waarin de reizigers meer dan twintig mijlen afleggen zonder eenig avontuur; waarin zij naderhand in een klein bestek velerlei genoegens smaken.

De meeste menschen, die voor plaisir reizen, zijn op slecht weêr niet bijzonder voorbereid, ten zij ze de zaken naar de wijze van Dionysius De Morder inzien. Zij weten wel, dat zij nu en dan een regenachtigen dag zullen beleven, en dat mist en koude de helderheid en liefelijke zomerwarmte somtijds zal vervangen; maar als zij zich in hunne verbeelding een lief landschap of een beroemd vergezigt voorstellen, dan ontbreekt een heldere zonneschijn er nooit; en zoo zij zich bij preferente avondtooneeltjes denken, dan is altijd de maan op haar post. Aan deze wijze van voorstellen hebben misschien ook de schilders, die zelden onder een stortregen hunne landschapjes zitten te teekenen, en die veeltijds niet karig zijn met hunne hemelsblaauwe verven, veel schuld. – Maar het zij zoo! De menschen zijn misschien gelukkig, die zoo kunnen idealiseren en nooit iets anders dan helderheid in de toekomst zien. Ontwijken zij daardoor het verdriet al niet, zij ontloopen het eenigen tijd; hun lot is verkieslijk boven dat van hen, die alle tegenspoeden voorzien, schoon deze zich daardoor ook tegen alles kunnen wapenen. Het is misschien minder onaangenaam door eene onverwacht opkomende regenbui doornat te worden, dan een halven dag te voren, onder het heerlijkste weêr van de wereld, met een parapluie onder den arm te loopen. In de toepassing van deze stelling op dingen van hooger aanbelang kan het evenwel geen kwaad, met een weinig voorzigtigheid te werk te gaan.

Deze inleiding schijnt nergens toe te dienen, dan om op eene geschikte manier te kunnen meêdeelen, dat Polsbroekerwoud en zijne vrienden, toen zij te Frankfort den morgen van hun vertrek ten zes ure opstonden, met het plan om in een open rijtuig naar Heidelberg te rijden, hierin verhinderd werden, daar een vrij koude, fijne regen neêrdaalde, en de lucht die eigenaardige kleur en substantie had, die zelfs den weinig gevorderden weerkundige doet vermoeden, dat het “een regentje voor den geheelen dag” zal wezen. Men besloot dus na lange deliberatiën, in een digten wagen de reis te aanvaarden.

“’t Is toch waarachtig een ijselijkheid!” zei De Morder: “maar ik had het gisteren avond wel gedacht.”

“Ik niet,” viel Pols in; “want de zon ging charmant onder, en het dauwde nog al vrij sterk. Wij moeten nu maar denken: Na regen komt zonneschijn.”

“En na een graauwpapieren lucht een blaauwpapieren,” zei Veervlug.

“Het is jammer van de Bergstrasse,” zei Torteltak, “en wel het meest daarom, omdat wij bij onzen retour zullen moeten hooren, dat als wij die niet bij mooi weêr gezien hebben, wij dan niets hebben gezien.”

Holstaff sprak niet; want hij was bezig eene mier te beklagen, die, in een klein regenplasje spartelend, en in de zwemkunst zeer onervaren, een gewissen dood voor oogen scheen te hebben. Gelukkig voor het diertje kwam spoedig een zijner medemieren, met een vezeltje stroo tusschen de pooten, waaraan de drenkeling zich greep, en zoo gered werd.

De vrienden klommen in het rijtuig. Voor sommigen scheen de nacht niet lang genoeg geweest te zijn, om uit te slapen; althans zij sliepen spoedig weêr in. Voor anderen scheen de nacht niet slapeloos genoeg geweest te zijn, om uit te peinzen; want zij raakten in diep gepeins verzonken. Slechts nu en dan vond een enkele hunner het gepast, iets te zeggen; maar hij moest dikwijls lang naar antwoord wachten. “Zou het dan waarlijk den geheelen dag door blijven regenen?” zei Pols, voor zij aan Sachsenhausen kwamen. – “’t Kan wel wezen,” antwoordde Holstaff, toen zij Langen passeerden. Er scheen ook in de gepeinzen niet veel variatie te zijn.

Men dineerde te Darmstadt in een niet zeer aanzienlijk logement, waar het meisje in ’t buffet heel mooi was, en de opgezette vogels en kapellen, die den muur in schilderijen versierden, heel leelijk waren. Veervlug maakte een lieftallig madrigaaltje op de schoone, maar verzocht den kastelein, de Duitsche vogels, als ze allen zoo misvormd waren, maar liever in de lucht te laten vliegen. Men vond de straten van Darmstadt heel nat, de huizen heel wit, en ging geen buitentuinen en paardenstoeterijen zien, maar besloot uit wanhoop den avond in de komedie door te brengen, waar men zeer onbevallige boerinnetjes tusschen de schilderachtige decoratiën van Schoenberger zag voorthuppelen, en men de entrée van 12 sgr. nog te duur vond. Men verliet Darmstadt, zonder een enkel reis-avontuur gehad te hebben.

Laat in den avond arriveerde men te Bickenbach, een dorp, naar sommigen beweren, vroeger met den Rijn zeer gelieerd; maar sedert eenige eeuwen moet er tusschen deze twee een zekere verwijdering ontstaan zijn, waarvan men de schuld bij den Rijn schijnt te moeten zoeken, die een geheel anderen weg wilde uitgaan dan Bickenbach, dat altijd dezelfde gebleven is en nu heel wèl is met de Modau. Men merkte bij den avond niets van de verschillende takken van nijverheid, waardoor dit dorp bloeit, en was genoodzaakt ook dit te verlaten, zonder zich op een enkel avontuur te kunnen beroemen.

Men besloot den nacht dóór te rijden, en moest te Heppenheim een uur vertoeven, eer men andere paarden kon krijgen. Men maakte de opmerking, dat de Heppenheimsche postiljons hunne vreugde, om ’s nachts te mogen rijden, door binnen’s monds gebromde vloeken en verwenschingen te kennen geven.

Te Weinheim arriveerde men, weder zonder eenig reis-avontuur opgejaagd te hebben, in den vroegen morgenstond. Men dejeuneerde en ververschte zich, en maakte de aanmerking, dat het waschwater van oneindig beter kaliber was, dan de thee, die men dronk; schoon men bekennen moest, dat beiden in kleur en geur niet veel verschilden.

Het weêr was intusschen beter geworden, en men kon de kap van het rijtuig te Weinheim achterlaten. En daar men nu in de laatste vierentwintig uren niet veel anders gedaan had dan slapen en peinzen, ondervond men dat reizen voor plaisir somtijds iets anders is, dan plaisir hebben. ’t Ging nu evenwel beter; verscheidene tongen raakten in beweging; men vond de landstreek mooi, verheugde zich in het vooruitzigt van heerlijke touren en goede diners, en zonder verder eenig reis-avontuur tegen te komen, reed men ten negen ure Heidelberg binnen.

“Ik heb hem toch in dezen zak gehad, mij dunkt nog te Weinheim, maar anders zeker te Darmstadt,” zeide Veervlug, toen hij even na de aankomst zum Holländischen Hof aan zijne vrienden had medegedeeld, dat hij zijn reispas, die geviseerd moest worden, niet kon vinden.

De wijze, waarop hij deze woorden sprak, duidde aan, dat onze vriend wel zijn verlies gevoelde, maar zich liever met hoop op herstel troostte, dan in knorrige klagten en ontevreden gejammer uit te barsten. Daar zijn maar weinig menschen, die bij treffende ongevallen en grievende rampen de kalmte huns gemoeds niet verliezen. Maar daar zijn er misschien nog minder, die bij kleine teleurstellingen de knorrigheid en wrevel kunnen bedwingen, welke als van zelve in hen schijnt op te komen. En zelfs onder de voorbeelden van lijdzaamheid in ’t zwaarste leed, zijn er die ongeduldig worden bij onaangenaamheden, welke naauwelijks dien naam verdienen. Misschien rekenen zij het dan der moeite niet waardig om zich in postuur te zetten; misschien ook vinden zij zich verpligt dan alleen zelve te klagen, als zij door niemand beklaagd worden. Zoo zijn er bij voorbeeld, die, door ongelukken vervolgd, met gelatenheid gezien hebben, dat men al hun have en goed verkocht, maar die van ongeduld stampvoetten, als zij zich met een bot mes moesten scheren. Daar zijn reizigers, die lange dagen in zandwoestijnen van dorst versmacht hebben, zonder een enkelen zucht te slaken, en die, als zij na een goed diner, tot verfrissching, frambozen van de heining willen eten, verscheidene Engelsche vloeken op elkaâr stapelen, als zij er een aantreffen, die naar het kaarsvet smaakt. En wie herinnert zich geene scenes, door hem bijgewoond bij het breken van schoenlinten, bij aardappelen die niet regt gaar waren, bij lampenpitjes, die maar niet branden wilden, of bij iets dergelijks? Zoo niet Veervlug: hij bepaalde zich tot ijverig zoeken, tot het geduldig aanhooren der vragen die hij niet kon beantwoorden, en tot het in ’t werk stellen van al de middelen, die men hem aan de hand deed, om ’t verloren papier terug te vinden.

“Maar als je hem te Darmstadt nog hadt, moet je hem nog hebben,” zei er een, bij wijze van verwijt.

“Zit hij niet in je jaszak?” zei een ander, om hoop te geven.

“Of in je hoedendoosje?” vroeg een derde, die het veld der doorzoekingen scheen te willen vergrooten.

“Hij zal wel te regt komen,” zei de vierde, die in ’t geheel niet van zoeken hield.

Veervlug doorzocht alle plaatsen, waar het papier kon geborgen zijn, en ook die, waar het onmogelijk kon gevonden worden; geen paar kousen bleef opgerold, geen cigarenkoker of snuifdoos gesloten. Ook de andere vrienden rekenden het zich ten pligt, te onderzoeken of zij ’t ook bij abuis onder hun goed ingepakt hadden. Weldra lag de grond der kamer met kleedingstukken en allerhande voorwerpen overdekt. Alles te vergeefs.

“Wij zoeken vast niet op de regte plaats,” merkte Pols naar waarheid aan, zonder evenwel door dit gezegde veel licht in de zaak te geven. En terwijl schoof hij, een voor een, de laden eener chiffonière open, die, nog door niemand hunner gebruikt wordende, moeielijk Veervlugs pas kon bevatten, zoo niet Bamberg of De Linsky daarbij hunne tooverkunsten hadden in ’t werk gesteld.

“Maar hebt ge al eens in den gang gekeken?” vroeg een hunner.

“Of beneden in ’t voorhuis?” zei een ander.

“Of misschien op straat?” viel een derde in.

“Is hij ook uit je zak gevallen, toen je buiten de poort uit het rijtuig keekt?”

“Wij zullen er den kastelein eens naar vragen,” zei Pols.

Maar ook Ludwig Spitz, de chef van ’t hôtel, wist niets van de zaak. Hij vond het zeer jammer, dat de heeren geen Heidelbergers waren, omdat zij dan van de regering wel nieuwe papieren zouden kunnen bekomen.

In ’t kort, de pas werd niet gevonden, en Veervlug bleef in ’t volslagen gemis van dit noodzakelijk reisdocument. Hij stond er voor bloot, om door den eersten den besten Policiecommissaris als een vagebond te worden opgepakt; en om zich tegen deze of dergelijke onaangenaamheden te wapenen, besloot hij langs den afgelegden weg terug te rijden, om op alle pleisterplaatsen informatiën te doen, of anders aan de Hollandsche Ambassade te Frankfort een nieuwen pas te verzoeken.

De vier vrienden hadden nu wel den geheelen dag, treurende om het lot van Veervlug, in het logement kunnen blijven zitten; maar zij konden het ook zonder zelfverwijt nalaten. Zij zetten dus hunne droefheid aan een kant, en aanvaardden den togt naar den beroemden tuin, dien men gezien moet hebben, indien men maar een dag in de omstreken van Mannheim of Heidelberg heeft doorgebragt.

Het zal zoo omstreeks vier ure na den middag geweest zijn, toen zich, nadat zij het diner in een logement te Schwetzingen gebruikt hadden, eene vrouwelijke cicerone aan hen vertoonde, om hen in den Schlossgarten rond te leiden. Terwijl men nog een ander reisgezelschap afwachtte, maakte deze dame aan de vrienden bekend, hoe wijd van omvang hare taak was; hoeveel studie het haar gekost had, om op het grondgebied van Schwetzingen overal regt te huis te wezen; hoeveel talen zij verstaan moest, om al de spreuken, die daar te lezen stonden, te expliceren; maar hoe zij ook nu niet schromen zou, aan de zijde van een Arabier de moskee in te gaan, en met een ouden Romein Apollo’s tempel te naderen. Juist begon zij meê te deelen, hoeveel geschikter zij was om vreemdelingen rond te leiden, dan haar minder kundige gemaal, toen het verwachte reisgezelschap aankwam, en aan het discours een andere wending gaf.

De nieuwe aankomelingen waren slechts twee in getal, en naar ouderdom, sekse, wijze van omgaan en gelaatstrekken te oordeelen, schenen zij vader en dochter te zijn. De eerste moest omtrent zestig jaren oud zijn, de laatste misschien vijfentwintig jaren met hem verschillen. Hij was misschien knapper oud man, dan zij oud meisje. Zijn kostuum was naar den ouden trant; het hare nieuwerwets, maar niet nieuwmodisch. In één punt kwamen zij beiden veel overeen: zij hoorden weinig van hetgeen men tot hen sprak; hij uit gebrek aan attentie; zij van wege een gebrek aan de oorvliezen. Beiden waren voor het overige heel vrolijke menschen: de oude Heer wedijverde in woordenrijkheid met de kundige gade van den slotbewaarder; en de dochter, die haren vader voor vrolijk en aardig hield, doch nooit een woord van hem kon verstaan, maakte altijd, als zij zijne lippen maar zag bewegen, een veelbeduidenden glimlach gereed.

“Het gezelschap gelieve mij te volgen,” sprak de vrouw, “door deze laan, die geheel door oranje- en citroenboomen beschaduwd wordt.” Dit zeggende, legde zij met een zekeren trots hare hand op de kruin van een der hoogste schaduwgevers van de geheele rij.

“Wonderlijk mooi,” riep de oude Heer: “prachtige boomen, en zoo sierlijk rondgeknipt en niet lastig hoog; men heeft geen ladder noodig, om de appelen te plukken, als ze rijp zijn. Men zou haast denken dat men in Spanje wandelde; maar ’t is hier rustiger. Geen binnenlandsche oorlog. Hoe denken de Heeren over Don Carlos?”

De dochter glimlachte met veel beteekenis.

Geen der heeren verdiepte zich dezen oogenblik in de Spaansche quaestie.

“Let op, Mijnheeren! Hij zal ’t winnen; ’t kan niet anders, hij moest het winnen; hij heeft de geestelijkheid op zijn zij. Dat staat vast. Maar zie, wat zijn dat voor figuren?”

“Dat zijn,” antwoordde de vrouw, “de vier elementen. Het gezigt, het gehoor…”

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
28 eylül 2017
Hacim:
450 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain