Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne Vrienden», sayfa 10

Yazı tipi:

“Bravo, moedertje, bravo! wonderlijk aardig! Jet, schrijf op. De vier elementen! Die daar met de watervaas zal de smaak voorstellen.”

Jet, den ouden man zoo hartelijk ziende lagchen, appliceerde bij deze gelegenheid den meest beteekenden harer glimlagchen.

“Zoo is het,” antwoordde de vrouw met deftigheid.

Men naderde door de breede laan den tempel van Minerva.

“Deze,” ging zij explicerende voort, “is de Godin der Wijsheid, gelijk zij zinnebeeldig wordt voorgesteld in hare volle wapenrusting. Op haar schild is het aangezigt van hare moeder afgebeeld.”

“Ge komt mij niet al te orthodox voor in uw Godenleer,” viel Torteltak in.

“Lees dan het onderschrift,” riep zij verontwaardigd uit; “daar staat het in Latijnsche verzen te lezen:

 
’…De capitis fertur sine matre paterni
Vertice cum clypeo prosiluisse suo.’”
 

“Aardig, heel aardig,” riep de oude Heer. “Ik houd veel van vrije vertalingen. Jet, schrijf op; een aardig pendant voor die van den koster te Antwerpen. (Jet begon haar gezigt al tot den gebruikelijken vorm te plooijen.) Onder ’t kruisbeeld stond daar iets van “lapis reprobatus,” dat de koster vertaalde: “fait d’une seule pièce.” Zijn de Heeren wel eens te Antwerpen geweest? Een mooie stad, maar niet zooveel handel meer, als vroeger.

“Daaraan heeft de revolutie van 1830 veel schuld,” merkte Pols met regt aan.

De vrouw ging voort met blijken harer kundigheden te geven bij de tempels van Apollo en Mercurius, de rots van Pan, de Romeinsche ruïnes en bij de honderden beelden, waarmede de tuin opgevuld is. Zij scheen maar half tevreden met het effect, dat al het fraais op het gezelschap maakte. Zij kon het den ouden Heer niet vergeven, dat hij door zijne uitweidingen gedurig de aandacht der overigen afleidde, en zij scheen evenmin als de aanlegger van den lusthof te begrijpen, dat de opeenhooping van zooveel kunststukken in zulk een klein bestek een alleronaangenaamsten indruk maakt, en dat de poging, om natuur en kunst smaakvol te vereenigen, hier jammerlijk mislukt is.

Zoo kwamen zij aan de laatste en grootste der merkwaardigheden – de moskee. Met eene vlugheid, die hare kennis in het Oostersch treffend aan den dag bragt, las de vrouw de Duitsche vertaling, daar voor het gemak onder de Arabische spreuken geschreven, en waarvan de oude Heer de meest treffende aan Jet verzocht op te schrijven. Hij deelde bij deze gelegenheid mede, dat hij overal zulke spreuken verzamelde, dat hij een dolle liefhebber was van collecties, en dat hij reeds drie deelen vol van wonderlijk aardige gedachten en twee dito van dito dito beelden bijeen had.

De moskee te Schwetzingen is, zoo als Tombleson, Schreiber, Osswald en meer anderen zeggen, opmerkelijk schoon en doet een brillant effect. Hunne uitspraak wordt bevestigd door die van Pols, die haar allercharmantst keurde. Hij vond dat het uur, dat men aan het bezigtigen van dit gebouw had zoek gemaakt, al te kort was, en verzocht de andere vrienden, die al wel voldaan waren, een oogenblikje geduld, daar hij de façade van den kant van den grooten vijver nog eens goed wilde opnemen.

“Neen maar waarlijk,” riep hij uit, terwijl hij op het terrein tusschen de moskee en het water een paar stappen achteruit ging, “ge moet mij toestemmen, dat het uitmuntend mooi is.” – “Kijk hier!” ging hij voort, weêr een stapje achteruittredende: “die bouworde is weêr geheel anders dan van onze kerken.” – Hij verwijderde zich nog wat verder. – “Het effect wordt hoe langer, hoe frappanter. Nog een weinigje verder, dan… Help! Help!” – “dan valt men in het water,” had hij zijne phrase kunnen vervolgen, indien hij het niet gepaster gevonden had, hier een kreet om hulp in het midden te brengen.

“Help! help!” – Hij was al geholpen. De vijver was niet diep, en acht handen werden hem tegelijk toegestoken.

Daar stond nu de waardige Pols, druipende als een poedel, op den kant. Donkerder gekleurd door het water, sloot hem zijn lichtblaauw jasje om de leden; mistroostig hingen zijne haren langs zijn voorhoofd, en waren even zoo veel waterleidingen, om het vocht langs zijn neus en wangen tot de diepte te doen neêrdalen. Zwaar als lood hingen hem zijne hooge schoenen aan de voeten, en lieten op iedere plaats, waar zij stonden, hunne natte sporen na.

“Vreemd, wonderlijk vreemd!” riep de oude Heer; “maar doe je jasje uit. Daar, help eens, Jet! – daar doe dezen stofjas zoo lang maar aan. Nat goed is heel ongezond. Ik heb ook eens in ’t water gelegen, te Carlsruhe; ’t is een jaar of vijf geleden; ’t was ook op een middag, toen…” Jet glimlachte eerst, doch begreep daarna aan het trekken van den ouden Heer, dat er aan een jas moest geholpen worden.

Pols hoorde niets; hij gevoelde alleen dat hij door en door en nat was; hij liet zich gewillig door Torteltak zijn jas uittrekken, en stak machinaal zijne armen in den aangeboden mac-intosh.

“Als je in ’s Hemels naam maar geen koorts krijgt en dan gevaarlijk ziek wordt,” riep Holstaff, met angst zijn pols grijpende.

“’t Is dan toch ook beroerd,” zei De Morder, “om die moskee zoo digt aan ’t water te bouwen.”

“Had ik het maar vooruit geweten,” zei Pols, eindelijk tot zichzelven komende, “dan had ik nog een ander pak kleêren van Heidelberg kunnen meêbrengen.”

Zoo verliet men den Schlossgarten; de oude Heer aan Jet influisterende, dat zij dit geval moest opschrijven; Jet geen woord verstaande, maar met veel beteekenis knikkende; Holstaff zijn natten vriend ondersteunende; de anderen hem zwijgend volgende, en Pols overdenkende waar hij het best drooge kleêren zou kunnen leenen, en met het stellige voornemen, om dien avond, als hij te Heidelberg zou zijn teruggekomen, zijn hart eens ter deeg aan kamillen en vlier op te halen.

Hoofdstuk XII

Vermeldende hoe Veervlug naar zijn pas zoekt, hoe hij zich in zijne eenzaamheid tracht te amuseren, en hoe hij eerst te Darmstadt plaisir krijgt.

Terwijl zijne vrienden aldus veelsoortige genoegens smaakten, was Veervlug genoodzaakt voor de tweede maal de beroemde Bergstrasse te aanschouwen, die reeds de eerste maal zoo weinig aan zijne verwachting had beantwoord. Hij troostte zich wel met het denkbeeld, dat hij spoedig het papier kon terugvinden, en vervrolijkte zich door nu en dan een calembourg op zijn eigen toestand voort te brengen, en phrases met niet van pas en zonder pas en ongepast te construëren; maar toch, wij moeten het toestemmen, zijn tour was onaangenaam, en de togt wat zwaar op een plaisirreis.

Zoo arriveerde hij te Weinheim. “Al terug?” riep de Kellner hem toe, die hem ’s morgens bediend had. “Gij kunt naauwelijks te Heidelberg geweest zijn; maar nu ik u toch hier zie, kan ik u iets teruggeven, dat een uwer dezen morgen hier heeft laten liggen.”

Verrukt staart Veervlug den Kellner aan. “Dat is al te gelukkig,” zegt hij in zichzelven; maar hij had er berouw van, toen hij den knecht uit de kast zag te voorschijn brengen – een roodgeruiten katoenen zakdoek, gemerkt J P W 6, dien hij terstond herkende, als tot de reis-zakdoeken van zijnen vriend Pols behoorende.

Teleurgesteld stapte hij weêr in ’t rijtuig en reed verder. Nu had hij een langen tour te maken tot Heppenheim. Hij had niemand om meê te praten, want de koetsier was niet spraakzaam; hij had weinig om op te kijken, want de landstreek beviel hem niet. Hij moest zich dus, zoo hij zich occuperen wilde, alleen met zichzelven bezig houden. Nu mag zoodanige occupatie voor sommige menschen veel aangenaams opleveren en voor iedereen misschien heel nuttig zijn, het was Veervlug vreemd om zich in zichzelven te verdiepen. En toch, nu hij zich zoo geheel alleen bevond, kwamen hem als van zelve vele scènes uit zijn vroeger leven voor den geest. Hij verplaatste zich in den tijd, waarin hij voor het eerst het ouderlijk huis verliet, en als groen te Leyden uit de schuit stapte; toen hij aan de zijde van zijn vriend Polsbroekerwoud, op wiens bescherming hij trotsch was, de eerste collegiekamer betrad; toen iedereen met belangstelling naar zijn naam informeerde, en zoo vele vereerende epitheta, meestal van luchtverschijnselen ontleend, op hem werden toegepast; nog eens zag hij voor zijn geest het heir van vuile gezigten, oude jassen, dikke stokken en lange pijpen, die ’s morgens, bij het sluiten van het eerste collegie op de Akademie, de zoogenaamde Ellendelingen afwachtten. – Van deze akelige tooneelen werden zijne gedachten op eenmaal afgeleid, en hij zag zich verplaatst in dien gelukkigen tijd, toen het magtige collegium hem uit louter goedgunstigheid als student had aangenomen, en toen het hem op eens vergund werd een pet te dragen, op sloffen te loopen en een hond te houden. O dagen van weelde en genot! Hoe heerlijk kwam hij zichzelven voor in den blaauwen jas met koperen knoopen en overdadig vele zakken; hoe verschrikkelijk moest hij den Leydenaren schijnen, als hij ’s avonds met luider stemme langs ’s heeren straten zong en zelfs de nachtwacht overschreeuwde; hoe groot en in aanzien aan zijne hospita, als hij soms twaalf heeren te gelijk bij zich op thee zag.

Maar de tijd was ook gekomen, dat hij al die jonge studentenstreken dwaasheid noemde. Hij was zelf oud student geworden, hij was zelf senator geweest; nog meer eereposten waren hem opgedragen, en hij had ze met een ijver vervuld, eene betere zaak waardig. Hij was, door iederen middag in de Paauw te komen, en door bijna elken avond drie gulden in de societeit te verteren, en door habitué te zijn op alle senaats- en promotiepartijen, een voorwerp van bewondering geworden voor alle kasteleins; geen stalhouder, die hem niet hoogachtte, want hij reed dikwijls met vier paarden; en geen der knechts, die dubbele fooijen van hem ontvingen, kende een beteren Heer dan Veervlug.

Maar gelukkig voor den jongeling, deze herinneringen waren niet de eenigen, die zich aan hem voordeden. De laatste jaren van zijn Akademietijd schenen zijne kennissen die van dwaze afzondering geweest te zijn; anders dachten er zijne intime vrienden over. Hij was verzadigd van nachtpartijen en vierspannen, van feesten, waar de wijn alleen den toon geeft, en van uitspanningen, waarbij een paardenmenner het meest heeft in te brengen. Hij was nu maar gelukkig onopgemerkt te kunnen voortleven, en binnen de muren van zijne kamer en die zijner ware vrienden verzamelde hij zich souvenirs, die ook heden menigen glimlach van genoegen op zijn gelaat deden te voorschijn komen. Reeds twee jaren waren er voorbijgegaan, sedert hij den kring verliet, waarin hij zooveel gesmaakt had. Hij was als getituleerd persoon in de maatschappij teruggekomen, en het was niet zijne schuld, dat men zoo weinig notitie nam van zijne Doctorale Bul. En toch, reeds eenmaal had hij een ter dood veroordeelde gered; hij had een grijsaard van den strop bevrijd; en het was hem eene streelende gewaarwording, dat de begenadigde, met een brandmerk en de litteekenen van eene gestrenge geeseling op den rug, nu nog gedurende zijne twintigjarige opsluiting de welsprekendheid van zijn ervaren pleitbezorger zou zegenen.

Maar welk een beeld vertoont zich daar op eens aan zijn gezigt? Door welk een stroom van herinneringen wordt hij overstort? – Het is het beeld van haar, die eens geheel zijn hart bezat; het zijn de herinneringen aan zijne eerste liefde: hoe hij haar bij den terugkeer der Leydsche jagers voor het eerst ’s morgens in de kerk waar hun het eermetaal werd uitgereikt, en ’s avonds in de komedie had gezien; hoe hij niet gerust had, voordat hem de toegang tot hare woning vrij stond, hoe hij drie jaren dol van verliefdheid geweest was, en altijd het voorwerp zijner min fixeerde; en hoe hij, door uren lang sprakeloos aan hare zijde te zitten, hare liefde had trachten te winnen; hoe hij, die overal elders levendig, vrolijk en spraakzaam was, altijd vreesde iets geks te zullen zeggen, als hij maar in ’t gezelschap van zijn meisje was, en daarom als een gek zweeg; hoe hij evenwel om harentwil menigen slapeloozen nacht had doorgebragt: hoe hij haar menige dienst had trachten te bewijzen en menig genoegen verschaft, maar altijd zoo geheim, dat zij nooit iets daarvan merkte; en hoe hij door al dit handelen en niet handelen menig gek figuur mogt maken, en het genoegen kon hebben op te merken, dat velen hem als een mijmerend en vervelend mensch considereerden. Maar hij was toch niet altijd werkeloos toeschouwer geweest; hij had immers het genoegen gehad haar, en die nu haar echtgenoot was, thee te brengen, terwijl zij op eene buitenplaats in een prieel naar de liefdeverklaring van den uitverkoren minnaar luisterde; hij had onder de eersten mogen zijn, die haar met haar engagement konden feliciteren, en waren er geene omstandigheden tusschenbeiden gekomen, dan zou hij ook nog een vers op hare bruiloft hebben mogen debiteren.

En nu, – daar waren jaren verloopen na deze gelukkige scènes, die weêr in haar volle klaarheid voor zijn geest stonden. De smart over deze eerste teleurstelling was voorbijgegaan. De meeste eerste liefdes schijnen er trouwens op gemaakt om te mislukken; maar hoe was het nu op dit oogenblik met zijn hart gesteld? Hij had nog vele meisjes ontmoet, vele lieve meisjes leeren kennen; maar hij stond verstomd over de imperturbable kalmte, die in zijne ziel bleef heerschen. Hij was dan nu ook wijs geworden; althans hij verbeeldde het te zijn. Hij zou nu geene onberaden coupen meer beginnen. Wij hopen voor hem, dat hij niet in de gelegenheid zal gesteld worden, om ze te begaan. Maar toen hij nu zichzelven ernstig afvroeg, of er dan niet één meisje mogt wezen, dat hij boven anderen stelde, toen kwam een oogenblik Torteltak’s zuster hem voor den geest; maar neen, wat zou dat zijn? Zoo’n mooi meisje, en hij al zoo oud! En hij was altijd zoo vrolijk met haar geweest! – neen, dat kon niet wezen! Had zijn eerste liefdesgeval hem misschien al niet wijs gemaakt, de uitkomst had hem geen zelfvertrouwen en gevoel van onweêrstaanbaarheid ingeboezemd.

Terwijl dit een en ander in Veervlug’s ziel opkwam, was de zomerzon druk bezig zijn aangezigt te roosteren, en zou men het aan zijne bepoederde kleederen niet gezegd hebben, dat de straatweg nog gisteren zoo overmatig bevochtigd was. Maar de jongeling merkte van dit alles niets, en zoo niet de toren van Heppenheim hem had herinnerd, dat hij daar eene commissie te verrigten had, hij zou nog heel wat avontuurtjes hebben kunnen overpeinzen, eer hij aan den gelukkigen morgenstond kwam, waarop hij bemerkte dat hij zijn pas verloren had.

Voor het logement hield de calêche stil. Een deftig kastelein stond zich reeds te voren in buigingen uit te sloven voor den rijken reiziger, die zoo alleen per post reed. Het “Gnädiger Herr Baron” vloeide reeds liefelijk van des Gastgebers lippen, terwijl hij het portier open maakte; maar toen Veervlug hem verzocht, in die manoeuvre niet voort te gaan, maar hem liever informatiën te geven omtrent den postiljon, die hem heden nacht gereden had en die misschien een Hollandsch papier gevonden had, wendde zich de kastelein ontevreden af, draaide hem den rug toe, als wilde hij daardoor de vruchtelooze buigingen uitwisschen, en een Kellner roepende, zei hij op een barschen toon: “Johann! brengt hem bij den stalknecht.”

De stalknecht riep den postiljon, en de postiljon zei, dat hij van niets wist; en toen nu Veervlug den stalknecht een fooitje voor het roepen van den postiljon, en dezen een dito voor het neen zeggen had mogen geven, had hij permissie zijnen weg te vervolgen.

Wederom teleurgesteld, besloot onze vriend zijn gepeins eens door het in oogenschouw nemen der landstreek af te wisselen, en na dus eene pijp gestopt te hebben, begon hij links en regts te kijken. Op eens ziet hij, tegen de hoogte op, iets wits glinsteren. Naderbij komende, bemerkt hij duidelijk dat het een papier is. “Halt!” roept hij den koetsier toe, en op hetzelfde oogenblik springt hij uit het rijtuig. “Ja wel,” zegt hij in zichzelven, “ik ben er nog uit geweest, toen van nacht die eene streng brak; maar ik dacht dat het digter bij Darmstadt was. Nu, ik kan mij vergissen.” En daar was het hem, als zag hij het koninklijke wapen reeds door het dunne papier schijnen. Verrukt grijpt hij het aan… O jammer! het gelijkt naar alles, behalve naar een Hollandschen pas. Mismoedig werp hij het weêr weg, – maar neen! Hij wil het toch meênemen. “Ik moet toch eens zien, wat het waagde mij zoo te duperen,” riep hij uit, terwijl hij weêr in het rijtuig klom. Hij ontvouwde het papier, en las het volgende:

…“Toen sprak de oude man tot hem: “Mijn zoon! wees sterk, en denk maar dat de menschen u niet altijd kwaad zullen kunnen doen. Neem mijnen zegen met u op reis.”

“Toen knielde de jongeling neêr, en twee groote tranen rolden den vader over de wangen, terwijl hij zijne oogen ten hemel sloeg.

“Maar toen de zoon, door den vaderzegen gesterkt, opstond en zich wilde verwijderen, kwam Lisette te voorschijn, met bleeke wangen en roode oogen. En toch, die roodgeweende oogen vermogten meer dan hare stem, want zij drukten wanhopige smart uit; haar mond kon niets meer uitdrukken. Vast klemde zij zich om den hals haars minnaars.

“‘Lisette!’ gilde de jongeling in vertwijfeling.

“Lisette sloot ook hare oogen: het marmerbleek van hare wangen verbleekte nog meer; zij schenen nu door de kleur des doods overtogen.

“‘O Hemel, wees haar en hem genadig!’ riep de oude man.

“Karel drukte zijne bruid aan het hart en bedekte haar voorhoofd met brandende kussen, en tranen rolden uit zijne oogen. Hij was nog gelukkig; want hij had nog tranen. Het meisje bleef roerloos.

“‘Lisette!’ riep hij nog eens, met zooveel teederheid en kracht, dat zijne stem bijna een doode in het leven zou hebben teruggeroepen.

“Het meisje opende nog eenmaal de oogen, om te zien – dat haar bruidegom door de gendarmes van hare zijde werd weggesleept. Toen viel zij aan de voeten van den ouden man.

“Dien avond zat de grijsaard voor het bed der halfdoode en het viel hem moeijelijk, voor zijne vijanden te bidden. Maar toch, hij deed het.

“Zou de zegen des gebeds op hem of op hen zijn neêrgedaald? —

“Karel kwam in het leger van den overweldiger aan, en kreeg wapenen om te strijden tegen hen, die de heilige zaak des Vaderlands verdedigen. En hij moest den spot zijner kameraden verduren; want de gendarmes hadden hun verteld, dat hij zijn liefje aan een oud man had moeten overlaten.

“Zij hadden den blik des grijsaards niet gezien, en de kleur des doods, die de bruid overdekte, niet opgemerkt. Anders zouden zij gezwegen hebben; want menschen zijn toch geen verscheurende dieren.

“En het leger trok op en legde vermoeijende dagmarschen af. Uitgeput door afmatting, sliep de jongeling op het bivouac in, en droomde een zoeten droom van zijne geliefden. Maar zijn vader en zijne bruid sliepen niet, en zij waren met kommervolle gedachten omtrent hunnen Karel vervuld.

“De dag des gevechts brak aan. Karel stond in de rijen der aanvallenden. Het geschut borst los; de storm begon. De jongeling vocht met leeuwenmoed en behaalde zich lauweren, en na den slag dronk hij volle bekers op het oorlogsgeluk van den overweldiger; en hij zag het, dat hunne gevangenen van spijt weenden. En die gevangenen waren zijne landgenooten, zijne broeders.

“Toen zijne bruid van dit eerste gevecht hoorde, hoopte zij, dat Karel toch maar mogt leven; en de oude man hoopte, dat zijn zoon dan voor zijn behoud mogt danken.

“De jongeling streed nog menigen strijd en behaalde nog menigen lauwer; de epauletten versierden zijne schouders en het kruis van eer zijne borst; maar de vrijheid van zijn Vaderland ging te gronde. En toen de laatste overwinning behaald was, zat Karel met zijne krijgsmakkers, om den haard, en de bekers werden omhoog geligt, en in vrolijke liedjes werd er aan de vaderlandsche meisjes gedacht, en men vergat, dat het Vaderland een wingewest was geworden. Men wijdde eenen dronk aan de vreugde des wederziens, en de jongeling vergat, dat hij een medaillon als trophée met zich voerde, hetwelk hij eenen officier, door zijne hand gesneuveld, ontnomen had.

“Terwijl knielden zijn vader en Lisette neder, om voor Karel te bidden.

“Hij trok met het zegevierende leger zijne geboorteplaats binnen, en wierp zich in de armen van zijnen vader en van zijne bruid.

“En toen nu de oude man zijne oogen naar boven sloeg, vroeg hij hem, wat hem deerde en waarom hij nu nog treurde. Ach! hij begreep zijn vromen vader niet meer; hij had er nooit aan gedacht, om in voorspoed een oog ten hemel te wenden.

“En daar hij zijne vrienden en landgenooten opmerkzaam maakte op de schoone houding der overwinnende troepen, werd hij boos omdat zij zuchtten, in plaats van in zijne opgewondenheid te deelen.

“En hij nam het zijne bruid kwalijk, dat zij er nog altijd doodsbleek uitzag, en niet met hem van vreugde schaterde. Hij vergat, dat angst over hem haar zoo veranderd had, en dat vreugde zich somtijds anders uitdrukt dan in uitbundig gejuich.

“‘Waart gij nog eene bruid als deze!’ riep hij uit, terwijl hij het medaillon te voorschijn bragt: “die smartelijke glimlach zou u voegen.” En hij wierp haar het vrouweportret toe.

“‘O mijn God!’ riep zij uit: ‘hoe komt dit in uwe handen?’

“‘Ik vond het op het hart van een, dien mijn degen doodelijk trof.’

“‘Dan hebt gij mijn broeder vermoord, ongelukkige!’ riep zij in hevige smart.

“De oude man sidderde en hield beide handen voor zijne oogen.

“‘Het was de krijgskans,’ zeide hij koeltjes; – ‘maar men zal mij wachten op de parade.’

“‘Hoe was de bruid?’ vroeg hem een zijner vrienden: ‘zeker wonder in haar schik?’

“‘Zij schijnt wat ziekelijk en aandoenlijk te zijn,’ antwoordde hij.

“‘Morgen marscheren wij naar de hoofdstad,’ kondigde de kommandant aan.

“‘Bravo!’ riepen al de officieren, en ook Karel riep: “bravo!”

“Twee jaren later werd het leger van den overweldiger geslagen. Karel had reeds vroeger zijn ontslag gevraagd, en keerde naar zijne geboorteplaats terug. Hij was nu een geheel ander mensch, dan toen hij met de zegevierende troepen binnenrukte. Hij had weêr teleurstellingen ondervonden, en wat hem vroeger grootheid scheen, was het hem nu niet meer. Hij keerde naar zijn ouden vader terug; helaas! alleen naar zijn vader. Lisette’s ziel had haar bleeke hulsel afgelegd, en daarmede tevens de smart, die haar doorgriefde. Deze slag had de verwildering van den jongeling doen ophouden.

“‘Vader!’ riep hij, toen hij de eenzame woning weêr binnentrad: ‘de Hemel heeft mij veel, te veel ontnomen!’

“‘Maar heeft hij u niet meer, veel meer teruggegeven? Wees welkom, mijn zoon! mijn geliefde zoon!’

“En ’s avonds knielden beiden bij Lisette’s graf, en zij weenden.”

“Moet Uwe Genade ook niet te Bickenbach wezen?” vroeg de koetsier, terwijl Veervlug het gevonden manuscript, dat vrij slecht geschreven was, nog ontcijferde.

“Ja, maar niet lang,” zei de ander.

“Dat is wel jammer,” zei de voerman, die nu voor ’t eerst spraakzaam werd; “ik zou Uwe Genade anders een drift ossen hebben laten zien, zoo mooi als ze in ’t laagland durven denken. En dan had ik meteen mijn nichtje nog eens opgezocht, waar ik meê aan ’t verkeeren ben.”

“Je kunt je nichtje toch wel eens gaan zien, mits je gaauw terugkomt; maar ik zal de ossen maar daarlaten.”

“Uwe Genade is wel goed,” zei de koetsier; “maar ’t is anders een mooi gezigt, en Uwe Genade heeft dan ook niets voor de moeite van ’t wachten.”

Veervlug bepaalde zich echter tot het nemen van informatiën, maar ook hier vruchteloos; hij moest zich dus vergenoegen met in de oogenblikken, die de voerman bij zijn liefje doorbragt, tot de wetenschap te geraken, dat des Bickenbacher landwijns zuurheid met zijne flaauwheid wedijvert.

“Als ik hem nu hier niet vind, dan rijd ik in vredes naam maar in eens door naar de Hollandsche Ambassade te Frankfort, om een nieuwen,” zei hij in zichzelven, toen hij te Darmstadt aankwam.

“Kellner, geef spoedig wat eten, terwijl de koetsier van paarden verwisselt; maar eerst nog – heb ik hier ook gisteren avond een Hollandschen reispas laten liggen?”

“Neen, Mijnheer! maar ik wil wel eens informeren.”

“Heb ik het plaisir Mijnheer Veervlug te zien,” sprak een jong mensch, die digt bij een raam een nieuwspapier doorbladerde.

“Veervlug – o ja, Mijnheer!” zei de ander verwonderd.

“Mag ik u dan dit papier uit naam van den Secretaris van Legatie te Frankfort geven?”

“Hoe?” riep Veervlug, daar hij zoo op eens en zoo onverwacht het voorwerp van zijne nasporingen in handen hield. “Hoe, mijn pas? Maar ik zou haast vragen, Mijnheer! waaraan ik het geluk te danken heb, die hier en van u te ontvangen?”

“De zaak is gemakkelijk te expliceren; men verzocht mij, daar ook ik mijne papieren liet nazien, dit stuk, dat van een der Heeren was achtergebleven, meê te nemen, daar men wist, dat gij naar Heidelberg vertrokken waart.”

Nu ontstond er van den eenen kant een stroom van dankbetuigingen, en van den anderen kant een dijk van afweringen: nu streed men een strijd van liefheid en welwillendheid, waarvan bijna de uitslag geweest zou zijn, dat de overbrenger van het papier dank verschuldigd was aan Veervlug. Gelukkig moest de laatste spoedig aan het eten, en daar de eerste plan had om dien avond per diligence naar Heidelberg te vertrekken, nam hij zonder veel complimenten de uitnoodiging des jongeling aan, om van de calêche-gelegenheid te profiteren.

Een weinig later was Veervlug met zijn nieuwen vriend op reis.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
28 eylül 2017
Hacim:
450 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain