Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «De heele wereld rond», sayfa 7

Yazı tipi:

31. De mais

De mais is oorspronkelijk alleen in Amerika inheemsch. Men heeft hem nooit in een graf of sarcophaag gevonden en op geen oud schilder- of beeldhouwwerk is hij voorgesteld, behalve in dát werelddeel. Daar echter waren, volgens de oude Peruviaansche geschiedboeken, de paleistuinen der Inca’s in Peru met mais versierd, die met stengels, bladen, kolven en korrels in goud en zilver was nagemaakt. In een’ dezer tuinen was een veld van aanzienlijke grootte met zulke stengels bezet: een bewijs van den rijkdom der Inca’s niet alleen, maar ook van hunne achting voor dit belangrijke gewas. Bij den zonnetempel, op een eiland in het Titicacameer, werd de mais, ofschoon niet zonder moeite, verbouwd, om den zonnegod als offer te worden aangeboden en om de zaden van het nuttig graan daar onder het gansche volk uit te deelen.

Als een verder bewijs voor den Amerikaanschen oorsprong van den mais kan de omstandigheid gelden, dat hij van de Rotsgebergten in Noord-Amerika tot in de vochtige bosschen van Paraguay in het wild wassend gevonden wordt. Ook weet men, dat de inboorlingen op Cuba hem reeds verbouwden, toen dit eiland door Columbus ontdekt werd.

De eerste gelukkige proef, om dit graan in Noord-Amerika te verbouwen, namen de Engelschen in 1608 in Virginië aan de Jamesrivier. Toen droeg ieder korrel daar tweehonderd- tot duizendvoudig. De mais wordt tegenwoordig in geheel Amerika in de heete en in de gematigde zone geteeld.

De maiskorrel heeft een zeer voedzaam meel, vooral geschikt tot het koken van pap en het bakken van kleine koeken, die men heet of versch verteert. Tot broodbakken is het maismeel minder geschikt, daar het de gisting weerstaat en niet bindend genoeg is. Zonder een toereikenden voorraad geroosterde maiskorrels gaat geen pakkendrager over de Andes; de Indiaan heeft in zijne hut, al bezit hij geen anderen voorraad, toch althans een aantal maiskolven hangen, welke zijne vrouw dagelijks tot meel fijnstampen moet; geen’ maaltijd voor negers of blanken zonder mais, ’t zij men de halfrijpe kolven roostert of ze in water opkookt, of maiskoeken bakt, of het meel in de soep gebruikt. Van niet minderen dienst is het maiskoren tot het mesten van het pluimgedierte, de varkens, ja van alle huisdieren. De spitsen der stengels van de maisplant, de zoogenaamde tops, en de gedroogde bladen, het maishooi, zijn om de suikerachtige deelen, die zij inhouden, een uitmuntend voeder voor paarden en rundvee. Uit de dekhuiden der maiskolven worden matrassen, matten en papier gemaakt en, gelijk wij uit onze gerst, rogge en tarwe bier en brandewijn trekken, brouwen de Amerikanen uit den mais ook hun’ wijn en verschillende geestrijke dranken.

32. De roodhuid op het krijgspad

Geen Indiaan kan gedwongen worden, aan een’ krijgstocht deel te nemen; hij is altijd vrijwilliger. Wie het krijgsgezang aanheft, den krijgsdans opvoert en een’ troep bijeen brengt, die zich aan hem aansluit, is aanvoerder. Voordat de bende oprukt, vast zij; in zijn krijgsgezang verzekert de aanvoerder, dat de geesten in de hoogte zijn’ naam spoedig met roem noemen zullen. Als oorlogsverklaring zendt men den vijand een rooden gordel of een’ bundel in bloed gedoopte rietstengels toe.

Van de voorzichtigheid, welke de Indiaan in acht nemen moet, om niet overvallen te worden, kan de Europeeër zich geen begrip vormen. Een afgebroken tak, het minste spoor van een’ voetstap verwekt bezorgdheid en is van beteekenis; niet minder zijn dat teekens aan den hemel, vogelvlucht en de droomen van den medicijnman, die den geheiligden buidel draagt. Des Indiaans voornaamste toeleg is, den vijand uit eene hinderlaag te verrassen en zonder gevaar voor zichzelf te vellen. Groote gevechten zijn zeldzaam; het blijft doorgaans bij schermutselingen en overrompelingen. De roode krijger zoekt eenige vijanden te dooden en hun dan in allerijl de schedelhuid af te stroopen, om dan thuis met dit zegeteeken bij den skalpdans te pronken. De door den kogel of met de strijdbijl gevelde stort neer; met de eene hand pakt de roodhuid hem bij de haren, dan zet hij hem de knie op de borst trekt met de andere hand het skalpeermes uit de scheede, maakt de huid rondom den haarbos los en scheurt dien met de tanden af. In een paar minuten is dat alles gedaan; de afgetrokken schedelhuid wordt over een’ hoepel uitgespannen, in de zon gedroogd en met roode oker ingewreven.

Soms bestaat eene krijgsbende slechts uit dertig, twintig, tien en minder mannen. Eens braken twee Irokeezen op, gingen door Pennsylvanië, Virginië en nog verder naar ’t zuiden, zwierven daar geruimen tijd rond en kwamen eerst na maanden met skalps beladen bij hun’ stam terug. In werkelijke oorlogen, als een gansch volk tegen een ander over stond, trokken natuurlijk wel eens kleine legers te velde. De overwonnenen werden gedood of ook wel bij de zegepralende natie ingelijfd. Vreeselijk echter was het lot der tot krijgsoffers bestemde gevangenen. Het schijnt wel, dat de wreedheid, waarmee men deze folterde en martelde, in een of ander bijgeloof haar’ grond had. Zoo werd in 1848 tusschen de Pawnees, ten westen van den Mississippi, en de Sioux een bloedige krijg gevoerd. Een veertienjarig Siouxmeisje was onder de gevangenen. Dit werd noch gedood, noch, gelijk anders gebruikelijk is, tot slavin gemaakt, maar met de meeste zorgvuldigheid gevoed en verpleegd. In April, toen zeventig dagen verloopen waren, hielden de hoofden der Pawnees raad en besloten, de gevangene aan den geest van het maiskoren te offeren. Men bracht haar in de vergadering en leidde haar van de eene hut in de andere. Zij moest eenig hout en allerlei verfstoffen in de hand nemen, waarop krijgers en hoofden in een’ kring om haar gingen zitten. Het meisje bood nu hout en verven den aanzienlijksten man aan, deze voegde daar, blijkbaar als offergave, nog eenig hout en verfstof bij en reikte alles aan zijn’ buurman toe, die datzelfde deed. En zoo ging het den geheelen kring langs. Toen eindelijk leidde men de ongelukkige, die nog niets van haar lot scheen te vermoeden, naar een stuk weideland. Daarnaast was een met mais bezaaid veld, waarop eenige boomen stonden. Tusschen twee daarvan werd van dat opgegaarde offerhout een vuur aangelegd. Het meisje moest nu op een boven dat vuur aangebracht getimmerte klimmen, terwijl aan beide zijden een krijger stond en haar met eene vlammende harsfakkel de huid van het lichaam schroeide. Nadat zij deze marteling eene poos lang verduurd had, schoot ieder der aanwezige krijgers een’ pijl op haar af. Terstond werd het nog niet ontzielde lichaam nu in kleine stukken gesneden, waarvan ieder een nam, om met het daaruit gedrukte bloed het maisveld te besprenkelen. Een blanke was hier ooggetuige van, maar kon de barbaarsche daad niet verhinderen.

33. In de hoofdstad van «onze West»

Van het vrij aanzienlijk Amerikaansch grondgebied, dat indertijd door de West-Indische Compagnie onder Nederlandsche heerschappij werd gebracht, is ons niet veel overgebleven.

Van de reeks eilanden, die als een wijde boog daar, waar de beide groote vastlanden van Amerika samenkomen, de Caraïbische zee afsluit, en den naam dragen van de Kleine Antillen, zijn er bijna 5½ in ons bezit, en wel drie «beneden den wind», in de richting van west naar oost, – namelijk Aruba, Curaçao en Bonaire, – en «boven den wind», van zuid naar noord, St. Eustatius, Saba en een stuk van St. Martin.

Het voornaamste dier eilanden is het in de tweede plaats genoemde Curaçao, dat reeds twee en eene halve eeuw in ons bezit is. Daar, onder een gezond doch warm klimaat, door den frisschen zeewind getemperd, leeft eene arbeidzame inlandsche bevolking, die ondanks de tegenwerking van een schralen, rotsigen bodem en dikwijls terugkeerend gebrek aan drinkwater, met behulp van eenigen invoer van de nabijgelegen kust van Zuid-Amerika, in haar behoeften weet te voorzien; bovendien wordt er voor den handel vee aangefokt en zout gewonnen. De hoofdplaats, Willemstad, waar de gouverneur der Nederlandsche Antillen woont, met een nabijgelegen fort Amsterdam, ziet er echt Hollandsch uit, en is niet ontbloot van levendigheid; doordien op het gansche eiland geen invoerrechten worden geheven, is er vrij wat handel.

Maar ons koloniaal bezit in Amerika bepaalt zich niet tot de eilanden alleen.

Als we ten westen van de Antillen de kust van Zuid-Amerika volgen, bereiken we spoedig Guiana. Het kustgebied, een grootendeels aangeslibd land, gevormd door de rivieren, die van het zuidelijk hoogland naar zee vloeien, doch door de zee aanhoudend bestookt, biedt over het algemeen geen al te veilig verblijf aan; doch langs de boorden dier stroomen, waar men de aanvallen van den Oceaan niet behoeft te vreezen, is de bij uitstek vruchtbare grond ongemeen geschikt om een weelderigen plantengroei te voorschijn te brengen. Daar hebben zich dan ook meest de Europeesche kolonisten gevestigd.

Guiana behoort gedeeltelijk aan de westwaarts gelegen republiek Venezuela, gedeeltelijk aan het keizerrijk Brazilië, dat het ten zuiden begrenst. Het kustgebied is door twee naar het noorden stroomende rivieren, de Corentijn en de Marowyne, in drie stukken van nagenoeg gelijke breedte verdeeld: het middelste heet Suriname en behoort aan Nederland.

Van dat schoone, in den laatsten tijd niet vooruitgaand gewest, zullen we eenig denkbeeld trachten te geven. Eerst een woord over de bevolking.

De oorspronkelijke bewoners, van het Amerikaansche ras, of zoogenaamde Indianen, hebben zich naar het binnenland teruggetrokken, en leven in dat bergachtig en boschrijk oord hoofdzakelijk van de jacht. Meestal noemt men ze Bokken. Voor den arbeid waren zij weinig geschikt, en daarom hebben eerst de Spaansche veroveraars, daarna hunne Nederlandsche opvolgers Negers, uit Afrika afkomstig, aan het werk gezet. Deze waren slaven, geheel aan de willekeur hunner meesters overgeleverd. Dikwijls gebeurde het, dat een aantal slaven de vlucht namen, en in de zuidelijke wildernis niet achterhaald konden worden: zij vormden daar als het ware een nieuwen volksstam, en worden Boschnegers genoemd.

In 1863 werd de slavernij afgeschaft: nog tien jaren bleven de slaven onder toezicht, daarna waren zij geheel meester over hun’ persoon. Velen voegden zich bij de boschnegers, anderen bleven op de cacao- of katoenplantage, of den suikerstaat van hun vroegeren meester als loonarbeider werken. Maar er is toch groot gebrek aan werkkrachten, en dat is de voorname reden, waarom Suriname niet meer voorspoed heeft. De neger is juist geen groote vriend van het werk: een kleine hoek gronds, met eene heel eenvoudige woning er op, levert voor zijne geringe behoeften genoeg, en als hij zich dat kan verschaffen zonder in dienst van een’ Europeaan te gaan, blijft hij liever zijne volle vrijheid genieten. Sinds eenige jaren is er in het gebrek aan werklieden te gemoet gekomen door Chineesche arbeiders en door koelies uit Britsch-Indië. Deze worden door tusschenkomst van het Engelsch bestuur voor vasten tijd aangenomen; de planter die van hunne diensten gebruik maakt, moet ook zorgen, dat zij kosteloos terugkeeren naar hun vaderland, of anders, dat zij na verloop van hun’ diensttijd op geschikte voorwaarden in Suriname kunnen achterblijven.

Voegt men nu hierbij de Europeanen, waaronder natuurlijk de Nederlanders de eerste plaats innemen, dan ziet men wel, dat de bevolking gemengd genoeg is.

Doch thans laten we een schrijver aan het woord, die van de hoofdstad der kolonie iets zal vertellen.

Wanneer men met de mailboot uit Europa komende, de Suriname, eene der hoofdrivieren der kolonie Suriname, opvaart, is het fort Amsterdam de eerste plaats, waar men door de rood-wit-en-blauwe vlag gewaar wordt op Nederlandsch grondgebied te zijn gekomen. Indien men zich dit fort denkt als eene Europeesch versterkte plaats met veel zichtbaar metselwerk en misschien wel met verscheiden torens, dan zou men zich een zeer verkeerd denkbeeld er van maken. Daar, waar de Commewijne in de Suriname vloeit, is in tegenstelling met het omliggende land, dat met laag geboomte dicht begroeid is, eene opene ruimte, waar verscheiden houten gebouwen, een seinpaal, eene vlag en een paar palmboomen te zien zijn, terwijl de vestingwerken niet van buiten onderscheiden kunnen worden. Van het midden der rivier zijn zelfs geene schildwachten waar te nemen, en de doodsche kalmte welke daar heerscht, doet veeleer denken aan een plantage in Zondagsrust, dan aan een versterkte plaats vanwaar oog gehouden wordt op alles, wat de kolonie uit- en ingaat. Bij het opstoomen der Suriname vaart men steeds tusschen vlakke, zooals ik zeide, met laag geboomte dicht bedekte oevers. Hier en daar komt een rookende schoorsteen van eene suikerfabriek, of de directeurswoning eener plantage uit het groen te voorschijn, ten bewijze, dat men in eene bewoonde streek is.

De rivier is vrij breed, en wanneer men op het midden vaart, zijn de oevers te ver verwijderd om te kunnen onderscheiden aan bladvorm en stand der boomen en heesters, of men hier te doen heeft met Europeeschen, dan wel met tropischen plantengroei; en bij het aanschouwen van dit platte land kan men zich zeer goed voorstellen op ééne onzer Hollandsche rivieren verplaatst te zijn; de troepen groene papepaaien en roode flamingo’s, die nu en dan over de boot heenvliegen, zijn de eenige levende bewijzen dat wij in eene andere luchtstreek zijn.

Een uur stoomens van haren mond, waar de Suriname een grooten bocht maakt, ligt op vlak terrein de stad Paramaribo. Van de rivier af bespeurt men weinig van de eigenlijke stad, daar langs den waterkant slechts pakhuizen en steigers en werven te zien zijn. Ik had mij van de ligging van Paramaribo dus ook niet heel veel voorgesteld en was zeer verrast, toen ik de stad voor ’t eerst in ’t oog kreeg. De gouverneurswoning, half verscholen achter tamarindeboomen en van de rivier door een park gescheiden, het torentje van de gouvernementsgebouwen, eene reeks witgeschilderde huizen van een of twee verdiepingen die, hier en daar verborgen achter zoogenaamde amandelboomen (alleen dus geheeten wegens zekere overeenkomst van de pitten der vrucht met die van den Europeeschen boom van dien naam), de geheele bocht der Suriname langs stonden, het wachtschip en de enkele koopvaardijschepen, die met de Hollandsche en Engelsche vlag in top op de rivier verspreid lagen, maakten een’ indruk, zooals ik dien niet had verwacht.

Die, welken men bij nadere kennismaking van de stad ontvangt, is echter veel minder gunstig. Daar zij gedeeltelijk op eene schelpbank, gedeeltelijk op zandgrond is gebouwd, doen de ongeplaveide wegen aan een Hollandsch zeedorp denken. De stad is zeer ruim aangelegd met flinke, breede straten, maar alles is slecht onderhouden. Met enkele uitzonderingen zijn er voor het afloopen van het regenwater langs de huizen slechts greppels gegraven; de grond dien men daaruit gedolven heeft ligt aan den kant en is begroeid met allerhande onkruid; aan beide zijden der straat zijn tusschen de huizen en deze greppels, voetpaden; en de overige ruimte, voor zoover die niet ingenomen wordt voor de passage van rijtuigen, die zeer schaarsch zijn, is dicht met gras begroeid, zoodat de wegen hier en daar meer doen denken aan eene gemeenteweide dan aan eene stadsstraat. De huizen, met enkele uitzonderingen van hout gebouwd, zijn over ’t algemeen zeer verveloos, ja soms zóó, dat men niet kan gelooven, dat zij ooit met een’ verf kwast in aanraking zijn geweest. Bijna alle rusten op min of meer boven den grond uitstekende pilaren of geheele fundeeringen van baksteen, hier en daar ziet men balkons en veranda’s, en de meeste huizen, zelfs in de achterbuurten, kunnen zich beroemen op meer of minder hooge trapstoepen, soms met, soms zonder leuning. Zouden de vroegere bewoners der kolonie bij het bouwen dezer stoepen soms aan de grachten der hoofdstad van het moederland gedacht hebben? Buitendien staan in de meeste straten de huizen geheel naast elkander, enkele malen slechts door eene schutting gescheiden; dit alles samen genomen geeft een steedsch voorkomen, waardoor de toestand der wegen, iets wat bij ons alleen in arme, verwaarloosde dorpen voor kan komen, zooveel te meer in ’t oog valt.

Beneden in de huizen vindt men in plaats van glasvensters slechts de gewone venster-openingen door groene luiken gesloten, terwijl buitendien meer binnenwaarts heele of halve jaloezieën zijn aangebracht, om zoo noodig de zonnestralen te kunnen buitensluiten of onbescheiden blikken te weren. Op de verdiepingen zijn gewoonlijk glazen schuiframen van buiten voorzien van halve jaloezieën, ter hoogte van de onderste ruiten. Deze schuiframen, die van boven niet kunnen geopend worden, zeer ondoelmatig in een klimaat waar luchtverversching meer dan elders vereischte is, zijn zeker ook een herinnering aan onze Hollandsche vensters, door de eerste bewoners ingevoerd en oudergewoonte steeds behouden. De meeste huizen komen aan den achterkant op een’ tuin of eene plaats uit, waar men een aantal kleine woningen vindt, die aan arbeiders verhuurd worden en waarschijnlijk nog een overblijfsel zijn uit den slaventijd, toen ieder gezeten burger ter bediening een vrij aanzienlijk getal slaven moest huisvesten en onderhouden.

De stad heeft ongeveer 23,000 inwoners en beslaat toch, naar men mij verzekert, eene bijna even groote oppervlakte als Den Haag. Als middelpunt kan men dat gedeelte van Paramaribo aannemen, waar de gouvernementsgebouwen staan. De gouverneurswoning ziet onder eene prachtige dubbele tamarindenlaan over eene grasvlakte op de rivier uit. Rechts daarvan zijn de gouvernements-secretarie en het gerechtshof, twee steenen gebouwen, terwijl links en aan de rivier het fort Zeelandia, reeds in 1640 aangelegd, gevonden wordt.

Wanneer men naar telegraaf- en postkantoor zoekt, zal men het eene niet, het tweede slechts zeer moeilijk vinden. Een telegraaf toch bestaat er niet; ik durf ten minste een signaalpaal, die op het fort Zeelandia staat en berichten naar het fort Amsterdam over moet seinen, dien naam niet geven, hoewel hij hier met dien weidschen naam bestempeld wordt. Ofschoon er langs de zeekust een telegraafkabel ligt, welke Demerary met Cayenne verbindt, (Britsch- en Fransch-Guiana, tusschen welke Suriname of Nederlandsch-Guiana ligt,) is onze kolonie niet in deze verbinding opgenomen en hier kunnen de telegrammen dus slechts op maildagen ontvangen en verzonden worden, tenzij er toevallig eene scheepsgelegenheid voorkomen mocht.

Het postkantoor is een klein onaanzienlijk gebouwtje. Eenige malen per maand is daar vol leven en beweging; drie maal bij het vertrek der mail naar Europa en even dikwijls wanneer zij de brieven uit Europa aanbrengt. Twee uur nadat het schot, op het fort Zeelandia gelost, de aankomst der mail gemeld heeft, kan ieder zijne brieven komen afhalen; bezorgd worden zij alleen, nadat zij een paar dagen op het kantoor gelegen hebben, en ieder is te verlangend om het nieuws, dat hier zoo zeldzaam komt, te weten te komen om niet zoo spoedig mogelijk zijn deel in ontvangt te gaan nemen.

De overige openbare gebouwen zijn spoedig genoemd; hun aantal is niet groot en bestaat voornamelijk uit de bedehuizen der verschillende godsdienstige gezindten: Hervormden, Lutherschen, Hernhutters, Roomschen en Joden, in welke de bevolking zich splitst; vooral de kerk der Portugeesche Joden steekt door hare netheid en haar smaakvollen tuin gunstig af bij de omliggende huizen. Achter de gebouwen van het oude Ziekenhuis in de Gravenstraat staat het nieuwe Hospitaal in een ruimen tuin. In een verveloos gebouw, dat mij als Schouwburg werd aangewezen, worden van tijd tot tijd voorstellingen gegeven.

Toen ik eenige dagen in de stad geweest was, begon ik eenigszins gewend te raken aan den verwaarloosden toestand van straten en huizen, en maakte het geheel niet meer zulk een onaangenamen indruk op mij, als toen ik voor ’t eerst voet aan wal zette. Maar al is het voor ’t oog niet bekoorlijk, dat straten en pleinen met gras en bloemen en boomen als bedekt zijn, alles te zamen genomen herinnert het mij toch meer aan eene stad in verval dan aan de hoofdstad eener kolonie, die zoo rijk zou kunnen zijn. Op reis hierheen werd Suriname mij meermalen door verscheidene niet-Nederlanders als eene der vruchtbaarste streken van West-Indië genoemd, en waarlijk men behoeft slechts even een kijkje te nemen, om door dien weelderigen plantengroei overtuigd te worden welke schatten hier nog te verkrijgen zijn. Maar des te meer is het daarom te betreuren en te verwonderen, dat in uiterlijke welvaart Paramaribo zoo zeer achterstaat bij enkele steden van Britsch West-Indië.

Eene bijzondere merkwaardigheid biedt de nieuwe wijk aan, die in het westelijkste deel der stad ligt en het «Plein van 12 Mei» heet. In 1874 werd op dien dag het 25jarig gedenkfeest van de regeering van Neerlands koning gevierd, en de gouverneur had, om die gebeurtenis te herdenken, prijzen uitgeloofd aan de negerwerklieden, die het meest zouden uitmunten in het aanleggen der wegen en het graven der slooten van bedoelde voorstad. Deze werd op den dag zelf met groote praal en plechtigheid en met uitreiking van belooningen door den gouverneur in persoon geopend en tegelijkertijd afgestaan aan de tegenwoordige bewoners, vrije en welvarende lieden, die er hunne hutten en tuinen netjes onderhouden.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
11 ağustos 2017
Hacim:
90 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain