Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «De heele wereld rond», sayfa 5

Yazı tipi:

21. De Fellahs in Egypte

Een deel der bevolking van Egypte zijn de Fellahs, d. i. van buiten ingekomen Arabieren, die zich in vroeger tijd als akkerbouwers langs den Nijlstroom hebben neergezet. Evenwel is ’t land, dat zij bebouwen, grootendeels niet meer hun eigendom, maar in ’t bezit van den onderkoning overgegaan, wiens arbeiders en huurlingen zij thans zijn. Alles, wat zij op het veld verbouwen, moeten zij tegen bepaalde prijzen aan den regent overdoen; wat zij tot hun levensonderhoud noodig hebben, kunnen zij hem dan weder afkoopen. Die niet arbeiden willen, worden er door zweepslagen toe gedwongen. In hunne ellendige, morsige hutten is de pest een regelmatige gast; de honger staat hun op het gezicht geschreven, en de gansche bevolking is door de langdurige slavernij – als vroeger de Israelieten – ontzenuwd en verstompt. De hoogstens twee M. hooge hutten zijn uit leem en stroo opgetrokken en boven alle beschrijving morsig. Een dadelstam strekt tot dakstoel, en daarop geworpen en met aarde bedekte dadelboomtakken en – bladeren dienen tot zoldering. Met gekruiste beenen zit de Fellah op zijne palmenmat, die tevens hem en zijne gansche familie tot slaapplaats dient.

Tusschen de ellendige hutten der Fellah-dorpen ziet men de naakte of slechts met een hemd bekleede, donkerbruine kinderen in het zand wroeten en dwalen hier en daar eenige magere gestalten in blauwe boomwollen hemden om. Zorgvuldig dekken de vrouwen haar gelaat met eene soort van smallen, zwarten sluier, en geen man vertoont zich zonder den tulband of de roode fez, ofschoon hem dikwijls alle overige kleedingstukken ontbreken. Alleen een mensch, die naar lichaam en geest geheel verstompt is, kan het in zulk een door afschuwelijke uitwasemingen verpesten omtrek op den duur uithouden.

Daar de Fellahs afkeerig van alle nieuwigheden zijn, willen zij van de doelmatige, gemak en voordeel aanbrengende Europeesche akkergereedschappen niets weten en tobben zich met hun trekvee, hunne ossen en kameelen nog voortdurend af, om met den voorvaderlijken ploeg de aarde om te woelen. Zoo worden de rijst- en maisvelden, de indigo-, suiker- en boomwolplantsoenen bewerkt. Het voornaamste moet trouwens de Nijl daarbij doen, die van Juli tot October door zijn overstroomen den uitgedroogden bodem bevochtigt, en het overvloedige zout uit de bovenste aardlagen naar den ondergrond voert. Nog voor Pinksteren valt de oogst in; doch de arme Fellah heeft weinig voldoening en genot van de opbrengst zijner velden, daar de ambtenaren der kroon overal gereed staan, om zich die des noods met geweld toe te eigenen.

22. Eene Moorsche stad

Tunis bestond reeds vóor Carthago, maar kan toch geen spoor van oudheden meer aanwijzen. De stijl der huizen is algemeen de Moorsche en de straten zijn vrij breed. Bij al hare uitgestrektheid is de stad slechts klein in verhouding tot de bevolking, die op 125,000 zielen wordt geschat. De betrekkelijk geringe ruimte is echter voldoende, omdat een derde der inwoners dag en nacht op de straten huist, zonder een dak te bezitten. Twee muren, de buitenste met negen, de binnenste met zeven poorten, omringen de stad; doch daar die poorten niet tegen elkaar over staan, moet men tusschen de beide muren altijd een goed eind loopen, om naar buiten te komen. Dat gedeelte tusschen de muren biedt den vreemdeling echter menig belangwekkend tooneel aan; want hier zijn de karavansera’s, hier komen de beladen kameelen in lange karavanen uit alle gedeelten van Afrika aan en van hier vertrekken zij ook weer derwaarts. Het ontbreekt er niet aan druk bezochte koffiehuizen, voor wier deuren men dikwijls de schilderachtigste groepen waarneemt, die naar de klagende tonen der guitarre met drie snaren luisteren. Hier ziet men ook nu en dan een inlandschen groote in eene afgedankte Europeesche koets met vier muildieren rondrijden, of ontmoet men den bey van Tunis in zijn rijtuig met acht paarden, door soldaten bewaakt.

In de stad zelve kan men zich om de drukte van geen rijtuig bedienen, maar moet te voet gaan, een paard of muildier berijden of zich in een’ palankijn laten dragen. Van vroeg tot laat heerscht op de straten een onbeschrijfelijk gedrang. Bedoeïnen, Maltezers, Joden, Negers, Turken golven voorbij. Daartusschen dringen kudden geiten, beladen kameelen, muildieren en ezels heen. Later op den dag heerscht de grootste drukte in de gewelfde bazars. Elke koopwaar heeft haar afzonderlijken bazar en in de kleinste winkeltjes treft men dikwijls de kostbaarste artikels aan. Laarzen en pantoffels, zadelmakerswerk, zijden stoffen, wapens, reukwerken, de roode mutsen, wier vervaardiging hier wel 20,000 menschen bezig houdt, pijpen, snoeren, enz., alles heeft zijn eigen gebouw. Ik zag hier costumes van donkerkleurig fluweel, kunstig met fijn goud geborduurd, die tot duizend gulden kostten. Ook aan eetwaren ontbreekt het niet. Net gekleede, ongesluierde Moorinnen houden met uitgestrekten arm op de vlakke hand eene piramide van brooden, die men elk oogenblik denkt te zullen zien ineenzakken; jongens met waterzakken bieden den dorstige een verfrisschenden dronk aan; anderen venten oranjeappelen, kleine witte kazen, oliekoeken, allerlei vruchten en andere versnaperingen uit. Tegen den avond vermindert het gewoel en kan men zonder gevaar van kwetsuren rondwandelen, om de hoefijzervormige poorten, de gedraaide kolommen, de kleurenpracht aan verscheiden Moorsche huizen, het paleis van den bey en de vele moskeeën met hare slanke minarets te bewonderen.

Dat paleis van den bey is een sierlijk gebouw met marmeren binnenpleinen, fonteinen, kolommen en kleurige tegels. De wanden zijn met versiersels van pleister bekleed, die door hunne fijnheid aan kantwerk doen denken; de zolderingen vertoonen arabesken in goud, blauw en rood. De schoonste moskeeën zijn uit kolommen en andere deelen der ruïnen van Carthago en Utica saamgesteld, en men vindt er menig bezienswaardig gebouw onder; doch de Mohammedanen dulden ongaarne, dat het oog van een’ ongeloovige het inwendige van die heiligdommen ziet. Behalve eenige fraaie en ruime kazernes bevat Tunis verder weinig aanzienlijke gebouwen, en slechts de huizen der Europeesche consuls in de wijk der Maltezers, alwaar ook de minister-resident van Frankrijk (thans de wezenlijke beheerscher van Tunis) verblijf houdt, steken boven de massa der kleine Moorsche woningen uit.

23. Natuur en volken van West-Midden-Afrika

De ruimte, welke wij hier op het oog hebben, strekt zich van de kust ongeveer vijftig Duitsche mijlen in het binnenland uit en ligt tusschen den eersten en tweeden graad Z. B. Het grootste gedeelte is met woud of met rietvelden bedekt, waartusschen zich grootere of kleinere grassteppen als oasen uitstrekken. Dit boschland breidt zich om de twee of drie graden ten zuiden en ten noorden van den evenaar uit. Opmerkelijk is het gering dierlijk leven, dat in deze wildernis heerscht. Tevergeefs zoekt men er paard, kameel, ezel of rund. De mensch is er veeleer zijn eigen en zijn eenig lastdier; geiten en hoenders alleen vertegenwoordigen er de huisdieren. Maar ook van de wilde dieren van Afrika mist men leeuwen, neushorens, giraffen, struisen, gazellen en antilopen. Van verscheurend gedierte zijn alleen luipaarden, hyena’s en sjakals aan te treffen. Des te talrijker zijn de slangen, onder welke de meesten giftig zijn; ook hagedissen vertoonen eene groote verscheidenheid. Zij en de vele soorten van spinnen dienen tot beteugeling van het insectenleven, dat door de vochtige boschlucht buitengewoon wordt begunstigd. De acht hier voorhanden soorten van apen hebben na den mensch, die hen met pijlen, kogels en vallen vervolgt, geen gevaarlijker vijand dan een grooten arend, dien de inboorlingen niet ongepast den «luipaard der lucht» noemen. Gedurig wordt de doodelijke stilte in het woud afgebroken door den angstkreet van een’ aap, op wien een arend neerschoot, om hem in zijne klauwen weg te dragen. De aap is een gezocht wildbraad en ook Europeeërs stellen, na den eersten afkeer overwonnen te hebben, het vleesch van een vetten aap boven elk ander vleesch. Met vogels is deze streek zóo dun bevolkt, dat de stilte in de bosschen drukkend is; uren lang kan men die doortrekken, zonder den kreet eens vogels, den tred eener gazelle of het gonzen van insecten te vernemen.

Van de weersgesteldheid moet vermeld worden, dat aan de kust de regentijd in September invalt en in Mei eindigt, terwijl de droge tijd slechts in de drie maanden van Juni tot Augustus invalt. De oostenwinden brengen dus regen, de westenwinden daarentegen, die toch uit de Atlantische Zee waaien, droogte aan.

De bewoners van dit boschland vormen een groot aantal stammen, die verschillende talen spreken. Bij deze stammen zijn de afzonderlijke horden dikwijls weer geheel onafhankelijk en voeren druk oorlog met elkaar. Hunne rechtsbegrippen steunen op het beginsel: tand om tand, oog om oog. Ieder heer kan straffeloos zijn’ slaaf dooden; maar wordt een vrij man verslagen, zij ’t ook geheel onopzettelijk, zooals b.v. bij het vellen van een’ boom gebeuren kan, dan moet de dader met zijn leven daarvoor boeten. Deze gestrengheid is hieraan toe te schrijven, dat de Negers elk onnatuurlijk of onverwacht sterfgeval aan de werking eener booze betoovering toeschrijven. Wie hun in dit opzicht verdacht voorkomt, moet den giftbeker drinken en zoo een godsgericht over zijne schuld of onschuld laten beslissen. Hoogst zelden komt het intusschen voor, dat familiehoofden tot het drinken van vergift gedwongen worden; zij kunnen zich aan die verplichting onttrekken door een’ plaatsvervanger te stellen, die zich voor hen aan de gevaarlijke proef onderwerpt.

De Islam is natuurlijk nog niet tot deze volken doorgedrongen; zij gelooven dus aan de macht van afgoden, fetischen en vooral aan de mogelijkheid van betoovering door hunne medemenschen. Een eigenaardig gebruik is de oprichting van zoogenaamde alumbihutten. In deze huisjes, die tusschen of achter de woonhuizen staan, worden een paar kisten met kalk of oker bewaard, waarmee de bezitter zich de huid inwrijft zoo vaak hij op de jacht, uit visschen of op reis gaat. Zij gelooven namelijk, hierdoor beter tegen gevaar te zijn beschut. Gewoonlijk bevatten die kalkkisten ook nog de schedels der voorvaders of aanverwanten van den eigenaar. Hoe meer de beensplinters daarvan zich allengs met de kalk vermengen, voor des te heiliger en krachtiger wordt deze gehouden. Komt nu een gast in huis, van wiens welwillendheid men zich wil verzekeren, dan schaaft de eigenaar een weinig kalk van de schedels en mengt dat onder de spijs, die hij hem voorzet, in ’t geloof, dat de bezoeker hem meer genegen zal worden, als iets van ’t stoffelijk overschot zijner voorvaderen in hem is overgegaan.

24. Aan het Njassa-meer

Nergens in Afrika – verzekert Livingstone – heb ik eene zoo dichte bevolking aangetroffen als langs de oevers van het Njassa-meer. In ’t zuiden zagen wij eene bijna onafgebroken reeks van dorpen. Aan den oever stonden telkens dichte zwarte drommen, om de groote nieuwigheid, onze zeilende boot, aan te gapen; en bij ons landen waren wij in een ommezien door honderden mannen, vrouwen en kinderen omringd, die de «chironbo» (wilde dieren) kwamen zien. Over ’t geheel waren zij zeer beleefd en eischten van ons geene geschenken. Zij oefenen ook den landbouw op eene vrij groote schaal uit en telen rijst, mais, enz. Meer noordwaarts is mais ook het hoofdproduct. Gedurende een gedeelte des jaars komt daar nog eene vrij zonderlinge toespijs bij. Toen wij die streken naderden, zagen wij in het verschiet wolken als de rook van brandend gras. Den volgenden morgen stuurden wij door die wolken, die toen bleken, niet uit rook of nevel te bestaan, maar uit millioenen kleine muggen, die hier «koengo» genoemd worden. Zij vervulden de lucht tot eene onmetelijke hoogte en krioelden op het water, daar zij te licht zijn om er in te zinken. Terwijl wij door deze levende wolk voeren, moesten wij mond en oogen dicht houden, om ze niet vol van die insecten te krijgen. De inlanders verzamelen groote hoeveelheden van die muggen en bakken er een’ koek van, die eene lekkernij voor hen is en natuurlijk millioenen diertjes bevat. Men bood er ons een aan; hij was donker van kleur en smaakte – zoo zoo.

De oeverbewoners zijn geen schoon menschenras. De vrouwen zijn van natuur reeds leelijk en maken zich ten volle afzichtelijk door de vreemde schoonheidsmiddelen, die zij aanwenden. Algemeen dragen zij den «pelele» of lipring. De kostbaarste zijn van zuiver tin, in den vorm van een schoteltje gehamerd; andere zijn van wit kwarts, zoodat het er uitziet, of de draagster een stuk van eene waskaars door hare lip had gestoken. Met dien ring in de bovenlip nog niet voldaan, steken sommige vrouwen er ook nog een’ in de onderlip. De voor verreweg ’t mooist gehouden pelele’s zijn van roode pijpaarde vervaardigd en maken het gezicht zoo verfoeielijk leelijk, dat wij er ons telkens met zeker afgrijzen van afkeerden.

Al de inboorlingen zijn van het hoofd tot de voeten getatoeëerd, en wel met figuren, waardoor de verschillende stammen zich onderscheiden. Over het geheel zijn zij mild; als een van ons eens naar het ophalen der netten ging zien, boden zij hem altijd een’ visch aan. Ook in andere opzichten gedroegen zij zich zeer voorkomend jegens ons. In andere streken, waar de slavenhandel in zwang is zijn de inwoners daarentegen onvriendelijk, valsch en oneerlijk.

’t Verwonderde ons, goed aangelegde en zorgvuldig onderhouden begraafplaatsen bij hen te vinden. Dit viel ons vooral in een dorpje op de zuidkust van het meer in het oog. Men had er breede en zindelijke paden aangelegd en hier en daar stond een zware vijgeboom, wiens wijd uitgestrekte takken hunne schaduw op de rustplaatsen der dooden wierpen. Men zag er grafheuvels gelijk in Europa, doch alle van het noorden naar het zuiden gericht. De grafsteden der beide geslachten waren kenbaar aan de verschillende daarop geplaatste voorwerpen, waarvan de overledenen zich bij hun leven bediend hadden, doch die alle verbroken waren, als ten teeken, dat zij niet meer zouden worden gebruikt. Een stuk van een vischnet en een gebroken roeiriem duidden aan, waar een visscher rustte. Op de graven van vrouwen stond de houten vijzel met den zwaren stamper tot het fijnstooten van graan. Dat het toekomstige leven op het tegenwoordige zou gelijken, schijnt men hier niet aan te nemen; doch bij verscheiden graven was een banaanboom geplant, alsof diens vrucht nog te pas zou kunnen komen.

25. Droogte en mieren

In 1840 had de held van Afrika, Livingstone, zich aan de rivier Kolobeng in het land der Beetsjoeanen of Boschjesmannen eene woning gebouwd. Zijne vrouw maakte kleeren, zeep en kaarsen, hij zelf was prediker, dokter, tuinman, timmerman, smid en nog honderd dingen meer. De eerste jaren waren zeer zwaar, vertelt hij, omdat lange droogten invielen. In het tweede jaar viel geen enkele droppel regen, in het derde geen tien cM. en de Kolobeng droogde uit. Er stierven zooveel visschen, dat de hyena’s van ’t gansche land, die op het maal afkwamen, de menigte niet overweldigen konden. Het vierde jaar was even ongunstig, daar er niet regen genoeg viel om het graan tot rijpheid te brengen. Wij groeven in de rivierbedding al dieper kuilen, om althans water te krijgen, om onze vruchtboomen tot beter tijd in het leven te houden. Naalden, die maanden lang in de open lucht lagen, roestten niet. Alle bladeren der inlandsche boomen hingen verwelkt en ingekrompen neer. Midden in deze akelige dorheid maakte de levendigheid, waarmee de mieren rondliepen, eene vreemde vertooning. Als men enkele kevers op de oppervlakte van den bodem zette, kropen zij een paar seconden rond en waren dan dood. Deze gloeiende hitte had bij de mieren alleen de uitwerking, dat zij de bewegelijkheid harer lange pooten verhoogde. Vanwaar kregen die diertjes de vochtigheid, waaraan zij behoefte hadden?

Wij hadden onze woning op een harden grond gebouwd, wijl wij daar geen’ last van de mieren dachten te zullen hebben; maar deze kwamen toch en waren in dit droge weer in staat, den bodem de vastheid van cement te geven, zoodat zij er hare lange gangen in konden bouwen.

Tot hare cementbereiding hadden zij vocht noodig, en als men hare binnenkamers open legde, waren die ook bevreemdend vochtig. Toch viel geen dauw, en dus blijft wel geene andere verklaring over, dan dat de mieren de begaafdheid hebben, om de zuurstof en de waterstof van haar plantenvoedsel in dier voege in zich te vereenigen, dat er vocht uit ontstaat.Er trokken wolken over zijn’ omtrek heen, zonder een’ droppel water te laten vallen; maar twee mijlen verder viel regen in toereikende mate. Livingstone kwam hierdoor in verdenking van den omtrek betooverd te hebben en vooral zijn kerkklokje kreeg een kwaden naam. «Gij zijt de eenige blanke,» zei het opperhoofd der Beetsjoeanen, «met wien wij vrede kunnen houden; maar laat dat eeuwige preeken en bidden, waarmee wij geen vrede hebben. Gij ziet immers zelf, dat het bij ons nooit regent, terwijl de stammen, die nooit bidden, regen krijgen in overvloed.» Men kwam evenwel dien tijd van droogte te boven, zonder dat Livingstone om zijne voorgewende tooverij werd lastig gevallen.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
11 ağustos 2017
Hacim:
90 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain