Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Andersens Sproken en vertellingen», sayfa 2

Yazı tipi:

De oude straatlantaarn

Hebt ge ooit de geschiedenis van de oude straatlantaarn gehoord? Zoo heel plezierig is zij wel niet, maar toch laat zij zich wel eens een enkele maal lezen.

’t Was een brave, oude straatlantaarn, die vele, vele jaren achtereen dienst gedaan had, maar nu voor den post, dien zij zoo lang bekleed had, ongeschikt geacht werd. De laatste avond, dien zij op den paal zou doorbrengen om de straat te verlichten, was daar. Het was haar te moede als een balletdanseres, die voor de laatste maal danst en weet, dat zij den volgenden dag vergeten op haar zolderkamertje zal zitten. De lantaarn zag geducht tegen den volgenden dag op; want zij wist, dat zij dan voor het eerst van haar leven op het stadhuis zou komen en door den burgemeester en den gemeenteraad bezichtigd worden, die zouden beslissen, of zij nog tot verdere diensten bruikbaar was of niet.

Daar zou dan bepaald worden, of zij in ’t vervolg haar licht voor de bewoners van een der voorsteden zou laten schijnen, dan wel naar de een of andere fabriek op het platteland verbannen worden; misschien ook zou zij wel regelrecht naar een ijzergieterij gaan, om in een anderen vorm te worden gegoten. In dat geval kon er wel is waar alles van haar komen; maar de gedachte dat zij niet wist, of zij er dan de herinnering nog van zou behouden, dat zij een maal een straatlantaarn geweest was, pijnigde haar. Maar hoe het ook met haar mocht afloopen, zooveel was zeker, dat zij van den lantaarnopsteker en diens vrouw, die haar bijna als een lid der familie beschouwden, gescheiden zou worden.

Toen de lantaarn voor het eerst op den paal gezet werd, was de lantaarnopsteker nog een jeugdig, krachtig man. Ja, dat was al een heelen tijd geleden, dat zij lantaarn en hij lantaarnopsteker werd. Zijn vrouw was toen nog een beetje trotsch. Alleen wanneer zij ’s avonds voorbijkwam, verwaardigde zij de lantaarn met een blik, maar overdag nooit. Doch in de laatste jaren, toen zij alle drie, de lantaarnopsteker, zijn vrouw en de lantaarn, oud geworden waren, had de oude vrouw haar verzorgd, geschuurd en van olie voorzien. ’t Waren beiden doodeerlijke menschen; nooit hadden zij de lantaarn ook maar een enkelen droppel olie te kort gedaan.

’t Was de laatste avond, die zij op straat doorbracht, en den volgenden dag moest zij naar het stadhuis toe: dat waren twee sombere gedachten! Geen wonder, dat zij niet heel helder brandde. Maar ook vele andere gedachten bestormden haar. Aan hoevelen had zij haar licht geschonken, hoeveel had zij gezien, misschien wel evenveel als de burgemeester en de gemeenteraad! Maar deze gedachten hield zij voor zich, want het was een brave, eerlijke, oude lantaarn, die niemand ooit kwaad deed en wel het minst aan de haar gestelde overheid. Allerlei dingen kwamen haar in de gedachten, en bij tijd en wijle flikkerde haar vlam daardoor even op. Zij had in zulke oogenblikken een gevoel, dat men zich ook harer zou herinneren.

«Daar was indertijd dat knappe jonge mensch,—het is al vele jaren geleden,—deze hield een briefje op rose papier in de hand. Het was zoo keurig geschreven, en wel door een dameshand. Tweemaal las hij het en kuste het en keek naar mij op met oogen, die duidelijk schenen te zeggen: «Ik ben de gelukkigste van alle stervelingen!» Alleen hij en ik wisten, wat er in dien eersten brief van zijn geliefde geschreven stond.—Ja, ook nog een ander paar oogen herinner ik mij. Wat kunnen onze gedachten toch snel van het eene op het andere springen! Hier in de straat had er een begrafenis plaats; een jeugdige, schoone vrouw lag in de lijkkoets in de kist, die met bloemen en kransen bedekt was; de vele fakkels verduisterden mijn licht. Langs de huizen stonden de menschen dicht op elkaar gedrongen; zij sloten zich allen bij den lijkstoet aan. Maar toen de fakkels uit mijn gezicht verdwenen waren en ik eens in de rondte keek, stond er nog iemand tegen mijn paal aan te leunen en weende. Nimmer zal ik die oogen, waarin zooveel treurigheid te lezen stond en die naar mij opkeken, vergeten!» Deze en dergelijke gedachten bestormden de oude lantaarn, die thans voor de laatste maal haar licht in de straat verspreidde.

De schildwacht, die van zijn post afgelost wordt, kent zijn opvolger ten minste en kan hem nog eenige woorden toefluisteren; maar de lantaarn kende haar plaatsvervangster niet, en zij zou haar toch zoo menigen nuttigen wenk omtrent mist en regen hebben kunnen geven; zij zou haar hebben kunnen zeggen, hoever de stralen der maan reikten, uit welken hoek de wind gewoonlijk woei, en zooveel andere dingen meer.

Op het brugje, dat over de goot lag, stonden drie personen, die zich aan de lantaarn wilden voorstellen; want zij verkeerden in den waan, dat deze den post zelf te begeven had. De eerste persoon was een haringkop, die in de duisternis insgelijks licht van zich kon geven. Hij beweerde, dat het heel wat olie zou uithalen, als hij op den lantaarnpaal geplaatst werd. De tweede was een stuk vermolmd hout, dat ook licht rondom zich verspreidt. Het was, zeide het, van een ouden stam afkomstig, eenmaal het sieraad van het bosch. De derde persoon was een glimwormpje; waar dit vandaan gekomen was, begreep de lantaarn niet, maar het was er, en licht geven kon het ook. Het vermolmde hout en de haringkop zwoeren echter bij alles, wat hun heilig was, dat het slechts op bepaalde tijden licht van zich gaf en dat het daarom volstrekt niet in aanmerking kon komen.

De oude lantaarn verklaarde, dat geen hunner voldoend licht gaf, om den post van straatlantaarn te bekleeden; maar dat wilde geen van drieën gelooven. Toen zij dan ook hoorden, dat de lantaarn den post niet zelf te begeven had, zeiden zij, dat dit hun genoegen deed; want zij was al veel te oud en te afgeleefd, om een goede keuze te kunnen doen.

Op hetzelfde oogenblik kwam de wind van den hoek der straat aanbruisen en gierde door de luchtgaten der oude lantaarn. «Wat hoor ik daar?» zei hij tegen haar. «Gaat ge morgen heen? Is dit de laatste avond, dien ik u hier aantref? Dan wil ik u tot afscheid toch nog wat geven. Ik blaas nu op zulk een wijze in uw hersenkast, dat ge u voortaan niet alleen alles, wat ge gehoord en gezien hebt, zult kunnen herinneren, maar dat het zoo helder in uw binnenste zal worden, dat ge alles, waarvan in uw tegenwoordigheid gelezen of verteld wordt, kunt zien.»

«O, dat is waarlijk veel, heel veel!» sprak de oude lantaarn. «Ik dank u wel hartelijk. Als ik maar niet in een anderen vorm gegoten wordt!»

«Dat zal nog zoo gauw niet gebeuren!» zei de wind. «Nu blaas ik u de herinnering in; als ge meer andere geschenken van dien aard krijgt, dan kunt ge nog een gelukkigen ouden dag hebben.»

«Als ik maar niet in een anderen vorm gegoten word!» zei de lantaarn weer. «Of zal ik dan ook mijn geheugen behouden?»

«Oude lantaarn, wees toch verstandig!» hernam de wind.

Op dit oogenblik kwam de maan van achter de wolken te voorschijn.

«Wat geeft gij?» vroeg de wind.

«Ik geef niets,» antwoordde zij. «Ik ben immers aan het afnemen, en de lantarens hebben mij nooit verlicht, maar wel heb ik omgekeerd de lantarens verlicht.» En met deze woorden verschool de maan zich weer achter de wolken, om verder aandringen te voorkomen.

Nu viel er een droppel op de lantaarn neer. Deze droppel zeide, dat hij uit de grauwe wolken kwam en ook een geschenk was, misschien wel het beste. «Ik doordring u zoozeer, dat ge de gave verkrijgt om in één nacht, als ge dit verlangt, in roest te veranderen en tot stof te worden.»

Dit scheen de lantaarn een slecht geschenk toe, en de wind dacht er evenzoo over. «Is er niemand meer, die wat te geven heeft?» blies hij zoo hard, als hij maar kon.

Nu viel er een heldere verschietende ster neer en liet een lange, vurige streep achter.

«Wat was dat?» riep de haringkop uit. «Viel daar niet een ster naar beneden? Ik geloof haast, dat zij op de lantaarn is neergekomen. Nu, als er zulke hooggeplaatste personen naar den post dingen, kunnen wij wel naar huis gaan.»

En dat deden zij ook alle drie. Maar de oude lantaarn gaf op eens een verwonderlijk helder licht van zich. «Dat is een heerlijk geschenk geweest!» zeide zij. «De prachtige sterren, waarin ik altijd zooveel schik gehad heb en die zulk een helderen glans rondom zich verspreiden, als ik nooit van mij heb kunnen geven, ofschoon ik er altijd mijn uiterste best toe heb gedaan, hebben mij, arme oude lantaarn, toch opgemerkt en mij een geschenk gezonden, waardoor alles, wat ik mij zelf herinner en wat ik zoo duidelijk zie, alsof het voor mij stond, ook door allen, die ik liefheb, gezien kan worden. En hierin ligt toch eerst het wezenlijke genot; want een vreugde, waarin men niet met anderen kan deelen, is toch maar een halve vreugde.»

«Dat doet uw hart eer aan!» zei de wind. «Maar ge weet zeker nog niet, dat daartoe waskaarsen noodig zijn. Als er geen waskaars in u opgestoken wordt, dan kan niemand der anderen iets in u zien. Daaraan hebben de sterren niet gedacht; zij meenen, dat alles, wat licht geeft, een waskaars in zich heeft. Maar ik ben nu moe en zal wat gaan liggen!»—En hij ging terstond liggen.

«Och hemel! Waskaarsen!» zei de lantaarn. «Die heb ik tot hiertoe niet gehad, en die zal ik in het vervolg ook wel niet krijgen. Als ik maar niet in een anderen vorm gegoten word!»

Den volgenden dag,—ja, den volgenden dag kunnen wij gerust overspringen,—maar den volgenden avond zat de lantaarn dood op haar gemak in een leuningstoel! En raad eens waar? Bij den ouden lantaarnopsteker. Deze had den burgemeester en den gemeenteraad om de gunst verzocht, uit hoofde van zijn langdurige en trouwe diensten de lantaarn te mogen behouden, die hij zelf op den dag, waarop hij zijn post had aanvaard, nu vier-en-twintig jaren geleden, voor ’t eerst opgestoken had. Hij beschouwde haar als zijn kind, want hij had er geen ander; en de lantaarn werd hem ten geschenke gegeven.

Zoo zat zij daar dan in den leuningstoel, dicht bij de warme kachel. Het was, alsof zij grooter geworden was, want zij besloeg bijna den geheelen stoel.

De oude luidjes zaten aan hun avondmaal en wierpen vriendelijke blikken op de oude lantaarn, waarvoor zij gaarne een plaats aan de tafel zouden ingeruimd hebben.

Zij woonden wel is waar in een kelder, die twee el diep onder den grond was; men moest een steenen gang door om er in te komen; maar van binnen zag het er toch recht gezellig uit, en het was er warm; want zij hadden tochtlatten om de deur gespijkerd. Alles zag er hier netjes en zindelijk uit, en er hingen gordijnen voor de bedstede en voor de kleine raampjes. Op de vensterbank stonden twee zonderlinge bloempotten, die de matroos Christiaan uit Oost- of West-Indië meegebracht had. Zij waren maar van grof aardewerk en stelden twee olifanten voor, die echter geen rug hadden; maar in plaats daarvan groeide er uit de aarde, waarmee zij gevuld waren, in den eenen het prachtigste bieslook: dat was de moestuin der oude luidjes: in den anderen een groote, bloeiende geranium: dat was hun bloemtuin. Aan den muur hing een groot, bontgekleurd schilderij, dat het congres van Weenen voorstelde. Op deze wijze hadden zij alle koningen en keizers op eens bij elkaar. Een klok, waaraan zware looden gewichten hingen, deed onophoudelijk: «Tik, tak!» en deze liep altijd voor, maar dat was beter, dachten de oude luidjes, dan dat zij naliep. Zij gebruikten hun avondmaal, en de oude straatlantaarn zat, zooals reeds gezegd is, in den leuningstoel dicht bij de kachel. Het kwam de lantaarn voor, alsof de geheele wereld omgedraaid was. Maar toen de oude lantaarnopsteker haar aankeek en er van sprak, wat zij beiden alzoo met elkaar doorleefd hadden, in regen en mist, in de heldere, korte zomernachten zoowel als in de lange winternachten, wanneer het sneeuwde, zoodat het hem goeddeed, als hij weer in zijn kelder kwam,—toen wist de lantaarn zich weer goed in alles te verplaatsen. Zij zag alles even duidelijk, alsof het nu nog gebeurde; ja, de wind had haar inwendig goed verlicht.

De oude luidjes waren zeer vlijtig en bedrijvig; geen uur werd er door hen in ledigheid doorgebracht. Des Zondags middags werd er het een of ander boek voor den dag gehaald, bij voorkeur een reisbeschrijving, en dan las de waardige grijsaard zijn vrouw voor, van Afrika, van de groote bosschen, van de olifanten, die daar in ’t wild rondloopen, en dan luisterde de oude vrouw in gespannen aandacht naar hem en sloeg een heimelijken blik op de beide olifanten van aardewerk, die voor bloempotten dienden.


«Ik kan mij dat alles best voorstellen!» zeide zij. En de lantaarn wenschte dan van ganscher harte, dat er een waskaars voorhanden geweest was, die in haar kon opgestoken worden; dan zou de oude vrouw alles tot het kleinste toe nauwkeurig zoo hebben kunnen zien, als de lantaarn dit zag: de hooge boomen, de dicht in elkaar gegroeide takken, de naakte, zwarte menschen te paard en geheele troepen olifanten, die met hun plompe pooten riet en struiken vertrapten.

«Wat baten mij nu al mijn gaven, als ik geen waskaars vind?» zei de lantaarn met een zucht. «Zij hebben niets anders dan olie en vetkaarsen, en dat is niet voldoende!»

Op zekeren dag kwam er een heele boel eindjes waskaars in den kelder; de grootste eindjes werden gebrand, en de kleinere gebruikte de vrouw om er haar draden mee te wrijven. Er waren dus genoeg waskaarsen voorhanden; maar het kwam de beide oude luidjes niet in de gedachten, een klein eindje in de lantaarn te zetten.

«Daar sta ik nu met al mijn gaven,» dacht de lantaarn. «Ik heb alles in mij, maar kan er hen geen deelgenooten van maken; zij weten niet, dat ik de witte muren in de prachtigste tapijten kan veranderen, in de heerlijkste bosschen, in alles, wat zij maar kunnen wenschen.»

De lantaarn werd overigens netjes in orde gehouden en stond geschuurd in een hoek, waar zij iedereen in het oog viel. De menschen vonden wel is waar, dat het een onnut meubel was; maar daarom bekreunden de oudjes zich niet: zij hadden de lantaarn immers lief.

Op zekeren dag,—’t was de verjaardag van den ouden lantaarnopsteker, ging de oude vrouw glimlachend naar de lantaarn toe en zei: «Ik zal vandaag eens ter eere van mijn man illumineeren!» En de lantaarn knarste met haar blikken schoorsteentje en dacht: «Wacht! Eindelijk zal er toch een licht voor hen opgaan!»

Maar het bleef bij olie, en geen waskaars kwam er te voorschijn. Zij brandde den heelen avond door, doch zag nu maar al te goed in, dat het geschenk der sterren voor dit leven een doode schat zou blijven.

Daar had zij een droom,—en als men zulke gaven als zij bezit, dan is het geen kunst om te droomen! Het kwam haar voor, dat de oude luidjes gestorven waren en dat zij naar de ijzergieterij gebracht was, om in een anderen vorm gegoten te worden. Het was haar daarbij even bang te moede als indertijd, toen zij naar het stadhuis moest, om door den burgemeester en den gemeenteraad bekeken te worden. Maar ofschoon haar de macht verleend was, zich in roest en stof te veranderen, als zij dit wenschte, deed zij dit toch niet. Zij werd in den smeltoven geworpen en in een ijzeren kandelaar veranderd, zoo mooi, als men maar zou kunnen wenschen, om waskaarsen daarop te plaatsen. Zij had den vorm van een engel gekregen, die een grooten bloemruiker draagt; midden in den ruiker werd de waskaars geplaatst. De kandelaar kreeg zijn plaats op een groene schrijftafel; de kamer, waarin zij stond, zag er heel gezellig uit; er stonden vele boeken in, en de muren waren met mooie schilderijen behangen; zij behoorde een dichter toe. De kamer veranderde in dichte, donkere bosschen, in liefelijke weiden, in het scheepsverdek op de golven der zee, in den helderen hemel met al zijn sterren.

«Wat liggen er toch een menigte gaven in mij besloten!» zei de oude lantaarn, toen zij wakker werd. «Ik zou er bijna naar verlangen, in een anderen vorm gegoten te worden. Maar neen! Dat mag niet gebeuren, zoolang de oude luidjes leven. Zij hebben mij om mijns zelfs wil lief. Zij hebben mij geschuurd en mij olie gegeven. En ik heb het immers ook even goed, als het heele congres, in de beschouwing waarvan zij insgelijks genoegen vinden!»

Van dien tijd af genoot zij meer inwendige rust, en dat had de oude, brave straatlantaarn wel verdiend.

De ooievaars

Op het laatste huis in een klein dorpje was een ooievaarsnest. Het wijfje van een ooievaar zat daarin bij haar vier jongen, die er hun kopjes met de spitse zwarte bekjes uitstaken; want deze waren nog niet rood geworden. Een klein eindje daar vandaan stond op de vorst van het dak, stram en stijf, het mannetje; hij had zijn eenen poot in de hoogte getrokken, om toch iets te doen te hebben, terwijl hij op schildwacht stond. Men zou gezegd hebben, dat hij van hout gemaakt was, zoo stil stond hij. «Het zal zeker wel heel deftig staan, dat mijn vrouw een schildwacht bij het nest heeft!» dacht hij. «Ze kunnen immers niet weten, dat ik haar man ben. Ze denken zeker, dat zij mij bevel gegeven heeft om hier te staan!» En hij ging voort met op één poot te staan.



Beneden op straat speelde een troep kinderen; en toen zij de ooievaars zagen, zong een der moedigste knapen, en later allen tegelijk, het oude liedje van de ooievaars. Maar zij zongen het slechts zoo, als hij het zich kon herinneren:

 
«Ooievaar! waar vlieg je heen!
Sta niet steeds op je eene been!
Kijk, je vrouw zit in het nest,
Waar zij op haar jongen past.
 
 
Het eene wordt gehangen,
Het andere wordt verschroeid,
Het derde doodgestoken,
Het vierde aan ’t braadspit gloeit.»
 

«Hoor eens, wat die knapen daar zingen!» zeiden de jongen; «zij zingen, dat wij opgehangen en verbrand moeten worden!»

«Daar moet je je maar niet aan storen!» zei de moeder der ooievaars. «Luistert er maar niet naar, dan hindert het je niet!»

Maar de jongens gingen met zingen voort, en zij sliepten den ooievaar met hun vingers uit; doch één knaap, die Piet heette, zei dat het zonde was, die beesten zoo in het ootje te nemen, en hij wilde dan ook volstrekt niet meedoen. De moeder der ooievaars troostte hen door te zeggen: «Bekreunt je er maar niet om! Ziet maar eens, hoe bedaard je vader daar staat, en dat nog wel op één poot!»

«We zijn doodsbenauwd!» zeiden de jongen en trokken hun kopjes in het nest terug.

Den volgenden dag, toen de kinderen weer aan het spelen waren en de ooievaars zagen, zongen zij hun lied:

 
«Het eene wordt gehangen,
Het andre wordt verschroeid.»
 

«Zullen we dan toch opgehangen en verschroeid worden?» vroegen de jonge ooievaars.

«Wel zeker niet!» zei hun moeder. «Je moet leeren vliegen. Ik zal het je wel leeren! Dan gaan wij naar het land toe en leggen een bezoek bij de kikvorschen af; die buigen zich voor ons in het water en zingen: «Krok, krok, rekkekekkek!» En dan eten wij ze op. Dat zal een pret zijn!»

«En wat dan?» vroegen de jongen.

«Dan verzamelen zich al de ooievaars, die er in dit heele land zijn, en dan beginnen de herfstmanoeuvres; dan moet men goed kunnen vliegen; dat is van het uiterste belang. Want wie dan niet vliegen kan, wordt door den generaal met den snavel doodgestoken; past daarom goed op, dat je wat leert, als het exerceeren begint.»

«Dan worden we toch doodgestoken, zooals de jongens zeiden. En hoor eens! Daar zingen ze het weer!»

«Luistert naar mij en niet naar hen,» zei de moeder der ooievaars. «Na de groote manoeuvres vliegen wij naar de warme landen, ver hier vandaan, over bergen en bosschen. Naar Egypte vliegen wij toe, waar men driehoekige steenen huizen heeft, die in een punt uitloopen en tot boven de wolken reiken; zij worden piramiden genoemd en zijn ouder, dan een ooievaar zich wel kan voorstellen. Daar is een rivier, die buiten haar oevers treedt; dan wordt het geheele land tot slijk. Men loopt in het slijk en eet kikvorschen.»

«Zoo?» zeiden al de jongen.

«Ja, daar is het heerlijk! Men doet den heelen dag niets anders dan eten; en terwijl we het daar zoo goed hebben, is er in dit land geen enkel groen blad aan de boomen; dan is het hier zoo koud, dat de wolken stuk vriezen en in kleine, witte lapjes naar beneden vallen!» Het was de sneeuw, die zij bedoelde: maar zij wist het niet anders te verklaren.

«Vriezen die ondeugende jongens dan ook stuk?» vroegen de jonge ooievaars.

«Neen, stuk vriezen ze niet; maar ze zijn er dicht aan toe en moeten in de donkere kamer blijven zitten kniezen. Jelui kunt daarentegen in vreemde landen rondvliegen, waar men bloemen en warmen zonneschijn heeft.»

Nu was er al eenigen tijd verloopen; en de jongen waren zoo groot geworden, dat zij rechtop in het nest konden staan en ver in de rondte kijken; en de vader der ooievaars kwam alle dagen met heerlijke kikvorschen, kleine slangen en alle ooievaarslekkernijen, die hij maar kon vinden. O, wat was dat aardig, als hij hun allerlei kunstjes voordeed. Zijn kop boog hij heelemaal achterover tot op zijn staart, met zijn snavel klapperde hij, alsof het een rateltje was, en dan vertelde hij hun geschiedenisjes allemaal van het moeras.

«Hoort eens, nu moet je leeren vliegen!» zei de moeder der ooievaars op zekeren dag, en toen moesten al de vier jongen het nest uit en de dakvorst op. Och, wat waggelden zij, wat balanceerden zij met hun vleugels; en toch scheelde het niet veel, of zij waren naar beneden gevallen.

«Kijkt maar eens naar mij!» zei de moeder. «Zoo moet je je kop houden! Zoo moet je je pooten zetten. Een, twee! Een, twee! Dat is het, wat je in de wereld vooruit zal doen komen!» Daarop vloog zij een klein eindje, en de jongen deden een kleinen, onbeholpen sprong. Bom! daar lagen ze, want hun lichaam was nog niet lenig genoeg.

«Ik wil niet vliegen!» zei een der jongen en kroop weer in het nest; «het kan mij niet schelen, of ik naar de warme landen toe ga!»

«Wil je hier dan doodvriezen, als het winter wordt? Moeten de jongens dan komen om je op te hangen, te verbranden of dood te steken? Dan zal ik ze maar dadelijk roepen!»

«O neen!» zei de jonge ooievaar en huppelde toen weer over het dak, evenals de andere.

Op den derden dag konden zij al een beetje vliegen, en nu dachten zij, dat zij ook konden zweven en op de lucht drijven. Dat wilden zij, maar bom! daar duikelden zij; daarom moesten zij hun vleugels gauw weer in beweging brengen. Nu kwamen de jongens beneden op de straat en zongen hun lied:

 
«Ooievaar! waar vlieg je heen?»
 

«Zullen we niet naar beneden vliegen en hun de oogen uitpikken?» vroegen de jongen.

«Neen, doet dat niet!» zei de moeder. «Luistert maar naar mij, dat is veel meer van belang! Een, twee, drie! nu vliegen we rechts. Een, twee, drie! nu links om den schoorsteen heen!—Kijk, dat ging waarlijk al heel goed! De laatste slag met je pooten was zoo netjes en juist, dat je permissie krijgt, om morgen met mij naar het moeras te vliegen. Daar komen verscheidene deftige ooievaarsfamilies met haar kinderen bijeen; toont hun dan, dat de mijne de flinkste zijn en dat je je fatsoenlijk weet te gedragen; dat staat goed en geeft aanzien!»

«Maar moeten we dan geen wraak nemen op die ondeugende jongens?» vroegen de jonge ooievaars.

«Laat ze maar schreeuwen, zooveel als ze willen! Jelui vliegt toch naar de wolken op en komt in het land der piramiden, als zij kou moeten lijden en geen groen blad, geen zoeten appel hebben!»

«Ja, we zullen ons toch wreken!» fluisterden zij elkaar toe, en daarop werd er weer geëxerceerd.

Van al de jongens op straat was er geen erger op verzot, het spotlied te zingen, dan juist diegene, die er mee begonnen was, en dat was nog maar een heel kleine jongen; hij was zeker niet ouder dan zes jaar. De jonge ooievaars dachten wel is waar, dat hij honderd jaren telde, want hij was immers veel grooter dan hun moeder en hun vader, en wat wisten zij er van, hoe oud kinderen en groote menschen konden zijn! Al hun wraak zou op dezen jongen neerkomen: hij was het eerst begonnen, en hij bleef maar volhouden. De jonge ooievaars waren erg nijdig op hem, en toen zij grooter werden, konden zij hem nog minder uitstaan. Hun moeder moest hun eindelijk beloven, dat zij gewroken zouden worden, maar eerst op den laatsten dag van hun verblijf in dit land.

«We moeten eerst eens zien, hoe je je bij de groote manoeuvres zult houden! Gedraag je je slecht, zoodat de generaal je den snavel door de borst stoot, dan hebben de jongens immers gelijk, althans in een zeker opzicht. Laat ons nu eens zien!»

«Ja dat zult ge!» zeiden de jongen, en nu deden zij hun uiterste best; zij oefenden zich alle dagen en vlogen zoo netjes en zoo vlug, dat het een lust was om te zien.

Nu kwam de herfst. Al de ooievaars begonnen zich te verzamelen, om naar de warme landen te trekken, terwijl wij winter hadden. Dat waren de manoeuvres! Over bosschen en dorpen moesten ze, alleen om te zien, of ze wel goed konden vliegen; want het was immers een verre reis, die hun te wachten stond. De jonge ooievaars deden hun zaakjes zoo goed, dat zij: «Uitmuntend, met kikvorsch en slangen!» kregen. Dat was het allerbeste getuigenis, en den kikvorsch en de slangen konden zij opeten; en dat deden ze dan ook.

«Nu zullen we ons wreken!» zeiden zij.

«Wel zeker!» zei de moeder der ooievaars. «Wat ik er op bedacht heb, is het allerbeste. Ik weet waar de vijver is, waarin al de kleine menschenkinderen liggen, totdat de ooievaar komt en ze aan de ouders brengt. De lieve, kleine kinderen slapen en droomen zoo heerlijk, als zij later nimmer meer doen. Alle ouders willen graag zulk een klein kind hebben, en alle kinderen willen wel een zusje of een broertje hebben. Nu zullen we naar den vijver toe vliegen en een daarvan voor elk der kinderen halen, die dat leelijke lied niet gezongen en de ooievaars niet in het ootje genomen hebben.»

«Maar hij, die met zingen begonnen is, die ondeugende, leelijke jongen,» schreeuwden de jonge ooievaars, «wat moeten we met hem beginnen?»

«Er ligt in den vijver een klein, dood kind, dat zich dood gedroomd heeft; dat zullen we voor hem meenemen; dan zal hij schreien, omdat wij hem een klein, dood broertje gebracht hebben; maar dien goeden jongen,—hem ben je toch niet vergeten, hem, die zei, dat het zonde was, ons in het ootje te nemen?—hem zullen we zoowel een broertje als een zusje brengen. En daar de jongen Piet heet, moet jelui ook allemaal Piet genoemd worden!»

En het gebeurde, zooals zij zeide; en al de ooievaars werden Piet genoemd, en zoo heeten zij nog.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
03 ağustos 2018
Hacim:
563 s. 90 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain

Bu kitabı okuyanlar şunları da okudu

Bu yazarın diğer kitapları